| |
| |
| |
De hondsdagen
12
De kostschool is een grauw domein.
Eerst in de nauwe en naar mest ruikende dorpsstraat ligt het klooster in donkerbruine, bijna mauve baksteen met lange ramen en twee torens, dan de muur met het deurtje, waardoor de externes naar school komen. Daarachter is een gracht, dan de boerderij van het klooster. De buitenste muren van de school en van de boerderij zijn van boven afgezet met ongelijke, groene en zware flessscherven. Voor alle ramen zijn tralies. Rechtover de ingang van het klooster, drie stenen trappen en een eikenhouten deur onder het beeld van de heilige Jozef, schutspatroon van het gesticht, is een winkeltje is misboeken, heiligenbeelden en schoolartikelen, gehouden door een gebochelde man.
Philip is vier jaar oud als zijn ouders hem binnenbrengen. Hij mag gratis studeren en voor het onderhoudsgeld wordt de halve prijs gevraagd, omdat zijn grootoom bisschop in China is geweest.
Elke nacht van de eerste week, in de kleine slaapzaal waar de nieuwelingen ondergebracht worden en die nu bijna leeg is, want hij is midden het schooljaar binnengekomen, huilt hij. De andere twee jongens, die ziek zijn, blijven wakker en proberen hem te troosten, sissen: ‘Daar komt zij. Kruip
| |
| |
onder de dekens’ en elke keer de gerokte schaduw, waarvan het gezicht een grijze kap is, over hem strijkt, voelt hij de verschrikking aan en houdt onder de hete lakens de adem in. Dan, wanneer de deur achter hem dichtgeklikt is, waait de wolk van angst open en herbegint hij te huilen. Aarzelend eerst, als modulerend. Tegen de morgen slaapt hij in. Om zeven uur moet hij naar de mis. Hij wordt in een donkerblauw pak gestoken en draagt zwarte wollen kousen tot twee handbreedtes boven de knie. Negen jaar oud is hij en hij zit in het zesde studiejaar. Hij heeft twee vrienden. Van Vlaanderen, de zoon van de dorpsslachter, die de oudste van de school is en boven de veertien jaar oud, bleef drie jaar in de hoogste klas, alhoewel het een ongeschreven regel is, dat de leerlingen na hun Plechtige Communie de kostschool verlaten. Van Vlaanderen heeft een kikkersgezicht met gele en bijna groene glanzen, en hakkelt. Lingier is de enig overgeblevene zoon van een landbouwersfamilie uit Zwevegem. Hij heeft zes broers gehad die vroeg gestorven zijn en is daar zeer trots op. Hij is mager en bleek. Zweet altijd. In dit zesde studiejaar, na de Nieuwjaarsvacantie, is er een nieuweling die op de voorlaatste bank moet zitten, naast Philip. Hij heet Broeck. Het is een kleine jongen met een beweeglijk, spits gezicht en uiterst vlugge en behendige bewegingen. Hij is net een eekhoorn, denkt Philip, die nog nooit een eekhoorn gezien heeft, en zich alleen hun vinnige beweeglijkheid kan voorstellen naar de twee fabels van La Fontaine, die hij geleerd heeft.
‘Zo ben jij Philip De Vogel? Je ziet er helemaal niet uit als een vogel’, zegt Broeck hem tijdens de speeltijd.
Broeck onderscheidt zich algauw van de andere leerlingen en van Philips twee vrienden door een in zichzelf-gekeerdheid die aan het vijandige grenst. Hij verzamelt postzegels en foto's van filmsterren, 's zomers de dikste meikevers. Zij sterven elk seizoen, al worden zij overdadig met groen gevoerd. Onder de mis, als de kerk stil is bij een der hoofdgebeurtenissen hoort Philip soms naast zich het verwoed gescharrel van de meikevers tegen het dunne hout van een lucifersdoosje. Het gezicht van Broeck blijft koel, geheim, alsof hij het niet hoort en onbewogen naar het altaar zijn gebeden zendt.
| |
| |
Zuster Aniceta, die in de zesde godsdienst en rekenkunde geeft en die de plaatsvervangende overste is, heeft een kort lichaam. Achter de dikke en gebogen glazen van haar hoornen bril kan zij even goed een klas van veertig jongens afspieden als één kleine bepaalde plaats in een oproerig gezicht op de laatste bank. Zij is onverbiddelijk en straft gauw.
Philip zit in de hete zon op de speelplaats naast Broeck, die zijn knie bezeerd heeft bij een val. De huid is geschramd en er zitten zwarte stipjes grint in, als roerloze kleine insecten. ‘Het is niet erg’, zegt Philip en hij gaat met drie vingers zacht over de gave huid rond de schram. Voor het eerst heeft hij Broeck aangeraakt, het slaat als een hittegolf over zijn wangen en voorhoofd. Maar zuster Aniceta komt voorbijgeruist. Zeven avonden lang, vóór het avondgebed in de eetzaal, moet hij vooraan, op het verhoog, tegen haar benen in de geurende, zwarte, ruwe stof knielen. De leerlingen moeten voor Philip De Vogel, de zondaar, een speciale Weesgegroet bidden. Want de zonde is er, alhoewel Philip dit keer alleen voor de schijn ervan gestraft is geweest. De zonde is er in honderd vormen, in de schaduw van elke beweging.
's Avonds in de zomer van dit zesde studiejaar ligt Philip in het nauwe bed, gescheiden van Broeck aan de andere kant door een triplexwand (waarop een postkaart met Onze Lieve Vrouw van Zeven Weeën hangt en een doodsbeeldje van een juffrouw Anna Phollain, die de zuster is geweest van een oudleerling) en van het weesje Ziemans links en van de tochtige gang rechts door vuile, witte gordijnen. Hij ziet de klare nacht aan het raam, waarop een boomtak een langzaam naarmate de nacht vergaat naar rechts verschuivend mannenprofiel tekent, dat dan ineens geen profiel meer is, maar een paar vertakte, onregelmatige voeten. Hij krabt tegen het hout, soms is er antwoord of gooit Broeck over de wand, op een steeds hernieuwd gevaar af de lamp te raken, want Broeck leert of wil niet mikken of beter gooien, een van zijn gevlamde, gele pantoffels. Philip slaapt in met de pantoffel tegen zijn naakte huid in zijn nachthemd geknoopt. Hij zelf gooit nooit iets over. Nooit roept hij zoals Broeck, stoutmoedig en overhard boven het nachtelijk gesnork en gehijg der anderen, een naam of ‘Hoerah, de cowboys’ of ‘Aniceta, de steenpuist’.
| |
| |
Die Zomer en die avonden zijn er ook concerten van de dorpsfanfare in het café over de straat. Tussen de niet bedarende, hete branding van de zomeravond, waarvan de krekels in de tuin al een ophitsende beroering brengen, stijgen de schetterende klanken, de woeste drinkliederen, de uitroepen, en verontrusten de slaapzaal. Alle jongens liggen wakker met blinkende ogen, droge mond, de oudsten masturberen zich, maar geen durft uit het bed.
Later in de nacht blijft het klaterend spel van een dronken en eenzame klarinet over en de verdunde, klagende tonen, bijna als van een gekwelde schreistem dringen tussen de onbeweeglijke, steeds dubbele gordijnen, tussen de bijnaslapenden. Naar Philip, die moe en hijgend van de zonde, ligt te schreien, zonder geluid.
Zuster Aniceta dwaalt tussen de bedden, soms met een harde, drukkende stap, die de plankenvloer doet piepen, soms op de toppen der tenen en zeer vlug, soms op haar kousen en langzaam, vlakbij het doel. Dan wordt de slapende in een flits volledig wakker en ziet tussen de oogharen eerst en dan met van schrik opengesperde ogen tussen de eventjes gespleten gordijnen een onberoerd, klaar en donker, dreigend oog in een vormloos gezicht met een bril op het voorhoofd als een wielrenner. Zij is overal. Maar Philip en Broeck zijn in het zevende studiejaar, 's winters, in haar meest geheime pantser gedrongen.
Om vier uur, dat weten zij niet door het uurwerk van de kerktoren, waarvan het verschillend aantal denderende en ongelijke slagen verward is, niet eindigend en niet door de stille, verglijdende uren gescheiden, maar door de stap van Zuster Aniceta, een rustige, zoekende stap, licht en krakend terzelfdertijd die naar het hoekje loopt, naar haar slaaphoekje. Op naakte voeten, in hun hemd, Broeck steeds vóór en Philips hand omklemmend, driftig, gespannen, lopen zij naar het hokje, terwijl er nog een rechthoek licht, met de donkere cirkel in het midden van de schaduw der ronde lampekap, boven op het witte plafond schijnt. Zij leunen tegen de kille muur om geen hoorbare bewegingen of verschuivingen van de voeten te maken. Maar geluid is er altijd, al was het maar het gekraak der gewrichten, de korte ingehouden ademstootjes, het bonzend hart en de plotse tik,
| |
| |
wanneer een elleboog de muur raakt. Zuster Aniceta, dodelijk vermoeid en biddend, hoort het geluid nooit.
Broeck peutert de stopverf uit het gaatje, een uitgeholde kerf in het hout, en kijkt eerst. Daarna Philip. Opnieuw Broeck, die het gaatje met een handige duw van zijn duim weer stopt. Zij gaan tegen mekaar aangedrukt, terwijl de tocht van de gang tussen de panden van hun hemd speelt, en onderbuik, dijen, levenloze sexe ijskoud maakt.
Ongeveer twee keer per week gaan zij, in de kerk ook samen (men scheidt hen niet, zoals men tweelingbroeders niet zou durven scheiden) naar de Heilige Communie. Schoorvoetend in het rijtje en knielend aan de lange bank, waarover witte kant met gestikte monogrammen ligt, zelfs op het ogenblik van ingetogenheid, even vóór zij hun tong uitsteken en de ogen bijna sluiten, beloeren zij mekaar, niet wantrouwig of bevreesd, maar met een innig gevoel van medeplichtigheid in de zonde.
Zij zien Zuster Aniceta anders nu, die de schapenrij leerlingen naar de Heilige Tafel leidt, die, duivels en engelachtig tegelijk, als Lucifer vóór en na de zondeval des morgens door de gangen, de trappenhal, de koude klaslokalen loopt, vóór zich als een rokend offer de schop lichtende, gloeiende kolen houdend, waarmede zij de hoge kachels aanmaakt. Zij raden steeds als een hun toevertrouwde en verborgen buit in haar onbevlekte, gesloten hoofdkap, de korte, rechtopstaande grauwe haren als van een gevangene. In haar kleed met de lederen riem waaraan de gekruiste Kristus hangt, beweegt het onvaste, geplooide lichaam waarvan zij, eenogige belagers, het steeds veranderend landschap kennen. Het maakt haar heiliger dan ooit en zij durven haar niet meer naderen. Philip komt zelfs de wekelijkse nummers van ‘Zonneland’, het blad van de Eucharistische Kruistocht niet meer bij haar af halen.
