| |
Losse beschouwingen over fanatisme en antifanatisme
1. Diogenes
De lezer weet dat het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ aanvankelijk ‘Diogenes’ moest heten. De oorspronkelijke bedoeling zal wel geweest zijn, in de bekende ‘hondse’ filosoof de grote mensenvriend te eren. Immers, de Griekse cynici zijn misschien de eerste filanthropen, zo niet de eerste humanisten, geweest. In navolging van Sokrates stelden zij boven alles het ideaal der menselijkheid. Maar, om dit ideaal te dienen, moest er vooraf een definitie gegeven worden van de menselijkheid. Wat is de mens? vroegen die volgelingen van Sokrates.
Plato had ergens gezegd: ‘De mens is een tweebenig dier zonder pluimen’. Een schertsende bepaling onder andere meer. Diogenes pluimde een kip en riep lachend uit: ‘Ziedaar de mens, volgens Plato!’
| |
| |
Ook tegenover Zeno de Eleaat nam Diogenes zijn toevlucht tot spot. Spot is een werkzaam, maar oneerlijk en eigenlijk impertinent, ondoeltreffend argument. Wanneer Zeno vóór de dag kwam met zijn beruchte argumenten tegen de beweging, stond Diogenes zonder spreken op en wandelde op en neer. Dit was geen weerlegging van de Eleaat. Deze laatste had immers geenszins het verschijnsel der beweging geloochend. Wel had hij beweerd dat dit verschijnsel, zowel als de veelheid, in ene atomistische wereldbeschouwing onbegrijpelijk is. En tot op heden heeft men die bewering niet alleen niet geheel maar ook niet gedeeltelijk kunnen ontzenuwen.
Diogenes stak een lantaarn aan en trok er op uit om ‘de mens te gaan zoeken’. Wat is de mens? En waar kan ik hem, in de werkelijkheid vinden?
Heel juist: Tracht eerst een bepaling voor het begrip te vinden en zie daarna of de werkelijkheid aan die bepaling beantwoordt. Maar Diogenes' stom-sprekende, zinnebeeldige handelwijze, hoe anekdotisch aardig en geestig ook, bleef volkomen naast de kwestie. Zij stelde de vraag: een grote verdienste stellig. Maar zij loste ze geenszins op.
De Cynici werden de voorlopers der Stoïcijnen. Het ‘hondse’ ideaal van de man met de ton, voor zijn medemensen, was een asketisch, een monnikenideaal zonder godsdienst. Een stomme preek ten gunste van de armoede. Het voorbeeld geven van vrijheid door zelfbeperking. De overwinning van de onvoldaanheid door de overwinning op de behoefte. De triomf over het gebrek door vrijwillige aanvaarding van het gebrek.
Wierp Diogenes immers zijn beker niet weg toen hij een bedelaar zag die uit zijn holle hand water dronk?
| |
2. Het ideaal der menselijkheid
Diogenes, met zijn lantaarn, zocht dus de mens. Tot op heden zou hij hem zeker nog niet hebben gevonden. Moet de bepaling worden vooropgesteld of komt zij, als idee, eerst achteraf, na het onderzoek? Is dat onderzoek ooit beëindigd en kan het worden afgesloten? Of blijft het ideaal der menselijkheid steeds een onbereikbaar ideaal?
Om vrij te zijn, zou de slaaf moeten een heer, een koning zijn. Wil dit zeggen dat hij, op zijn beurt, weer andere mensen, als slaven, aan zijn wil zou moeten onderwerpen?
Indien het zo ware, dan zou de Engelse wijsgeer Hobbes gelijk krijgen: Homo homini lupus. En dan ware de eeuwige oorlog onder de mensen onvermijdelijk.
Het schijnt trouwens zo, wanneer wij de werkelijke verhoudingen onder de stervelingen, gadeslaan. Houdt de strijd om het bestaan ooit op?
Als redelijk wezen echter mag de mens die hoop, naar het mij voorkomt, wél koesteren. Maar onder welke condities echter? Op voorwaarde dat hij, als redelijk wezen, zichzelf overwinne om tot
| |
| |
vrijheid te geraken. De enige ware, zedelijke overwinning is de overwinning die men op zichzelf behaalt. Om waarlijk vrij te zijn, om zijn onafhankelijkheid te bewijzen, moet de mens kunnen schenken, zichzelf weggeven, zich toewijden.
Ik geef het toe: er zijn voorbeelden van zulke zielenadel, maar zij zijn schaars. Grootmoedigheid sluit trouwens ook een gevaar in, wanneer zij met gesloten ogen bedreven wordt.