Er zijn twee mirakels die de heiligheid van Zuster Aniceta bevestigd hebben. Het eerste, dat eeuwig blijft, is het oprichten van een witte, ijzeren draaimolen op de speelplaats. Zij heeft de draaimolen, dat vertelt zij geregeld als zij een of ander geloofspunt wil illustreren in de godsdienstles, gekregen als beloning voor zijn terugkeer tot het geloof zijner ouders, van een vroeger diefachtige en liederlijke draaimolen- | |
| |
handelaar. Het is een regelmatig gewirwar van getraliede zittingen, verbindende stangen, schroeven en raderwerk in een wit gelakt gebinte, dat piept en knarst, alsof de ziel van de vroegere heiden er door gemalen wordt. Een keer per jaar, op het feest van de heilige Jozef, negentien Maart, mogen de leerlingen der kostschool op het ding. Ook de bevende nieuweling, die voor het eerst met vader en moeder de school komt bezoeken, mag er een schuchter ritje op doen, twee keer om en om, terwijl een grinnikende jongen aan zijn ijzeren zetel duwt, en Zuster Aniceta bemoedigende kreetjes slaakt. 's Zondags zit Zuster Aniceta in de onbeweeglijke draaimolen haar brevier te lezen. Dan overweegt zij hoogstwaarschijnlijk de koppige strijd die zij tegen de heiden gevoerd heeft, tot diens overgave, de losprijs en de vroege dood.
Het ander mirakel is van tijdelijke aard en het is Philip niet gegeven in zijn tijd de ontluistering en het schandelijk bedrog ervan te zien.
De Overste van het klooster is Ma Soeur Mère of Ma chère Mère. Nooit heeft Philip geweten hoe de titel was. Zij lag in een kamer van de tweede verdieping van het Slot. Om de week geboden de zusters een speciaal gebed voor haar en de ziekte, die onbekend, ongeneeslijk en gruwelijk moest zijn, want over de aard ervan werd nooit gesproken. Geen van de leerlingen heeft de Overste ooit gezien dan op de tiental meters afstand, die de speelplaats van de binnenkoer van het Slot scheiden. Zij kijkt door een vierkant en betralied raam, zij heeft een gerimpeld gezicht, dat door snokkende tics uiteengehaald wordt. Zij roept schorre kreten in een vreemde taal, Latijns of Grieks. Soms, en dit vertellen de jongens aan mekaar, zinnetjes waarheid en fantasie rijgend tot een onaardse maar tussen hen levende en zichtbare legende, roept de overste een onder hen, op de geheime manier, waarop de Zusters elkaars aandacht trekken, niet zeggende: Zuster Zo of Zo of Ma soeur, maar sissende, met een kort geschuifel: ‘Pssstt! Psstt!’, als naar een lager wezen, tussen mens en hond. Maar in haar onmacht de haar ondergeschikte kloosterlingen te ontroeren of ook maar op haar opmerkzaam te maken, overdoet de overste haar roep, en lijkt dit nederig geschuifel plots een schrille, gewone vogelroep, of het plots
| |
| |
hoorbaar verschuiven van een dakpan tegen de zinken goot.
De Heilige Mis woont de Overste al lang niet meer bij en Zuster Aniceta fungeert in haar plaats. Overal en te allen tijde.
Eens zegt Broeck: ‘Philip, ik heb mij bekeerd. Ik wil voortaan het goede doen.’
Zij zijn beiden uit de eetzaal, voor de karnemelkpap, tweede en laatste gerecht van elke dag, ontsnapt en lopen over de speelplaats naar de urinoirs. De avond is zacht en in de enige boom op de speelplaats, een onvruchtbare notelaar, zitten de vogels. De maan schijnt in de regenplassen en op de kleine, klappende W.C.-deuren. Broeck neemt Philips arm vast en klemt er zijn sterke vingers in. Hij kust Philip heel vlug op de wang. ‘Wij zullen de ketters en de ongelovige Oversten te niet brengen’, fluistert hij.
‘Ja, ja’, zegt Philip, die alles begrijpt, maar er niet over denken kan, de hand zoekt die zijn arm losgelaten heeft en die aan zijn lippen brengt en dan tussen de plooien van zijn hemd. Daarmee nemen de nachtelijke bezoeken aan Zuster Aniceta's ontkleden, bidden en slapen gaan een einde en komt een plooibaar raderwerk vol delicate zenuwen en geledingen tot stand onder de leerlingen van de hoogste klas. ‘Zijt gij bekeerd? Ik ben bekeerd’ is het slagwoord en men ziet gedurende de vespers, op de speelplaats, in de waszaal, in de tuinen, het spits gezicht met de vurige blik opduiken. Tijdens de speeltijd knikkeren de oudsten niet meer. Zij gooien ook niet meer met twee of vier chromo's langs de muur, ‘Paar’ of ‘Onpaar’ roepend. Er is een ingetogen gefluister in groepjes van drie-vier en het is zeer verwonderlijk, dat de Zusters, vooral Zuster Aniceta en Zuster Constance van de vijfde, de metamorphose niet ontdekt hebben. Althans zij reageren niet.
Het is bij acht uur en Zaterdag, zodat na het avondeten uit de witte kast in de hoek van de eetzaal de chocolade zal verdeeld worden, die een keukenzuster er opspaart in pakjes met etiketjes op voor elke naam. De bekeerden zitten samen aan de laatste tafel. Zij eten bijna niet van de gebakken vleesballetjes en wachten. De karnemelk komt op en op het ogenblik dat zij verwachten, nadat zij reeds vijf minuten, Philip van bij het begin van de maaltijd, naar Broeck staren, die
| |
| |
bleek in het midden van de tafel zit als Hij op het laatste avondmaal, en voor het gebed rechtspringen moet en het woordje schreeuwen, dat zij in hun dromen der laatste twee weken gehoord of gefluisterd hebben, als het sleutelwoord van een onmogelijke bekering, ook het ogenblik dat Van Vlaanderen, opgesloten in de muziekklas op de piano de eerste accoorden van het Tantum Ergo moet slaan, terwijl zij reeds met kloppend hart, trillende leden hun machtige en rechtvaardige verbondenheid voelen, staat Zuster Aniceta, niet op, maar vóór het verhoog en heft in een bezwerend gebaar haar handen, die tot ver over de polsen uit haar zwarte mouwen glijden. Er is iets gebeurd. Er is geen piano te horen.
‘Kinderen’, zegt zij met een onechte, maar verrassende ontroering, die aan haar gelijke stem iets beverigs, onbeheersts verleent, en niemand heeft nog gesproken of geroepen, misschien verwacht niemand het signaal meer, ‘er is iets vreselijks gebeurd. Gisteren hebben de Duitse barbaren een vreedzaam en Godlievend volk overvallen en zijn de grenzen van Polen overgegaan. Vele soldaten en burgers zijn gevallen en zullen nog vallen onder deze dwingelandij. Laat ons in de hoop, dat God deze verschrikkelijke onrechtvaardigheid zal wreken in het vaste geloof, dat Hij onze broeders in nood en in verdrukking van dit godlasterend en heidens volk zal bevrijden, ons avondgebed aan de slachtoffers van deze schanddaad opdragen. Maar eerst...’
Uit de bruine, schuine deur, waardoor de werkzusters uit de keuken de spijzen opbrengen, komt ondersteund door twee zusters, de Overste. Zij is zeer oud en strompelt en wordt op het verhoog gedragen. Zij zit in de stoel en kijkt met het elk ogenblik geschokt gezicht naar de witte pijlers voor haar. Zij is blind. Wanneer Zuster Aniceta opgehouden heeft te spreken, en in haar voordracht is geen barst, geen kerfje te vinden geweest om een oproerig woord, een ophitsende schreeuw van een der bekeerden door te laten, zegt de Overste met haar kinderstemmetje: ‘Jongetjes, ik heb zo lang gewacht, zo lang gevast, zo veel verstervingen gedaan. Jongetjes, ik heb jullie nooit gezien...’ Dan breekt haar stem en valt zij schuddend en snikkend ineen, terwijl zij haar kap en haar hoofd in de handen verbergt en scheef, als een
| |
| |
ontzield wezen, tegen Zuster Aniceta leunt. Zij wordt weer opgericht. Een der grove keukenzusters staat vlakbij en wacht tot zij weer begeven zal. ‘De barbaren’, zegt de Overste en de woorden zijn gescheiden als zinnetjes, die elk een speciale betekenis hebben, ‘de barbaren. Wij redden de slachtoffers niet door geweld, nooit door geweld, maar door gebeden, vasten, verstervingen, niet door geweld, maar door verstervingen.’ Zij wordt, nu levenlozer dan ooit, zoals zij de enige keer onder de ogen der jongens is gekomen: een blind wrak, dat door het lijden onsterfelijk is geworden, weggedragen door de Zusters.
Zuster Aniceta roept bijna dreigend: ‘Broeck, lees het avondgebed voor.’ De leerlingen knielen, naar de Overste en naar Polen zijn hun gebeden gericht. Zij scanderen traag de woorden op de aangegeven maat van Broecks stem, die bevend en gaandeweg onzeker de zinnen verminkt. Philip ziet, dat Broeck vochtige ogen heeft. Uit woede? Uit ontroering, uit de gebroken spanning, die de overgave aan het mirakel gebracht heeft?
Broeck heeft gerekend op een overval, een machtsovername. Hij en de bekeerden zouden huilend en schreeuwend het Slot, waar geen ongewijde binnen mag, binnenbreken en de Overste bevrijden. Maar een alziende, alwetende macht heeft ingegrepen.
In het laatste jaar, nadat Broeck van de kostschool verwijderd is, gebeurt niets. Philip wordt de eerste van de klas. Zijn vader, die laken en stoffen levert aan het klooster, zegt dat Zuster Aniceta een heilige is, en hij gelooft het. Later op het college in zijn geboortestad denkt hij soms aan Broeck terug, onwillig en onzeker maar fel roept hij de lenige, roekeloze kracht aan, die hem beheerst heeft.
| |
13
Het gebouw van de ‘Cercle Artistique et Littéraire’ lag aan een der kades. In de grauwe massa waren alleen reetjes licht door de dichte blinden, de halve schemer van de ingang en het door een lantaarn belicht aanplakbiljet van een tentoonstelling: ‘Italiaanse Meesters’ te zien. Een deel van
| |
| |
het gebouw, een grijze en poreuze dwerg met een kalotje op, ontving hen en zei dat de heren in vergadering waren. Daarna kwam hij, huppelend en keffend, terug naast een lange heer met krullend wit haar en een zelfzekere houding, die zei dat hij het betreurde maar dat Mijnheer Hensen waarschijnlijk de voordracht vanavond niet zou bijwonen.
‘Hoe weet u dit?’ vroeg Philip onmiddellijk. De man schrok. Niemand had hem ooit zo iets durven vragen, leek het. Hij had een laatdunkend gezicht, dat hij masseren liet, want de halve rimpels, de getaande en toch levendige huid was jonger dan de zware, bijna blauw gekleurde oogleden, die levenloos hingen, het zwakke, witte haar, het halsvel in honderd plooien. Hij wilde zeggen: ‘Jullie zijn geen detectives, althans zo ziet de dikke rosse daar niet naar uit, en zeker niet van de politie, maar al waren jullie dat wel, ik, mijne heren, ik houd mij alleen met de letterkunde en de kunst bezig, en ik leef in een democratisch land en ik antwoord alleen op vragen, als ik het goed vind’, maar hij zei: ‘Dit werd ons door een onzer leden medegedeeld.’
‘Mijnheer’, zei Philip, ‘het is uiterst belangrijk, dat ik dan dit mededelend (het adjectief kreeg plots een geniepige op een of andere obscene of geldelijke gemeenschap duidende klank) lid te spreken krijg.’
‘Ja’, zei Tsjecho.
De heer week en zij volgden hem door de gangen met de marmeren wanden, over de loper van de trappengang, tussen planten en potten door de tentoonstellingszaal, die onverlicht was en waar, in een zeegroene klaarte badend, de zware lijsten met de nutteloze schilderijen der Italiaanse meesters hingen, als fetiches uit een ver in de ruimte afgelegen periode, en waar Tsjecho even uit de band springend heen liep en naar keek, vlug en zeer dichtbij.
Zij wachtten in een bureau. Er hing boven een schrijfmachinetafeltje een aquarel van Hensen: een witte wenteltrap waarvan de spijlen en de platte schaduwranden der treden een abstract en beklemmend traliewerk vormden, dat in bedwang gehouden werd en terzelvertijd tot realiteit geroepen door de dieprode vlek van een gordijn. ‘Waarom schildert die man eigenlijk?’, zei Tsjecho. ‘Bezie dat eens. Waarom haalt hij al die literatuur bij zijn schilderijen?’
| |
| |
Philip dacht: ‘Waarom schilder jij eigenlijk, Tsjecho? Waarom haal jij in je schilderijen van verlaten duinen, lage, dreigende bunkers, onrustige luchten, er de literatuur van de eenzaamheid, de angst, de beklemming bij?’ Maar hij dreef de gedachte niet verder de jacht trilde in hem, laaide opnieuw op. Wie was het lid, dat de vereniging verwittigd had? Wie had Hensen gesproken sedert Brand, twee uur geleden verzekerd had, dat hij er zou zijn?
Brand kwam het bureau binnen en zei: ‘O, zijn jullie daar? Hoe gaat het? Hebben jullie de Italianen al gezien?’
‘Is Hensen hier?’ vroeg Philip.
‘Neen, hij komt niet.’
‘Maar je zei, dat hij zou komen. Heeft hij jullie verwittigd? Heb je hem dan gesproken?’
‘Ik? Natuurlijk niet, ik weet toch niet waar hij uithangt.’
‘Hoe weet je dan dat hij niet komt?’
‘Omdat hij er nog niet is en dat hij altijd op tijd komt, ofwel niet meer. Maar wat is er eigenlijk aan de hand? Jullie zijn zo zenuwachtig.’ Hij sprak traag en bedwong een onrustige klank in zijn stem.
‘Weet je het dan niet? Bea is weg’, zei Philip en spiedde het regelmatig, banaal en rood gezicht van de advokaat af, dat een ogenblik gelijk bleef, en dan als onder druk een uiterst verwonderde uitdrukking kreeg, met opgelichte wenkbrauwen en rimpels in het voorhoofd, de hanglip iets naar voor.
‘Sedert eergisteren.’
‘Hebben jullie dan de politie niet verwittigd?’
‘Neen, Madame Micky wilde ons de tijd geven om haar te vinden. Ik ben speciaal van Brugge gekomen om haar te vinden. Want anders komt Hanny in de soep, zij heeft geen identiteitskaart of niets...’
‘Ah, ja,’ en dan, vlug, te laat, overbodig, ‘wat heeft Hensen daar mede te maken?’
‘Hij heeft haar van de kostschool afgehaald met zijn auto.’
‘Ja? Waarom?’
‘Weet ik het waarom? Maar het zal wel geen mooie reden zijn? Je kent hem toch beter dan wij?’
‘Dat is erg.’
‘Waarom zei je dat wij hem hier zouden vinden?’
| |
| |
‘Ik heb hem toch niet gezien sedert verleden week. Ik dacht dat hij naar de vergadering zou komen. Ik heb jullie door de telefoon duidelijk gezegd: ‘Misschien komt hij.’
Zij stonden een ogenblik gedrieën stil in de kamer. Op de muren en langs het plafond met de ronde, gepleisterde rozen, over het marmeren mannentorso uit een vroege Griekse periode was een hard electrisch licht.
Brand zei: ‘Maar wat kan hij met haar doen?’
Zij zwegen.
‘Dat had ik nooit van hem verwacht.’ Oude schraapstemmen verdrongen zich in de vergaderzaal, iemand hinnikte.
‘Wanneer gaat Madame Micky naar de politie?’
‘Morgenvroeg.’
‘Morgenvroeg. Weet je wat? Misschien kan ik jullie helpen. Hier op de Cercle zal niemand hem gezien hebben, ik was hier al vóór zeven uur. Maar ik zou van hieruit al mijn vrienden kunnen opbellen om te vragen of zij Hensen of zijn auto niet gezien hebben. Zodra ik enig nieuws heb, zal ik jullie in het hotel Shamrock opbellen. Daar zijn jullie toch?’
‘Ja’, zei Tsjecho, ‘dat is een goed idee. Denk je, dat je iemand te pakken krijgt?’
‘Zeker.’
‘Wij zouden ook verder in de stad kunnen gaan zoeken en nog een paar mensen vinden’, zei Philip. ‘Als je dan telefoneert, Brand, kan je de boodschap aan Druon overmaken.’
‘Hebben jullie dan nog vrienden, die Hensen goed kennen?’
‘Niemand’, zei Tsjecho. ‘Ja’, zei Philip. Zij hadden tegelijk gesproken. Tsjecho keek als een betrapte schooljongen naar Brand.
‘Ik weet misschien nog iets’, zei Brand traag. Hij gooide een lucifersdoosje, dat ratelde, op en neer in zijn gestrekte hand. ‘Alhoewel ik het eigenlijk niet zou moeten zeggen, want het is verraad tegenover mijn vriend, maar in deze omstandigheden...’ Hij vertelde een onmogelijk en langdradig verhaal over een bokser waar Hensen verliefd op was en die hij niet durfde aanspreken. Hensen ging bijna iedere avond naar de zaal waar de bokser, Duncan heette hij, oefende. Daar zouden ze hem misschien vinden vanavond. De zaal
| |
| |
heette Boxhall Francis. Hij gaf het adres op. Toen hij hen buitenleidde, de dwergachtige concierge aan de glazen deur van zijn hok als ‘Mijnheer Devink’ begroetend, legde hij met een zwierig advokatengebaar zijn arm om Philips schouder en zei opgewekt: ‘Dan telefoneer ik jullie binnen een uur of twee.’
Terwijl zij langs de kade liepen, langs het log en roerloos water, vroeg Philip: ‘Denk je dat hij ons ooit opbelt?’
‘Waarom niet?’
‘Hij meende er niets van. Om de een of andere reden is Hensen niet opgedoken, maar Brand weet waar Hensen hokt en zal hem nu verwittigen. Hij wil tijd winnen om Hensen toe te laten Bea op het onverwachts bij ons te deponeren als een postcolli.’
Het was een laatste, hete oprisping van hoop, dat voelde Philip wel. Het was een niet onaanvaardbare maar gemakkelijke uitleg voor het wantrouwen en de foefjes van Brand, een onzinnige redplank, maar Philip klampte er zich aan vast.
Tsjecho zei: ‘Zullen wij teruggaan?’
Teruggaan in de Cercle, waar de bebaarden, de kalen, de witte verschrikten in hun zetels versteend zaten en luisterden en de dwepende stadsphilosoof van vanavond niet hoorden? Er schandaal maken en getweeën de jonge, veelbelovende meester in de rechten en vriend der schone kunsten Werner Brand op zijn regelmatig en banaal gezicht slaan, de derde graad toepassen en de waarheid uit zijn van angst verwrongen mond persen?
‘Wij kunnen het niet doen’, zei Philip en hij wist niet, kon het niet nagaan, of het uit lafheid of een verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de jacht was. Half om half misschien. ‘Zou hij in de Boxhall Francis zijn?’
Op de tram waren er de eeuwige, gluiperige boerengezichten, die grinnikten en Tsjecho's gestalte bespraken. Op het platform stond een bruinharige vrouw in een verdacht bont geleund tegen Philip. Zij beantwoordde de druk van zijn arm en elleboog niet, maar liet het toe. Zij staarde gespannen door de ruit naar de voorbijflitsende straten, lichten, mensen, aanplakbiljetten. Toen zij van de tram stapten, keek de vrouw naar Philip om en glimlachte. Zij had een gevoelig, scherp gezicht met wijde ogen, een brede mond, die onmid- | |
| |
dellijk aan de andere deed denken, en een wijnvlek in haar hals.
Zij liepen verder, met de handen in de zakken, dichtbij mekaar in de steeds donkerder wordende avond, langs de rand der glimmende huizen.
In een smalle duistere gang stonden fietsen, ladders en verfpotten. De zaal aan het einde van de gang was vol verwarrende geluiden, het geschraap van vijlen op metaal, hoge uitroepen, meisjesgillen en gebons en getrappel van schoenen op een plankenvloer. In de ruime hall met een glazen koepel waren meisjes aan het rolschaatsen. Hun hoekige gebaren en het gezwier van hun armen gelijk met de buiging van hun knieën was een fladderloze, mechanische vlucht van reuzenvogels in een kooi zonder tralies. De kooi had betonnen wanden, waarachter lege stoelen en banken stonden. Er was een draaitrap, die naar de wandelgang van de eerste verdieping leidde. Zij klommen, op een steeds sterkere geur van benzine en zweet, op het steeds verwarrender geluid van trappelende voeten en het onduidelijk en dof gebons afgaande, langs de trap, langs de tientallen affiches met grijnzende boksers in een handige, goed belichte houding, en letters in verschillende grootte.
Boven in het Neon-licht dansten de boksers. De koordspringers, de schaduwboksers, de twee jonge hanen in de kleinste ring, de smid, die tegen een lederen grove zak van dezelfde ongelijke, bultige gestalte als van zijn belager, sloeg, de leraar en de verende leerlingen, allen dansten, met achter hen hun vormloze schaduwen. Een roodharig lichtgewicht, die tegen de punchingball tikte, hield op, toen hij Tsjecho en Philip zag. ‘Is het voor Francis? Hij zit in de kleedkamer, daar links.’ Hij wees met zijn open handschoen en de klapperende slagen, als een ver afweergeschut, hernamen.
Zij liepen voorzichtig achter een rij jongemannen in pullovers en slips, die horizontaal gestrekt door de ellebogen plooiden, op en neer wiegden, op en ophitsende roep: ‘Eent-wee, een-twee’ hun lichaam hieven en lieten zakken tot op vijf centimeter van de plankenvloer, op ‘Drie’ met een verende ruk een hoge hagedissenstand aannamen. De zwetende koppen dampten en eentje stak gemoedelijk zijn tong uit naar Philip.
| |
| |
‘Ja, ik ben Francis’, zei een mannetje. Hij had het lome uiterlijk van de oud-bokser. Af en toe bewoog hij zijn klein hoofd in plotse rukjes, niet als een zenuwtrekje, maar als een welbepaald reflex met een doel, dat in dit geval een rauwe schreeuw was: ‘Van links, Boodts, van links counteren’. Hij was niet erg gemarkeerd, maar toch herkende Philip duidelijk de vervorming in de oren, de kaaksbeenderen en de bovenlip, waarin twee naden zaten. Hij keek uit helle, schuine ogen.
‘Mijnheer Hensen? Nooit van gehoord. Is het een nieuwe?’
‘Neen, een regelmatige supporter van Kid Duncan.’
‘Een grijze, lange heer in blauwe raglanjas? - Boodts, je counter van links, nondedju.’
‘Ja.’
‘Hij is hier niet geweest vandaag. Hebben jullie hem nodig?’
In het gesprek, alsof hij een andere man was en de rauwe schreeuwstem hem niet meer toebehoorde, sprak hij zacht en onduidelijk, een beetje hakkelend.
Hij staarde langs hen heen naar Boodts, een der twee mannen met lederen helmen op, die in de ring boksten.
‘Ja, wij zoeken hem.’
‘Ik heb hem nog niet gezien vandaag. Misschien komt hij nog. Willen jullie op hem wachten?’