Er zou althans een terrein moeten bestaan waarop de mensen elkaar zouden kunnen ontmoeten, zonder haat en tweedracht: op het gebied van de ware gemeenschap, van de gemeenschap des geestes. Maar helaas: ook of juist op het gebied der wetenschap wordt er het meest gekrakeeld en gezondigd.
Nooit zullen wij de verzoenende waarheid, het ideaal van de eeuwige vrede bereiken. De waarheid is geen element dat men definitief bezit. Wij beseffen ze slechts kortstondig. En dan ontvlucht ze weer onze benevelde geest. Wij, mensen, zijn er toe gedoemd (Goddank!), de waarheid eeuwig te zoeken.
| |
3. Het geval Geulincx-Spinoza
Op een paar kilometers ten Westen van Leiden ligt het oude dorp Rijnsburg. In een afgelegen wijk staat daar een bescheiden huisje, waar Spinoza drie jaar lang heeft gewoond, vooraleer hij zich te Voorburg bij 's Gravenhage vestigde. Op de gevel van dit huisje staan de vier volgende verzen, die wonderwel, als is 't ook maar uiterst simplistisch, Spinoza's wijsbegeerte vertolken:
Ach, waren alle menschen wijs,
Dan war' dez' aard' een paradijs,
Het huisje is thans als Spinoza-museum ingericht. Gij ziet er een werkbank voor het slijpen van brillenglazen uit de zeventiende eeuw. Zomede enkele portretten en boeken, zoals wij weten, dat Spinoza er bezat. Alles niet echt, natuurlijk. Ik bedoel: die stukken stammen niet uit Spinoza's nalatenschap. Maar hij heeft er dergelijke bezeten.
Echt, uit Spinoza's tijd, is weliswaar de kerktoren van Rijnsburg, die uit 't begin der zeventiende eeuw dagtekent. De edele Jood heeft zonder twijfel op die toren vaak de blik gevestigd.
De ‘edele Jood’! Inderdaad: hij was een vrijgevochten mensenvriend. Een edel toonbeeld van vrijzinnigheid, moed en geduld. Laat staan dat hij, zoals de legende beweert, vliegen de vleugels zou hebben uitgerukt om ze zijn huisspin als voedsel in 't web te werpen. Ik geloof aan dergelijke kwajongensstreken niet, waar het Spinoza geldt. Of wilde de wijsgeer daarmee, gevoel- en gewetenloos, zijn onverschillig en ongenadig determinisme staven?
Determinisme is de geest zelve der wetenschap. Zonder determi- | |
| |
nisme geen wetenschap. Maar Spinoza's absoluut determinisme neigt bedenkelijk in de richting van het fatalisme. Als zodanig gaat het niet op. Wel onderscheidt Spinoza tweeërlei noodzakelijkheid: de necessitas essentiae en de necessitas respectu causae. Maar hij verwisselt en verwart beide al te gemakkelijk, zonder duidelijk te verklaren hoe het staat met de verhouding tussen beide. Waar hij b.v. herhaaldelijk, met voorliefde in zijn Ethica beweert: ‘Wie meent dat hij vrij, uit eigen beweging de mond opent of sluit, om te spreken of te zwijgen, is een dwaaas. Hij slaapt met open ogen’, geeft Spinoza zich geen rekenschap van wat hij zegt. Hier is hij het slachtoffer van eigen spotzucht en fanatische gelijkhebberij.
Wel is het niet zonder oorzaak of reden dat wij spreken of liever zwijgen. Maar die reden is een intellectuele reden, en geen blinde dwang der natuur zoals Spinoza ons zou willen doen geloven.
Het ligt hier niet in mijn bedoeling Spinoza's stelsel uiteen te zetten of te beknibbelen. Ik wil op iets anders wijzen, namelijk dat de hooggestemde, edele Jood niet enkel blijk gaf van liberalisme en moed, toen hij met krijt, op de deur der moordenaars van de gebroeders De Wit, ‘Ultimi barbarorum’ schreef. Spinoza's staatkundige opvattingen in zijn Tractatus theologico-politicus, zijn namelijk van een zeker aristokratisch fanatisme niet vrij te pleiten. Zij beantwoorden geenszins aan onze moderne opvatting van de democratie.
Een andere belangwekkend en teleurstellend tegelijk, werpt zich meteen op:
Hoe komt het, dat wij volstrekt niets weten omtrent enig verkeer tussen Baruch d'Espinoza en onze grootste Vlaamse filosoof, Arnold Geulincx die, precies in dezelfde jaren toen Spinoza te Rijnsburg verbleef, aan de universiteit te Leiden doceerde? Beide waren vooraanstaande hartstochtelijke Cartesianen. Descartes zelf had vroeger een tijdlang op 't kasteel te Endegeest, in de nabijheid, gewoond. Hoe komt het dat twee terzelfdertijd zo gelijkgerichte - ik zeg niet gelijkaardige, want Geulincx was een zachtaardig, deemoedig mens, het tegendeel van de joodse fanaticus Spinoza - geesten, zo dicht bij elkaar wonend, drie jaar lang niet met elkaar in contact zijn getreden?