‘Is dat Boodts?’ vroeg Tsjecho en wees naar een der vechters, die, nu zij ophielden, tegen de witte koorden leunden, een kale zwaargebouwde man, die merkbaar trager en lomper was geweest dan zijn tegenstander.
Francis knikte en Tsjecho zei: ‘Wil tonen wat hij was.’
‘Wat?’
‘Boodts. Acht en zeventig kilo. Wil tonen wat hij was. Dat staat toch op de affiche?’
‘Och, ja, dat staat er al tien jaar op’, zei Francis.
‘Ja’, zei Tsjecho en Philip vroeg: ‘Is Duncan er?’
‘Ja, maar jullie moeten wachten om hem te spreken tot hij met zijn schaduwen klaar is en tot na de douche.’
‘Waar is hij?’
Het was een grote, witharige jongen, die schaduwbokste met lenige, gratievolle bewegingen. Het was hem meer om
| |
| |
de dans en het gebaar dan om het resultaat te doen. Alhoewel zijn series naar de maag, zoals hij ze nu in de ruimte sloeg, wel afdoende leken.
Hij snoof niet door de neus. Was het een fout of vond Duncan het niet elegant?
Hij had een uitdrukkingsloos en bruin gezicht met een wit snorretje en een gleuf in de kin.
Zijn naakt bovenlichaam glansde als geolied, de huid was glad en er waren geen spieren zichtbaar. Hij zag dat ze naar hem keken en speelde nu de hele gamma van ontduiken na mekaar, waarop hij met twee uiterst vlugge crochets de onzichtbare in de lenden sloeg, volgde met directs met beide handen. Hij dook opnieuw en eindigde met een plots woest en blootgegeven gezicht en onder het goedkeurend gegrom van Francis met een reeks halve hoekslagen op de hoogte van het onzichtbaar hoofd. Toen, zonder naar iemand om te zien, trok hij een donkerblauwe trui aan en liep naar de kleedkamer.
‘Mogen wij even in de kleedkamer?’
‘Eigenlijk niet’, zei Francis, ‘wat willen jullie van hem?’
‘Wij willen die Mijnheer Hensen vinden. Misschien weet Duncan waar hij is.’
‘Ik denk het niet. Weet je, Duncan houdt niet zoveel van jullie vriend. Hij heeft het mij gisteren nog gezegd. Hij zou een goeie bokser kunnen zijn, Duncan, maar hij is veel te bang voor dat mooie gezicht van hem. Hij wint te veel op punten en durft niet genoeg mannen met klasse, vechters, aan.
Enfin, eigenlijk heeft hij gelijk. Als ik zoveel met mijn mooi gezichtje kon verdienen, liet ik het ook niet verminken. Wat zeg je?
Hé, Bombert, nog tien minuten aan de punching. Ik heb je in de gaten, hoor, mannetje.
Ook een aardige bokser, die Bombert. Maar te zwak. Bloedarmoede. Het zit in de familie, schijnt het. Zo'n jongen moest elke dag rauw paardenvlees eten. Maar moedig is hij, dat moet ik zeggen, alhoewel hij eigenlijk al door dat varken van een Young Cyclone naar de knoppen is geholpen.’ Francis liep weg.
‘Wat denk je, Philip?’
| |
| |
‘Het is onzinnig.’
‘Wij schieten niet op.’
‘Neen.’
‘Zullen wij Duncan nog aanspreken? Zij wachtten.
De zaal was witgekalkt. Uit de plankenvloer stegen wolkjes stof terwijl de razende voeten trappelden. Er hingen plakkaten aan de muur: ‘Hier wordt niet gerookt’ - ‘Hier wordt geen vuile praat verteld’ - ‘Eerlijkheid is de eerste deugd van een goed sportman’ - ‘Wie reclameert, zou beter elders gaan’ - ‘Zorg goed voor uw kleren.’
Van uit de onderste verdieping steeg nog altijd het ijzingwekkend schraapgeluid der rolschaatsen tussen de meisjesgillen. ‘Misschien’, zei Philip plots, ‘is hij weggelopen, Duncan, langs een andere deur in de kleedkamer. Blijf jij hier, en als de kleine Francis iets vraagt, zeg dan dat ik naar de W.C. ben.’
‘Waar is de W.C.?’ vroeg Tsjecho.
‘Ik weet het niet.’
In de kleedkamer was een dringende lijflucht, een bijna tastbare zweetwalm.
Het was een lange kamer zonder ramen, langs de muren stonden houten banken. Uit een hokje ruiste stromend water. Opnieuw hingen er plakkaten: ‘Zelfrespect’ - ‘Let op uw kleren’.
Op een bank tussen bundeltjes kleren en schoenen zaten drie naakte mannen en spraken. Een ervan, die naast een donkerblauw politievest en een witte helm zat, was veel ouder dan de anderen, hij sprak op een tergende, uitdagende toon tegen zijn buurman, een jonge, verlegen Spanjaard.
‘Theo, laat die jongen gerust’, zei een zwaargewicht in een sponzen badmantel met de initialen E.V. Toen hij Philip zag knipoogde hij hem toe. ‘Dag, maatje, zoek je iemand?’
‘Is het voor mij?’ zei Duncan. Hij stond in een hoek, naakt, op een weegschaal en draaide zich half om naar Philip. Hij had een sterke witte rug in twee heuvels. Zijn schouderbladen staken in het vet, en zijn nek was in plooien. Philip kwam dichterbij in de scherpe geur van zijn lichaam, zag dat Duncan 78 kg woog, zei ‘Wanneer zie je Hensen?’
‘Hensen’, herhaalde Duncan, stapte behoedzaam met opkrullende tenen van de weegschaal.
| |
| |
‘Ja, de man in de blauwe raglan, je vriend.’
‘Ik heb hem nog niet gezien vandaag.’
‘Komt hij nog, denk je?’
‘Neen.’
‘Hoe weet je het? Heeft hij het je gezegd gisteren?’
‘Ik heb hem gisteren ook niet gezien. Waarom?’
‘Ik heb hem nodig. Ik zoek hem. Weet je soms niet waar hij heengegaan is?’
‘Neen.’ Duncan deed geen moeite, hij gaf niets om Philip, om de jacht, hij stond er maar te draaien in dat zelfingenomen, gespierd en uiterlijk spierloos lichaam met de rode armen, de volle schouders, de goudbehaarde borst. ‘Je krijgt toch geld van Hensen’, dacht Philip. Hij zei: ‘Wanneer heb je hem het laatst gezien?’
De bokser zweeg, er was een ogenblik stilte tussen de drie naakte mannen achter Philip.
‘Je moet niet geërgerd zijn dat ik je dit vraag, maar je moet het begrijpen, ik weet helemaal niet waar Hensen is voor het ogenblik en het is dringend nodig dat ik hem vind.’
‘Heeft hij dan iets uitgehaald?’
Nu kwam het, er was iets in de toon van zijn vraag, dat Philip waarschuwde en hem aanmaande: ‘De angst zit in het welverzorgde lichaam, en de lome hersenen, duw op een knop, op om het even dewelke, als het maar zijn zenuwen raakt, hij zal begeven.
‘Ja, ik kan het je moeilijk uitleggen’, zei Philip, en terwijl hij het zinnetje zei, wist hij, dat de zaak al verloren was, dat de kans hem ontsnapt was en dat hij toegegeven had aan de drie naakte mannen achter hem, aan het bedeesd lachje van Duncan, en hij fluisterde, terwijl hij Duncan toeknikte: ‘Het is erg.’ Zij gingen achter het hoekje staan, de halve wand met de weegschaal verborg hem half en zij spraken zacht. Duncan: ‘Ik wist dat er op zekere dag iets ergs met Hensen zou gebeuren. Het is een verdorven iemand.’
‘Ja’, zei Philip.
‘Is er iets met het poeder uitgelekt?’
‘Neen. Een klein meisje is verdwenen en wij denken dat zij bij hem is.’
Duncan haalde een wit en blauw gestreept hemd van de bank en trok het aan, hij draaide zijn gezicht van Philip weg.
| |
| |
Op twee passen van hen was het stil, niemand kleedde zich aan, er was alleen het schurend geluid van het gesteven hemd van Duncan te horen. ‘De naakte politieagent’, dacht Philip, ‘luistert alles af, ik kan Duncan niet zeggen, dat morgen de politie verwittigd wordt.’ Hij zweette, de stank van de kleedkamer, de vochtige lijf lucht benauwden hem en het was alsof het water, dat in het houten hokje ruiste, binnen in de holten van zijn hersenen en schedelpan drong en er gonsde.
‘Je begrijpt het wel, denk ik. Het is een vriend van mij en ik wil niet dat hij in het gedrang komt.’
‘Natuurlijk. Maar ik weet werkelijk niet waar hij is. Weten zijn vrienden het niet? De advokaat Brand? Of die andere advokaat Esders die op de Hooikaai woont?’
Hij knoopte blindelings zijn das vast. ‘Eigenlijk verveelde je vriend mij al een hele tijd, hoor. Zit daar maar met die gele ogen van hem te staren naar mij. Natuurlijk wil ik niet dat hij last krijgt, maar ik geef toe dat hij mij de heel uithing, de laatste tijd. Maar wat wil je er aan doen, als hij het clubgeld betaalt en Francis nog eens geld geeft? Hier kan ik hem niet vandaan jagen.’
Duncan sprak hard, opdat de anderen het zouden horen. Zij reageerden niet, zij wisten dat de stem speciaal hard was voor hen. ‘Dag’, zei Philip en hij liep naar de deur, nagekeken. In de kleedkamer begonnen zij onmiddellijk te spreken toen hij buiten was en de tergende stem van de politieagent zei: ‘Wat zeg je daarvan?’
Philip herademde in de gelijke, warme lucht der oefenzaal. Zij liepen, Tsjecho log en behoedzaam, achter het huppelend vrolijk rijtje leerling-boksers.
Langs het betonnen vlak der kooi beneden schaatste een klein meisje. Haar rok was tot even boven de knie opgeschort door de heftige bewegingen van haar rechterbeen, dat haar voortduwde. Haar linkerbeen bleef gestrekt in de lucht naast haar, aan de voet rolden de metalen wieltjes. ‘Bea’, dacht Philip, ‘schaatsende Bea, waar ben je?’
‘Neen, zij weten het niet’, zei hij, ‘geen een die het weet, zij zijn in een club, de niet-wetenden.’
‘Misschien hebben wij het verkeerd aangepakt van het begin af?’ zei Tsjecho.
| |
| |
‘Misschien weten zij het werkelijk niet. Ah, laat er ons over ophouden.’
‘Is er niets meer aan te doen?’
Een angst zonder reden, zonder de minste aanleiding of oorzaak. Een physiek gevoel, dat niets met de jacht naar Bea te maken had. Dat alles verborg, ontlokte aan hun ogen, maar zich als een schaduw aan hen klemde, in hen woonde en er wortels schoot. Eindelijk regende het. De straat blonk.
‘Wat denk je?’ vroeg Tsjecho.
| |
14
Door mijn zonnebril was de lucht bijna paars, het duin diep oker. Het helmkruid was onbeweeglijk en blauw. Wij lagen tussen twee zandheuveltjes, als in de ronding van een schelp. Lou wilde dat ik in de vijf dagen, die wij aan zee doorbrachten, bruin zou worden en had mij overvloedig met olie ingesmeerd. Zij lag met gespreide armen en benen te blinken in de zon, op twee passen van mij. Haar ogen waren pijnlijk dichtgeknepen. De hitte drong hevig in mijn huid. Ik wist, dat ik er te lang lag, dat ik nog roder zou verbranden en 's nachts in het kamertje, dat wit en smal was als een cel, niet zou kunnen slapen, niet op mijn verbrande buik of rug zou kunnen liggen. Ik zou zoals gisteren en eergisteren rondlopen en in de enige stoel zitten kijken door het raam, dat op geen zee, maar op binnenplaatsjes met groententuinen uitgaf. Wel hoorde ik de zee achter het huis, een donkere dierlijke stem met het dreigend geklingel der noodbel om de drie minuten. Lou sliep in het hoog ijzeren bed, dat af en toe kraakte als zij bewoog en iets zei in haar slaap.
‘Ik ben lang genoeg in de zon geweest, Lou.’
Zij deed een oog open, waarvan het wit grijs en slijmerig leek.
‘Neen, Philip, blijf nog even liggen.’
‘Natuurlijk niet. Ik verbrand weer helemaal.’
‘Neen, ik zal het je precies zeggen, wanneer je uit de zon mag. Hoe wil je ooit bruin worden?’
‘Kan mij wat schelen!’
| |
| |
‘Ach, toe, Philip, blijf toch liggen. Waar wil je weer naartoe?’
‘Mij aankleden en even rondlopen.’
‘Toe, Philip, blijf nog wat bij mij. Ik vind het zo prettig hier samen te liggen.’
Verbranding in de tweede graad, zei de dokter 's avonds. Dat was in Duinbergen. Daarna logeerden wij in Zeebrugge. De horizon van land en van zee was er overal gebroken door havenkranen. Uit het laag en lichtend land van aarde of water rezen de kranen als vreemde chirurgische werktuigen. Wij gingen niet meer zonnebaden. Wij wandelden. Lou ging als een edel dier met prikkelende heupbewegingen. Zij liep voor, riep naar mij, raapte zeesterren op, peuterde eraan, gooide er mee. Wij baadden bijna nooit samen. Zij zwom elke dag, terwijl ik een boek las. Elke dag liep zij in haar nat badpak rond omdat zij hoopte dat zij dan buikpijn zou krijgen, en dat, als zij buikpijn zou krijgen... Haar gezicht was naar mij gewend: één lange hunker en verwachting, die pijn was en de langzame dood van iets in haar.
Wij hadden geen geld meer om de kamer te betalen. Wij waren tien dagen gebleven in plaats van zes. De laatste nacht sliepen wij in een Duitse bunker in de duinen. Wij hadden het ijskoud onder onze gespreide jassen. Ik begroef Lou onder een dikke laag zand en zei: ‘Beweeg nu niet meer’, haar kopje met de lange sluike haren lag boven het zand als op een grafmaal. Er was een gat waar zij haar rechterarm doorstak. Haar hand had zij onder mijn vest.
Het was een nacht vol geruis, geschreeuw van vogels en doffe slagen, als van een paard, dat op de harde en natte rand der zee liep. De bunker rook naar drek.
‘Ik voel je hart’, zei Lou.
‘Misschien liggen er hier nog dode Duitse soldaten in’, zei ik.
Na een uur moest Lou plassen. Ik ging met haar mee naar buiten, de lucht was buiten warmer dan in de bunker, er was een zoel windje. Lou zat gehurkt tegenover de broeiende zee, ik dacht: ‘Zo moeten Oosterse bedelmonniken zitten als zij het heelal aanroepen.’ Binnen, in de klemmende koude maakte ik opnieuw het zandgraf op. ‘Philip, hou je van mij?’
‘Ja, liefje.’
| |
| |
‘Voel je je niet akelig hier?’
‘Neen. Jij?’
‘Ik ook niet. Ik ben blij als ik bij je kan zijn.’
Tegen de morgen, vóór dageraad, liepen wij langs de kalme rand der zee.
De eerste boten vaarden uit en het werd licht. Er waren geen vogels meer. Wij waren haveloze, witte wezens, die aan geen land meer toebehoorden. Wij spraken niet.
In het daglicht, toen wij terugkwamen, merkten wij dat er verse voetsporen rond de bunker waren. Wie was er geweest? Een strandjutter, een douanier? Bij laag water probeerden wij op de golfbrekers mosselen te trekken, maar wij vonden niets dan kleine en halfgevulde. Lou's nagels, die in het zeewater verweekten, plooiden over.
In de voormiddag was er een strandwedstrijd. Op het blakende, witte strand zaten honderd moeders met hun kinderen en bouwden forten, waar vlaggetjes met de Belgische driekleur en een fabrieksmerk in staken. De moeders in kleurige en bebloemde jurken zweetten en lagen geknield het zand te kneden en torens te vormen. Af en toe liep één enkele vader de andere forten te bespieden en bouwde dan haastig een toren of een paar kantelen bij. Er was een hels geschreeuw en gegil, waardoor een luidspreker Zuid-Amerikaanse dansrhythmes slingerde.
‘Johan’, riep een bebrilde oude man en zocht tussen de verspreide kinderen zijn kleinzoon. ‘Johan, Johan.’ Hij bleef vlak bij ons staan en veegde zijn bultig voorhoofd, de neus met de brilkerf, de holle wangen af, nam een pilletje in en beende moeilijk verder door het zand, schreeuwde. Later kwam hij weer voorbij met een bleek jongetje aan de hand. Het werd met een lederen riem aan een strandstoel gebonden door de ouders, terwijl de grootvader gretig met een uiterst kleine en roodgeverfde spade in het zand dolf. Het jongetje huilde stilletjes, keek daarna gespannen naar de traag verrijzende vesting.
Toen de forten klaar waren, sommigen hadden er, niettegenstaande het verbod door het reglement, huisraad in verwerkt, zodat wekkers, Louis XV-stoelen, tapijten, koperen kannen een huiselijk karakter aan de zandgebouwen verleenden, werden de kinderen versierd. Zij kregen papieren bloe- | |
| |
men in het haar of in hun badpak geprikt. Een klein meisje was beschilderd met olieverf. Op haar rug stond een landschap met groene bomen en een dorpskerk, haar tepeltjes waren helrood geverfd en vanuit haar navel schoot een gele ster stralen over haar ribben, maag en onderbuik.
De officiëlen kwamen en keurden. Er werden foto's voor de kranten genomen van de kinderen in hun fort met de glimlachende ouders achter. De luidspreker zond de bekroonde namen uit en er werd gevochten tussen twee huilende moeders. Troostprijzen waren rode, gele en zwarte ballons, die op de pier, de golfbrekers, op het strand tussen de mierende mensen, in de straten van grijze druipsteen als kleurige blazen vlekten.
Een officieel iemand zei door de luidspreker dat 's avonds een wedstrijd zou plaats hebben voor het schoonste kind, en dat de jury zoveel mogelijk de nu-niet-bekroonden een kans zou geven. Toen het donker werd en wij naar Brugge en naar Lou's zuster terug moesten, liepen wij nog even op de dijk. Wij zagen - en misschien was zij ook op het strand 's middags, door het kindergehuil, het dreinend gezeur der ouders, de blijde kreten, de uitzinnige gebaren der kinderen overvallen geweest - een vijftigjarige vrouw, die zeer elegant gekleed was, die met lege, wijde ogen onafgebroken naar een punt in de verte, ergens langs de bovenste franjes der hotels staarde en een kinderwagen voortduwde, die leeg was. Zij sprak tot het kind dat er niet was, zonder er naar te kijken.
‘Zo loopt zij nu al jaren’, fluisterde ik tegen Lou. Die lachte en plots haar lachje afbrak.
De avond kwam voor de zoveelste maal nader, de huizen werden wanstaltig. Over de bedaarde zee lagen roze vlekken.
Wij liepen in een kartonnen décor hand in hand. De geluiden werden gedempt.
‘Zal je me nooit verlaten, Philip?’
‘Neen, nooit.’
‘Ook niet als het niet in orde komt?’
‘Neen, liefje.’
‘Dank je. Ik hou van jou.’
‘Ik ook van jou.’
‘Wat zou je doen als het niet in orde kwam?’
‘Het zal wel.’
| |
| |
‘En als het niet...’
‘Begin niet opnieuw, liefje, het komt in orde.’
Zij had vochtige ogen, zij naderde mij. Onze handen hingen slap, zonder druk. Zij zoende mij in de nek, likte langzaam in mijn oor. ‘Zal je geen lelijke dingen zeggen als: “Ik val aan stukken” of “Langzaam ga ik eraan, als het zo blijft duren”?’
‘Dat meen ik toch niet.’
‘Neen?’
‘Natuurlijk niet. Dat zeg ik zo maar.’
‘Maar je zei, dat alles wat je zei waar was. Zelfs als je het niet onmiddellijk meende.
‘Ja.’
‘Ik zou het niet meer kunnen verdragen, als je lelijk was tegen mij. Vooral nu niet.’
‘Waarom niet?’
‘Zie je, daar begin je weer.’
‘Maar neen, ik begin niet weer. Zeg mij waarom je zegt: “Vooral nu niet”. Zeg het mij. Antwoord toch. Speel geen stomme film.’
Zij huilde, haar ogen werden spleetjes, waar scherpe plooien onder zaten. Haar mond hing vormloos in een gekreukt zakje, en haar gezicht schudde. Zij werd ineens lelijk, een onbekende voor mij, die schreide en onmogelijke woorden weerhield en verdrong.
Er groeide een hardnekkig giftig gewas in mij, dat mij met punten stak, waartegen ik mij niet kon verweren. Ik durfde haar niet aankijken, ik had haar geslagen of gekrabd. Een paar ogenblikken tampte de nachtelijke mistbel versneld in mijn slapen.
In de valavond ontstegen aan de zee nu de ijle constructies der havenkranen als zoveel lichtere, gedroomde gebouwen.
| |
15
Toen Tsjecho naar het hotel telefoneerde, hoorde hij van zijn tante, dat Brand had opgebeld. Ook zei zijn tante iets over Druon die naar het circus geweest was en zich bezeerd had, maar Tsjecho was te zenuwachtig om verder te luisteren
| |
| |
naar de schreeuwerige stem, die vertelde over de onderwijzer die bij Druon was geweest op het laatst en die haar opgebeld had om te zeggen dat Druon nog een goede kans had en hij zocht door de ruit van de telefooncel naar Philip en tikte tegen het glas. Schreeuwde:
‘Wij moeten naar hem toe. Hij weet waar Hensen is, maar hij wil niet zeggen waar, wij moeten eerst naar hem toe.’
Zij keken hun geld na, maar er was niet genoeg voor een taxi. Zij volgden tramlijn 3 over de Koornmarkt, die bijna leeg was, liepen over de vluchtheuvels en de gebogen brug, op nauwe voetpaden naar de Begijnhoflaan. Tsjecho kon moeilijk met Philip mee, hij blies en zijn stap was loom en zwaar, maar hij kikte niet.
Af en toe gleed zijn moede blik naar de gelijke keien, naar Philips schoenen met crêpezolen.
Brands zuster Gerda ontving hen glimlachend en zei: ‘Dag Philip, hoe was het aan zee?’
‘Leuk. Maar jammer genoeg iets te kort. Is Brand er?’
‘Ja. Hij wacht op jullie. Hoe gaat het met je vader, Tsjecho?’
‘Goed, goed. Hij ligt nu in het Sint Janshospitaal. Hij is er veel beter, hij ligt in een kleine kamer, samen met een oud-professor die het aan de nieren heeft. Ik ben er verleden week nog geweest.’
‘Dat vond hij wel prettig zeker?’
‘Ik denk het.’