Is dit niet een bedroevend voorbeeld van menselijke bekrompenheid en onverschilligheid, zowat in de aard van de verhouding tussen Beethoven en Schubert, te Wenen? De lezer weet dat Schubert de grote Beethoven als een god vereerde, maar dat de meester geen aandacht schonk aan de nochtans lang niet onverdienstelijke jongere toondichter.
| |
4. Het geval Malebranche-Berkeley
Ik betreurde zoëven dat zo verwante geesten als Geulincx en Spinoza elkaar niet vonden en zelf niet eens ontmoetten, naar het schijnt.
| |
| |
Nu een voorbeeld van twee even hoogstaande wijsgeren, die elkaar wel ontmoetten... en toch niet verstonden.
Nicolas Malebranche, de Fransman, en George Berkeley, de Ier, behoorden beiden tot de Kerk. Pater Malebranche behoorde tot de orde der Oratorianen. En Berkeley werd later bisschop.
Toen deze laatste, in 1715, naar Parijs kwam om de oudere Malebranche op te zoeken, geraakten zij 's avonds, bij hun discussie, dermate in vuur en vlam, dat, in de daaropvolgende nacht, de Franse pater een beroerte kreeg en stierf.
Hoe is zo iets kunnen gebeuren?
Lag de twist, het misverstand, aan 't verschil van taal? Maar indien Berkeley slecht Frans verstond of sprak, beheersten beide wijsgeren ongetwijfeld voldoende het Latijn, om in die klare, eenvoudige taal te debateren.
Langs de andere kant is het voor ons, later gekomenen, overduidelijk dat beide filosofen per slot van rekening dezelfde principes voorstonden. Weliswaar stamde Malebranche uit de school van Descartes en, met zijn occasionalisme, van onze Geulincx. Omgekeerd was Berkeley eerst, in zijn jeugd, een leerling van Locke. Een ontrouw leerling, wel te verstaan. En toen hij de oudere Malebranche zoveel ergernis berokkende, dat laatstgenoemde eraan stierf, stond hij toch al in zijn dertigste levensjaar.
Zo moeilijk is de verstandhouding, ook tussen de meest verheven geesten! Let wel: met zijn definitie van God als ‘le lieu des esprits’, in dezelfd zin als de ruimte is ‘le lieu géométrique des corps’, was Malebranche eigenlijk een even goed, platonisant als de rijpere Berkeley.
| |
5. Het geval Plato-Aristoteles
Er is nog meer. Ziehier een geval van rechtstreekse afhankelijkheid: het geval van een genial leermeester en een niet minder geniaal leerling, die elkaar niet verstonden, al noemde de eerste de tweede ‘het lichtend verstand zijner school’.
Het geval Aristoteles is vooral zo bedenkelijk, omdat de Stagiriet, die in hoofdzaak toch een volgeling en een voortzetter is geweest van Plato, in zekere punten evenwel een verkeerde voorstelling geeft van de leer zijns meesters en zulks niet alleen waar het om minder belangrijke bijkomstigheden gaat, doch daarentegen juist wat betreft de grondslag, het centrale punt van Plato's leer: de theorie der ideën.
Wanneer hij namelijk zijn ‘hoogvereerde’ meester aanvalt, geeft Aristoteles inderdaad blijk van zoveel onverstand en onrechtvaardigheid, dat men ofwel aan zijn genie, ofwel aan zijn karakter begint te twijfelen. Of is ook hier het fanatisme der gelijkhebberij in het spel? Of afgunst en minderwaardigheidsgevoel?
De wetenschappelijke filosofie is het er heden ten dage vrijwel over eens, dat Plato het gelijk tegenover Aristoteles aan zijn kant had. Dezes leer der substantie werd in de grond geboord door de
| |
| |
moderne leer der functiën, die niets anders is dan een ontwikkeling der platonische ideënleer. Alleen bekrompen Thomisten of gekke Existentialisten hebben dit tot nog toe niet begrepen. Wanneer een Heidegger het verwijt van Aristoteles weer opneemt: ‘Wat heeft de wetenschap aan jullie methexis, aan het onderling verband der ideën?’, dan kan men enkel de schouders ophalen en antwoorden: ‘Mens, laat je je schoolgeld terugbetalen!’.
| |
6. Het Antifanatisme van Voltaire
Al die voorbeelden van kleinmenselijkheid waren nog betrekkelijk eenvoudig. Maar in de grond is de zaak nog wel ingewikkelder. Welke houding moeten wij tegenover onze theoretische tegenstanders, die gemakkelijk onze practische vijanden worden, innemen? Moeten wij, tegenover dwepers, even fanatisch zijn? Ja en neen. Wie werkelijk fanatisch en anti-fanatisch wil zijn, mag niet zelf fanatisch zijn. Anders valt hij juist in het euvel dat hij wil bestrijden.