Brand kwam in de hall. Hij had een fluwelen kamerjas aangetrokken boven zijn stadskleren. Er was iets gebeurd, dat zagen zij aan zijn vertrokken gezicht, dat hij niet beheerste, de aarzelende, uitnodigende beweging van zijn hand, de rauwe, door hun aanwezigheid gemilderde uitval naar zijn zuster, die hij haatte, om dezelfde reden als zijn vader en moeder haar misprezen en tot een huwelijk dwongen: ‘Het is al goed, ga maar naar de keuken’, terwijl hij haar niet aankeek, maar toch beloerde onder zijn geluifelde, bleke oogleden, en aan zijn zwakke gang toen hij voor hen schoof in de spreekkamer van zijn vader. Wat was het? Philip en Tsjecho lieten zich in de zetels vallen. De spreekkamer was streng ouderwets gemeubleerd met eiken kasten, eiken stoelen, kristallen luchter, donkerblauwe, dichte gordijnen.
| |
| |
Boven de bewerkte spiegel op de schouw hing een gepleisterd en gekleurd Kristusbeeld. Brand zat op de rand van het bureau, een pitch-pinemassa met een biljartgroen blad vol dossiers. Een bureaulamp op een lange, gebogen stengel wierp een vies geel licht over de kamerjas in plooien, het gevlochten koord, de blanke, verzorgde hand met de zegelring, de bengelende voet in een Turkse slof. Brand streek zijn blond, rechtachterovergekamd haar glad, begon:
‘Jullie moeten niet kwaad op mij worden, omdat ik jullie een uur geleden voorgelogen heb, ik wist namelijk wel waar Hensen was, maar werkelijk, ik kon het jullie niet zeggen. Ik wilde Hensen verwittigen, ik heb hem opgebeld, een half uur lang, maar hij heeft de hoorn afgelegd zonder te spreken. Ik denk, dat er iets voorgevallen is.’
‘Waar is hij dan?’
‘In mijn villa in St Martens Leerne. Hij had mij gevraagd of hij er een paar dagen in kon. Ik dacht, dat hij er met Willy heen ging, ik wist namelijk niet, dat hij Bea bij zich had tot jullie het mij zeiden. Maar hij wil niet antwoorden. Misschien is er iets voorgevallen. Hoe kan je dat weten met zo iemand?’
‘Dan moeten wij onmiddellijk naar St Martens Leerne’, zei Tsjecho, niet ongeduldig, niet klagend, maar op een ongewoon trage, bedachtzame toon. Hij zweette. Hij had de hele dag gelopen.
‘Er zijn geen trams meer.’
‘Misschien is hij, toen hij je telefoontje hoorde, weggelopen of weggereden in zijn Simca.’
‘Ik heb jullie opgewacht om te vragen of jullie hiermee accoord gaan: ik zal Hensen nu opbellen en als hij, laat ons zeggen, tussen hier en een half uur niet antwoordt, gaan wij er heen.’
‘Niets van’, zei Philip, ‘wij gaan er meteen naar toe.’
Brand kwam van het bureau los, wreef krampachtig in zijn handen, de knokkels de zegelring blonken. ‘Goed.’ Hij belde Esders op. ‘Willy, kan je mij je car lenen voor vanavond? De mijne heeft Pa mee naar de Ardennen en hij komt pas overmorgen thuis.’ De Westminsterklok tikte. Brand zei: ‘Hij brengt de auto binnen het half uur.’
‘Kan je geen andere auto vroeger krijgen? Waar is de jouwe?’
| |
| |
Brand keek Philip nijdig aan. ‘Pa is er mee naar de Ardennen.’ Zij zouden beter op zijn kamer wachten, zei Brand toen. Langs de trappen hingen schilderijen. Brand, die flair had en wel uitvissen kon wat een goed ding was, kocht voor bijzonder lage prijzen van jonge schilders. ‘Ik kom een dezer dagen eens op je atelier kijken’, zei hij gewoonlijk en kwam en ging weg, geladen met de beste schilderijen, met een zelfvoldaan glimlachje om zijn mond. Hij was de trouwste verzorger van André geweest, in de laatste dagen. Elke dag bracht hij de zieke vruchten, in het vunzig hok waar André met zijn moeder woonde en waar hij een paar jaar eerder niet in durfde of wilde komen, niet uit angst de ziekte op de doen of uit schaamte hen niet te helpen, maar uit een soort opgeblazen en vulgaire zelfingenomenheid, die niet eens de moed der hooghartigheid opbracht. Hij was natuurlijk bij het sterfbed geweest en André's moeder had hem alle opgestapelde schilderijen, aquarelles, schetsen en tekeningen gegeven, zodat Brand naast het salon van zijn vader een kamer had ingericht, die hij de André D'Haen-kamer noemde, en waar meer dan drie vierden van André's werk hing. In de toonkasten aan de muur lagen brieven in het brede, onregelmatige handschrift van André, foto's van hem met zijn moeder of met de vrienden. Af en toe verkocht of ruilde Brand een der tekeningen die hem minder beviel. Elke Zondag kwam André's moeder, die 's middags bij Tsjecho at, en sloot zich in de kamer op. Boven dronken ze whisky. ‘Ik kan niet met jullie meegaan’, zei Brand, ‘Ik heb mij bedacht, ik heb nog heel wat te doen en van nut kan ik jullie eigenlijk niet zijn.’
‘Neen. En Hensen hoeft ook niet te weten dat jij het bent, die ons verwittigde.’
‘Dat weet hij vanzelf, want ik alleen weet waar hij is.’
‘Kwam hij er dikwijls op jullie villa?’
‘Niet zoveel. Soms met Willy. Jullie moesten er ook eens komen. Of jij, Philip, met Lou. In de Zomer bijvoorbeeld.’
‘Ja, graag’, zei Tsjecho.
Zij waren blij een thema gevonden te hebben en onderdrukten de onrust, de jachtige koorts en spraken over Brands villa in de zomer, waar je in de tuin naakt kon lopen of ping- | |
| |
pong spelen, of in de Leie zwemmen die vlak achter de tuin vloeide. Soms kocht Brand olieverf en doek en liet hij een of andere schilder in de villa logeren en werken. André had er de gelegenheid niet toe gehad. Hij wilde ook niet weg uit zijn armoewijk. Een paar maanden voor zijn dood hadden de dokters ook alle moeite gehad om hem te bewegen naar het sanatorium te vertrekken. Hij was alleen gegaan omdat zijn moeder toen ook in de vrouwenafdeling verzorgd werd. Het had hem niet veel geholpen, zij hadden hem gauw teruggestuurd omdat er toch niets aan te doen was. Hij was maar een keer uit de stad met vacantie geweest, drie dagen aan zee met Gerda.
‘Zie je André's moeder nog 's Zondags?’ vroeg Philip.
‘De laatste tijd niet meer. Zij werkt in een weverij, schijnt het.’
‘Verwonderlijk, hoe taai zo'n oudje is.’
‘Maar lang zal het toch niet blijven duren.’
‘Neen. Weet je, dat zij zegt dat haar man t.b. had en dat zij het van hem betrapt heeft?’
‘Volgens André was zijn vader van adel.’
Brand en Tsjecho lachten. In de kamer beneden hing de enig overgebleven foto van André's vader, die weggelopen was na twee maanden huwelijk. Een brede Zigeuner met een matte blik en roetzwarte knevels, die, terwijl hij langs haar in de lens keek, zijn vrouw met een harige hand beschermend bij de schouder nam. Er was een geslagen uitdrukking in het gezicht, een verweking in de trekken die niet bij André aanwezig was geweest.
‘Hij was een ridder, zei André, een weinig voorkomende adelstitel. Hij had fabrieken in het Noorden van Frankrijk en onderhield vier maîtresses.’
‘Dit zei hij om met jou de gek te houden’, zei Philip scherp.
‘Dat denk ik niet.’
‘Jawel. Want ik was bij hem, en dat was vóór jij hem kende, toen hij nog academie liep, op de dag dat zijn vader begraven werd. Hij toonde mij de doodsbrief en zei: ‘Kijk, hier sta ik, Mevrouw Daniel D'Haen-Willemijns en haar zoon André D'Haen betreuren, enzovoort, wel hij kan rotten waar hij ligt, ik pis er op.’
| |
| |
‘Zo, zou hij dat werkelijk gezegd hebben om mij voor de gek te houden?’
‘Natuurlijk’, zei Tsjecho.
Brand was ontmoedigd. Hij dacht waarschijnlijk dat hij het verhaaltje over de ridderstitel en de fabrieken in Frankrijk al tientallen keren verteld had, en dat het nu niet meer ging en dat Philip nu de ware toedracht van zaken rond zou strooien.
‘Hij leek ook niet veel op zijn vader’, zei Tsjecho.
‘Hij had er het gekwelde, tomeloze gezicht van, maar zijn karakter was dat van de moeder, die een volksvrouw is. Niet bijzonder intelligent, maar gevoelig, met een scherp aanvoelen, dat de dingen eerder raadt dan weet te onderzoeken en te richten.’
‘Ach, hou op’, zei Philip, ‘hij was niet tomeloos.’
‘Dat vind ik ook niet’, zei Tsjecho.
‘Jullie kenden hem niet zo goed als ik, geeft dat toe’, riep Brand heftig. ‘Ik was er de laatste tijd elke dag bij, vergeet dit niet en ik kan wel iemand beoordelen zoals hij is, en vooral als hij in het aangezicht van de dood is.’
‘In het aangezicht?’
‘Ik kende hem al van op de Academie, samen met Philip’, zei Tsjecho traag, ‘God, wat heeft hij daar niet uitgericht.’
‘Nu, je zei dat hij niet tomeloos was?’
‘Neen, dat was hij niet’, zei Tsjecho bedachtzaam. ‘Als hij Michelangelo's beeld in het blauw verfde, of de leraar in etsen Beirdeghem belette met een reizigersvalies gepikte kolen de klas uit te gaan, was dat omdat hij uitging van een soort moraal, die hij zich gefabriceerd had. Hij leed en onderging de dingen, maar wat hij er over zei, wat hij verwerkte, was beheerst, bedacht tot de zoveel mogelijk exacte waarde er van. Hij leefde niet voor het ogenblik, tomeloos, als je wilt, zoals wij. Als ik een Michelangelo blauw zou verven, zou het zijn omdat ik er zin in had, ik zou net zo goed een van mijn schilderijen blauw kunnen verven.’
‘Dus volgens jou leefde hij naar een soort moraal?’
‘Herinner je het geval met Gerda’, zei Philip.
Brand maakte een afwijzend, bijna verachtelijk gebaar. Hij zweeg nu het zijn zuster betrof.
Gerda had niettegenstaande de heftige tegenstand van haar
| |
| |
ouders, de rechter en zijn hysterische, wrokkige vrouw, een tijdje met André samengewoond op het appartement van een tante. Zij zouden trouwen, maar toen kreeg André zijn eerste bloedspuwing en terzelfdertijd, al had hij Philip verzekerd dat de ziekte er niets mee te maken had, ook niet een ineens opduikend verantwoordelijkheidsgevoel, had hij ontdekt dat hij, ongehinderd of hij nog drie of nog twintig jaar te leven had (een uitspraak die dan toch op zijn ziekte duidde), niet meer met haar leven kon en dat hij alleen moest zijn om zijn werk: de grauwe stillevens, het laatste roze zelfportret af te maken, en hij had Philip gezegd, met een nuchtere, rustige stem, waar geen verstikte toon, geen gepijnigd levensgevoel in opdook: ‘Een keer je de tijd kent, niet de tijd in jaren, maar de tijd physiek in je lichaam, als je dit physiek vergroeien kan afmeten, ga je geen hulpmiddelen in rede, of gevoel of godsdienst meer zoeken, je geeft het niet op, oh, neen, je bakent alleen je weggetje af met het strikt noodzakelijke en voor mij is dat: schilderijen maken.’ Hij had het haar gezegd, misschien in dezelfde, niet levenloze, maar van levenloosheid reeds doordrenkte toon, in zijn plat Gents dialect, dat grauw gegrol met gerekte en gemoduleerde klinkers. Zij had zich vastgeklampt, gegild, zij was drie dagen bij hem en zijn moeder in het pakhuis gaan wonen. Maar was daarna teruggekeerd naar het ouderlijk huis, na een incident met André's moeder. Haar ouders vergaven het Gerda nooit. Nu zou zij binnenkort trouwen met de directeur van een radiofabriek, een eenzelvige weduwnaar zonder kinderen.
Tsjecho en Brand spraken over de Italiaanse meesters en de tentoonstelling in de Cercle. De whisky slonk, het gele doosje Turkse cigaretten was leeg, Tsjecho gooide er zijn cigarettenas in. De tijd, meer dan een half uur reeds, vergleed. Brand sprak op zijn gewone, waanwijze manier van piepjonge advokaat, die nog in provinciestadjes op last van een patroon gaat pleiten en nog niet met de directe, hevige en spitse gevechtsstijl vertrouwd was, die (dacht Philip) aan de orde moest zijn in de goed op touw gezette en geraffineerde vertoning van een rechtsgeding in de hoofdstad.
Brand was nog niet bekomen van de angst, de lafheid, de schrik die hem enkele ogenblikken tevoren in de klem had. Philip stelde zich voor hoe Brand na hun ontmoeting in de
| |
| |
Cercle Hensen opgebeld had. De steunende zinnetjes aan één kant, zijn kant, ontredderd en geschokt door het ineens onmetelijk gevoel uit de gesloten voegen van zijn kalm-opgebouwd leventje in de provinciestad, waar hij alle kansen had om binnenkort directeur van het katholieke dagblad te worden, gelicht te zijn, zijn dringende stem, die jongensachtig werd: ‘Hensen, Hensen, ben je daar? Hoor je mij?’ waren nog niet bezonken geweest toen hij hen in de mufruikende spreekkamer van zijn vader, de rechter, had geleid, de schrik was nog niet weggeëbd, nu, terwijl hij zei, na een zinnetje van Tsjecho dat over Mantegna handelde en zijn invloed op Tsjecho's werk, zoals Hieronymus Bosch Max Ernst beïnvloed had, niet door de geest, alhoewel er aanknopingspunten waren, maar door de techniek, neen, niet de schildertechniek meteen, maar de technische manier om de onderwerpen te benaderen, zei: ‘Waar blijft die Willy toch? Zal ik hem nog even opbellen?’
‘Ja, doe dat’, zei Philip.
Op hetzelfde ogenblik, zodat Tsjecho het afgeleefde grapje kon plaatsen: ‘Waarom heb je er niet eerder over gesproken?’ ging de bel. Drie keer als het afgesproken signaal van de bakker of de melkboer. De auto hadden zij niet horen voorrijden.
‘Willy’, zei Brand en liep de deur uit. Zij wachtten en Philip dacht dat Brand bepaalde details die zij niet mochten horen, met zijn vriend aan het bespreken was, toen Brand terugkwam met de naast zijn lang figuur in kamerjas vreemd contrasterende gestalte van Willy, een beweeglijke, Joodse jongen, ook misschien in verwarring en ontsteld, die hun de hand drukte. Hij droeg handschoenen met konijnenvel gevoerd, als in een zeer koude winter.
‘De auto staat voor. Zal ik u voeren?’
‘Neen’, zei Philip. ‘Tsjecho zal wel sturen.’ Hij wist niet of Tsjecho het kon, hij had het Tsjecho in ieder geval nog niet zien doen. Hij was niet verwonderd toen Tsjecho meteen ‘Ja’ zei en tot Willy ‘Je kan hier rustig wachten tot wij terugkomen’, alsof hij hier thuis was en hij op een zwijgend aanvaard accoord de leidende macht had overgenomen.
‘Neen, Brand brengt mij morgen wel de car terug’, zei Willy, ‘ik ben erg moe en ga slapen.’
| |
| |
Toen Willy weg was, zei Brand: ‘Eigenlijk is het toch beter dat ik met jullie mee ga.’ Hij stuurde en zij reden de nacht in.
| |
16
Wij rijden op de weg in vierkante tegeltjes waar 's zomers de kinderen op rolschaatsen, tussen de huizen en de rand van de dijk, die afgezet is met gelijke betonnen palen. Er naast ligt onder een paars vlak dat niet eindigt, het strand en de zee in vlokken. De radio speelt, de speaker zegt ontroerd zachte onbegrijpelijke woordjes tussen de vreemd gekozen fonoplaten, jazz en liederlijke Weense chansons. Lou aan het stuur, haar Egyptisch profiel met de sensueel vooruitgeschoven mond, die aan haar gezicht een dierlijke, alhoewel niet aan een bepaald dier herinnerende vorming geeft, naar de weg toegewend die elk ogenblik opensplijt, schuift haar tong tussen de lippen. Zij moet zich inspannen in deze met gelijke palen afgezette wereld. Zij rookt een lange, Amerikaanse cigaret, knipoogt als er rook in haar ogen dringt. De zee is een gelijk grauw veld, waarin witte strepen liggen. Onderhuidse stromingen, ertsen in de aarde, rivieren in de zee.
Er loopt geen mens op de dijk, in geen enkel huis is licht. Tussen de villa's zie ik lege bunkers, die in het braakland erachter opengestrooid liggen. In elke bunker gebeurt iets, maar ik weet niet wat. Aan elke straathoek worden de palen herhaald, maar ditmaal met betonnen, gesloten ringen waar vroeger de gelakte platen: ‘Opgepast School’ of ‘Parkeren verboden op Zondag’ in zaten. De villa's zijn enorme, buikige blokken met overtollige randen, spleten en hoeken. De ramen van alle huizen zijn zwart geverfd of leeg, nooit stuk. Sommige villa's zijn gevangen in een houten rasterwerk, als de huizen in Tirol. Langzaam wordt het strand een dorre vlakte met gekartelde randen en zeer lichte heuvels. Geen enkel wezen. Waar zijn de meeuwen?
Lou stuurt de auto scherp langs elke waterplas zodat langs de banden meterhoog een straal schuim opspat, als een teer kralengordijn dat men langs de auto opgooien zou. Er is niets te vertellen. Af en toe neuriet Lou mee met de melodie: baabaaoebaabaaoe.
| |
| |
Ik zit ineengedoken in mijn zwarte loden, mijn mond op de hoogte van de ruit. In alle villa's, in elk verlaten hotel zijn letters gebeiteld in vreemde karakters. Ook de woorden, de zeer grote reclames van bier, cigaretten, matrassen herken ik niet. Waar zijn wij?
De huizen zijn schaars verlicht ineens en de koplichten klaren in een boog witte paaltjes met rode gerafelde ruitjes op. Op het verre duin, waar Holland ligt, is een vuurtoren. Links van de weg de groene en rode stipjes van een vierhoekige antenne. Daar zendt men als er zware mist is, familieberichten door naar de boten op zee. In de zwarte ruit, alsof zij in het landschap dansen, worden de lichten van het stuurbord weerkaatst. Het langwerpige licht is de gasmeter, het rode het uurwerk en de kilometerteller, het kleinste is het schakelbord van de radio. Wat dieper is de natte streep, die Lou's wang aanduidt, waar haar hel, gespleten oog in zit.
De auto stopt voor een hoop zand en kiezel, bij een huis in puin. Een gebombardeerd familiepensioen, dat vroeger ‘Les Heures Claires’ heette. Wie heeft ooit deze naam gevonden?
Lou dooft haar cigaret, schakelt de radio uit, manoeuvreert handig en zwaait het stuur om. De motor blijft geruisloos. Geen geluid meer, geen zee.
De landweg is leeg zoals alles vanavond. Door het vlakke veld, tussen de schuingewaaide bomen, de dubbele rand der hagen, rijden wij. Er is niets te vertellen. De nacht is hol.
Plots, over de hele breedte van de weg staan barricades in schuine, wit-zwarte strepen, waar iemand vóór staat en met een electrische lantaarn zwaait. ‘Ah’, zegt Lou met een pijnlijk kreetje. De auto stopt vlak voor de man. Geen gendarme, geen douanier. Hij is geen centimeter uitgeweken, hij is ook niet verrast of geschrokken dat wij hem bijna aanreden. Hij is lichtblond met bijna witte wimpers en wenkbrauwen. Hij draagt een beige regenmantel, hoog dichtgeknoopt.
Wij stappen uit en ik raak moeilijk langs het stuur aan Lou's kant. Dan is de man ineens verdwenen, neen, hij zit op een der dwarsbalken der barricade, met bengelende voeten, zijn gezicht is in het duister gebleven, en vlak naast hem ook in dezelfde losse, bijna elegante zwier bengelen twee andere benen in dezelfde flanellen broek, met gepunte, blin- | |
| |
kend-zwarte schoenen, die wonderlijk in deze nacht, onbevlekt zijn. Ik houd Lou's hand vast, die droog en ruw is als onbewerkt leder en die mijn druk niet beantwoordt. Ik laat de hand los.
‘Ah, eindelijk’, zegt duidelijk een warme, mannelijke, door alcohol gewassen stem. Een derde man, iets groter dan de twee op de barricade, in een zwarte oliejas, ook zonder hoed en lichtblond, staat midden op de weg in de koplichten zonder er gekomen te zijn. Hij heeft een regelmatig gezicht (dat op dat van een vriend van mij lijkt) maar dwars over de rechterwang, van onder de hanepoten bij het oog tot de mondhoek loopt een schram; geen litteken, een witte, smalle kerf, waarvan ik klaar de dubbele, rechtopstaande rand en het even donkerder gekleurd vlees zonder bloed in de gleuf kan zien. De man knipt met de vingers twee keer, als iemand die de ober roept. De twee handlangers in de lichte regenmantels, opnieuw zonder van de barricade af te komen, - de afstand over de door de vervroren regen en sneeuw glad geworden weg is nutteloos, bestaat niet - staan naast Lou en nemen haar vast, ieder bij een arm. Zij staat met haar rug naar mij toegekeerd, gebogen, met de schouders naar voor.