Is dit geen slop? Geen logische tegenstrijdigheid in de termen? Geenszins. Er bestaat inderdaad een uitweg. Immers, het anti-fanatische is niet van hetzelfde allooi als het primitieve fanatisme. Wél echter is het voor de mens moeilijk zichzelf in te tomen, het geestelijk evenwicht te herstellen en zich blijvend te beheersen om rechtvaardig te zijn.
Eén enkel historisch voorbeeld om deze spitsvondige onderscheiden te illustreren: Voltaire, de apostel der verdraagzaamheid, was ongetwijfeld een goed mensenvriend. Dit heeft hij ten minste op zijn oude dag bewezen, nadat hij in zijn jeugd, en op rijpere leeftijd, met bedenkelijke manipulaties, ontzaglijk veel geld had opgestreken. Die ongelovige liet zelfs te Ferney, voor zijn parochianen, een kerk bouwen op zijn kosten: Deo erexit Voltarius. Bij gelegenheid, toen zijn pastoor ziek was, besteeg hij zelf de preekstoel om hem te vervangen. Die ondeugende spotter schreef zijn treurspel Mahomet tegen het fanatisme. In zijn leedvermaak droeg hij dit treurspel op aan paus Benedictus XIV, die hem daarvoor zijn dank en oprechte (?) waardering uitsprak (ofschoon het stuk niet zozeer tegen het mohamedaanse dan wel tegen het katholieke fanatisme was gericht). En dezelfde man, die met edele moed optrad ten gunste der vervolgde protestanten, ten gunste van Calas en Sirven, vond er plezier in de Calvinistische dominees van Genève de duivel aan te doen en werd zelf fanatiek overdraagzaam in zijn veldtocht tegen de kerk. Men herinnere zich: ‘Ecrasez l'infâme!’
| |
7. Het geval Erasmus-Luther
Theoretisch, volgens de technisch-filosofische terminologie, betekent idealisme: twijfelzucht, scepticisme. In de practijk echter, psychologisch gezien, loopt het idealisme merkwaardigerwijze altijd uit op een belijdenis, op een geloof. Het verkeert zich dus in zijn tegendeel. Nu is er geen geloof zonder bijgeloof. Want het geloof
| |
| |
wil, uiteraard, ziende blind zijn. Daarom neigt ieder geloof vanzelf, gevaarlijk, tot fanatisme en intolerantie. Juist in de mate als geloof wel bijgelovig moet zijn. Ook het geloof trouwens der vrijzinnigen! Hun geloof namelijk in de vooruitgang der mensheid door middel van de wetenschap is ook zo'n soort fanatiek geloof.
De lezer weet dat de dweper Maarten Luther vruchteloos gepoogd heeft de grootste filosoof van zijn tijd, de beroemde Erasmus tot zijn kamp over te halen. De grote apostel der verdraagzaamheid heeft o.a. een tamelijk zwak betoog geschreven ten gunste van de Vrije Wil. Daarop antwoordt Luther met zijn veel langer en sterker De Servo Arbitrio. Theologisch gesproken had Luther ongetwijfeld gelijk. Maar de humanist Erasmus, hoe geleerd ook in de kennis der kerkvaders, had maling aan de theologie. Terwijl Luther, als konsekwent theoloog en dweper, een fanatieke mensenverachting aan de dag legt. In dat boek namelijk noemt Luther de men: ‘die strontzak’. De mens is weliswaar een s..., maar ook meer dan een s... Met zijn gedeeltelijk gelijk kreeg Luther dus, per slot van rekening, ongelijk. Het odium theologicum valt inderdaad altijd terug op de theologie. De mens, zoals elk rechtschapen dier, wordt slechts minderwaardig naarmate men hem kleineert.
Erasmus ging niet verder op in de discussie. En Luther spotte: ‘Erasmus liebt den Frieden mehr als das Kreuz!’. Misschien had Luther hierin wel gelijk. Maar ‘er spottet seiner selbst und weiss nicht wie’.
René Heytens
|
|