De man komt op mij af - en ik zie nooit de weg die zij afleggen - ineens kijk ik pal in de glazige, waterige ogen, en hij slaat mij met de vuist van uit de linkerhoek. Ik zie de met elleboog en arm meezwaaiende ruk van zijn schouder in oliejas, vóór zijn vuist, met een vierkante ring om de middenvinger, mij boven de wenkbrauw treft. Ik sla zwakjes terug, maar hij is er niet. Ik duik, maar hij slaat dwars door de groteske, ingespannen houding van mijn garde. Hij treft mij ditmaal in de hals, die ik nochtans in de hoek van mijn kin en in-waartse schouder bedekte. Dan, steenhard en in twee schools uitgevoerde hoekslagen met beide vuisten en bijna tegelijkertijd slaat hij mij in de maag en in het gezicht, naast mijn neus en op mijn bovenlip, waar de metalen ringhoek in dringt, samen met langs binnen een van mijn hoektanden. Bloed loopt mijn mond vol, ik spuw en wankel achteruit. Dan, alsof iemand een stoel of een stut van onder mij weggetrokken heeft, zak ik door mijn benen. Een loden helm wordt op mijn hoofd gezet en vastgeschroefd. Ik lig op mijn buik in de modder, mijn hoofd in de helm heeft de
| |
| |
grond niet geraakt en ik voel de mensenharen van mijn jas, waar mijn lippen tegenvallen. Met mijn ogen dicht luister ik naar een schurend geluid. Door mijn oogharen kijk ik hen aan, de twee die haar bij de armen houden, niet knellend of verwrongen, maar rustig, zonder moeite, als hielden zij de zwengel van een onbeweeglijke machine vast, en die niet naar haar of naar hem zien, maar naar mekaar. Zij praten zonder de lippen te verroeren en ik hoor hen niet. Zij staat nu helemaal voorovergebukt, haar kleed in grove plooien is tot midden haar rug opgeschort, de lange, naakte leden zijn eventjes gespreid. Geen geluid dan een snerpende wrijving van metaal op hout. Zij laten haar armen los, de man in de oliejas duwt op de naakte holte, de zeer zacht aangezette gleuf onderaan de rug, waar de scheiding der twee billen begint en zij zakt zachtjes, als toegevend aan een zinnelijke, dringende ingeving door de knieën. Waar zijn haar kousen gebleven? Stilletjes wiegt zij op en neer, schuin en van links naar rechts. Een vol, rond blank, in tweeën gesneden monstergezicht zonder trekken is naar hem toegewend en is gelijk geworden, - nu weet ik het - aan de kerf, geladen, barstensvol van een dreiging zonder voorgaande, zonder enig mogelijke gelijkenis aan een andere dreiging ter wereld, de bloedloze kerf in het gezicht van de man. Hij raakt haar aan, en hij heeft handschoenen van zwart leder aangetrokken, zie ik door de twee gerekte en aan de uithoeken gepunte, ovalen vensters, waarvan de randen (mijn oogharen) donkerrood en vaag zijn als een zeehorizon, en ik voel meer dan ik zie het rollen van haar heupen, en het tastbaar ogenblik dat hij in haar dringt en zij een pijnlijk ‘Ah’ roept, als in de auto, toen het lantaarnlicht werd gezwaaid, de electrische lading en ontlading van alle vezels. Een honds gebeuren begint, dat zich afspeelt, hijgend en reutelend in de strenge en beklemde ritus, achter de man en diens wijdhangende oliejas, waarop
het water druipt en blinkt.
Het begint te regenen, de ijskoude druppels vloeien in mijn hals, tikken tegen mijn voorhoofd. Mijn hand ligt vóór mij in de kleverige, slappe modder, ik kan haar bewegen, maar ik doe het niet. Ik zou mijn ogen verder open kunnen trekken, misschien kunnen opspringen, naar de auto rennen, en een stang uit de koffer halen, ik zou kunnen roepen, ik
| |
| |
voel het aan de vochtige spieren, de adamsappel in slijm, die hij geraakt heeft, ik zou kunnen slikken, maar ik doe het niet.
Lou valt voorover op de grond, terwijl haar kleed over haar knievouwen glijdt. De man richt zich op in zijn volle lengte en draait zich naar mij om. Tussen de open panden van de oliejas, in plooien van een matrozenbroek staat zijn sexe opgericht en wit als het enig kwetsbaar punt. Onbevlekt als de zwarte glimmende schoenen, gesloten, zonder veters die langs de barricades bengelden. Hij slaat traag zijn jas dicht en zijn kraag rechtop, terwijl ik in drijfzand verzink. Hij is onaantastbaar. Zij heeft bewogen, geschreeuwd, gehijgd, schor geroepen en geknord. Hij niet.
Later, - waar is dat later begonnen, welk oponthoud is er geweest, dat ik niet ken? - lopen Lou en ik moeizaam door het veld, waarvan de modder tot over onze enkels reikt. Zij gaat eerst vóór, maar ik kan de beweging van haar lenden, de schokkende gang van haar heupen, pijnlijk en een uiterste krachtinspanning vergend zoals in de zinnelijke zinloosheid van daareven, niet verdragen. Ik loop vóór. Een nachttrein rijdt op honderd meter voorbij. Of verder? Door de polders, in een stad, niet ver van hier? De locomotief schuimt en briest als twintig op hol geslagen paarden. In een der laatste compartimenten zit mijn moeder. Haar gezicht, dat op het mijne lijkt, alleen wat grover, roder, ouder, maar met ogen van dezelfde blauwe kleur van rivierwater onder een voorjaarslucht, is afwezig en gesloten. ‘Dag, mama’, zeg ik en ik begin te wuiven, op het laatst verwoed en krampachtig snel, maar ineens is zij er niet meer. Lou zegt iets maar ik kan het niet horen. Voor het eerst zie ik haar, als ik mij naar haar omwend. Voor het eerst in mijn leven. Zij probeert niet als anders te zoeken of ik er wel ben, of ik naar haar kijk, haar zie. Haar lippen zijn ver over de tanden geplooid tot een hopeloze grijns. Of is het geen grijns? Het is alsof zij tegen de wind op loopt of in een te schel licht en zij haar mond met alle kracht in deze duisternis vol drift, pijn, hartstocht wil openpersen, happend naar een plots voor haar schitterend doel. De vuurtoren, daar bij Holland draait drie keer kort na mekaar een vaal licht over haar dolle ogen. Over het veld dat blinkt, de plassen, de hagen.
| |
| |
| |
17
Hij wist ineens aan wie het regelmatig, blond gezicht van de man hem had herinnerd, toen Brand sprak. Het was Brand geweest. Wat had hij met Lou te maken? Of was Lou Bea geworden? Hij dacht, dat hij snel moest nagaan hoe het in mekaar zat voor de koude en werkelijke nachtlucht, die in de auto zat hem helemaal overviel. Zeer snel moest het gebeuren. Zijn gedachten haperden nog even aan de hoekslagen, die deze van Duncan waren geweest, de zegelring van Brand, maar het baatte niet zoals altijd, en Brand aan het stuur zei: ‘Dit is de kerk’ ‘Dit is de wasserij’. De torens waren bijna gelijk, de ene puntig, de andere een balk in steen met twee schoorstenen. Toen remde Brand en de auto wiegelde even op de veren. Hij zei zacht: ‘Dit is het kasteel van de burgemeester. Hierachter loopt een weggetje. Misschien kunnen wij hier beter uitstappen. Zo hoort hij ons niet komen.’
Brand deed met een droog klikje de deur dicht, sloot niet af. Er was een dun schijfje maan. Zij liepen langs een wal, die met wilgen afgezet was, op het water lag een dik, groen vel. Achter de wal lag een heuvelend grasveld en een tuin, met in het midden een wit, vierkant kasteeltje, in negentiend'eeuwse, Franse stijl, waarvan de blinden dicht waren. Vóór de trappen van de ingang stonden twee meer dan levensgrote bustes, waarrond rozen groeiden.
‘Daar woont de burgemeester, wij gaan soms jagen met hem en de baron, Hensen en ik. Hij is een vriendelijk man.’
‘En de pastoor?’ vroeg Philip grimmig. Hij zei het tegen de rug van Brand die naast Tsjecho liep. Op de smalle weg, in het gestold moeras waren sporen van paardenhoeven en van karwielen. ‘Onzekerheid’, dacht Philip, ‘is mijn lot. Niet weten wat ik zoek, wat ik vinden kan. Al wijzen alle wegen naar een doel, welk is het? Niet alleen onzekerheid in het dagelijks leven, het verbond dat men met alle wezens op twee poten in verschillende rangen heeft, en die mij kwelt, bijvoorbeeld als ik in de krant lees: “Zestigjarige winkelier vermoord door jonge onbekende”, en ik onmiddellijk, bijna machinaal in mijn geheugen zoek en tast: “Waar was ik op het uur dat het gebeurde en wie kan het getuigen?”, maar onzekerheid verder in het bestaan zelf dat ik leid, zoals ik hier
| |
| |
nu loop achter de logge gang van Tsjecho en de opgezette, haast martiale stap van de jonge Brand, meer dan de vragen: “Wat zal ik doen? Wat ben ik? Wat doe ik?” Meer dan de niet te formuleren vragen die aan de rand van de paniek, van de hysterie liggen en toch met een onverzettelijke en dwingende logica afrekenen.’ En logica, wat was het, als hij aan het schilderen was en zijn sigaretten zocht of lucifers en van de verspreide papieren en tijdschriften er letters en woorden op hem afsprongen in een hechter verband dan de meest logisch samengebrachte teksten. Paris, prikken in een ballon, ah, on l'encourage. The good is inferred (interred) with our bones. Le malin. Mondverband. Maandverband. Muilband. En de feiten? De val van herfstbladeren en wintertakken van een hoteldak. Het eenlijnig profiel van Lorenzo de Medicis dat iemand met krijt op zwartberookte muren tekende en waar de naam Edith onder stond.
Philip dacht aan de gapingen in de tijd, aan zijn liefde voor Lou, als aan een welomschreven gevoel, dat eerst een laaiende vlam was en dan, nu, als restjes van een asvuur opflakkerde als er wind was, maar begraven bleef onder het roet en de rode as. Ik moet alleen zijn, dacht hij. Dit is natuurlijk een zwakte in het licht der gemeenschap (der wezens op twee poten), maar niet in het benauwend en omsloten halfduister van mijn terrein. En mijn terrein? Bah. Notre intelligence est une ordure. Gogol. Zijn gedachten lieten hem in de steek, ebden weg voor de trillende zenuw, de ader die in zijn keel klopte, zijn versnelde pas, die hem op de verbrede en harde weg naast Tsjecho bracht, voor de vraag, in weerwil van zijn bijna beheerste gedachten:
‘Zijn wij er al? Of voer je ons de verkeerde weg in?’
‘Je wantrouwt mij, he?’ zei Brand, zonder naast zich te kijken.
‘Dat weet je wel?’
‘Wat zullen wij doen als wij aankomen? Meteen bellen?’
‘Wij zullen eerst zien of er licht is.’
‘Ja’, zei Philip.
‘Heb je de sleutel bij, Brand?’
‘Ja.’
‘Dan kunnen wij meteen binnen.’
‘Als hij er is.’
| |
| |
In de struiken, of iets hoger in de dichte haag, zong een vogel.
‘Een nachtegaal’, zei Tsjecho. Zij luisterden, en het was een vol geluid in lange halen, dat ineens afbrak, aan snippers.
‘De eerste keer dat ik een nachtegaal hoor’, zei Philip.
‘Ik ook’, zei Tsjecho. Philip lachte in het vertrouwde, ronde gezicht. Dacht dat zij nachtmensen waren, maar de nacht niet kenden, die buiten hen lag en zich spande als een net van honderden takken, waarvan er af en toe een in hen drong.
De bomen, ook de struiken hielden op. Voorbij een hoeve. Een bandhond blafte en zij hoorden de ketting, die rinkelde, en het verwoed gescharrel der hondenpoten in de aarde. Toen was er een weide waar schaduwen van koeien in liepen, die hoorbaar graasden. Vlakbij was de villa. Er was geen licht. Een strodak hing laag als een drukkende schelp over witgekalkte muren met groengeverfde, dichte blinden. Een boomkruin omstrengelde de schoorsteen. Links met een schuine uithoek was een atelier met grote vierkante ruiten, die bijna de grond raakten en waar het schijfje maan in weerspiegeld stond. Zij stonden gedrieën voor het houten en groenbeschimmeld hek. Brand zette zijn voet op de dwarsbalk. Hij wilde tonen dat hij op zijn domein kwam. Hij fluisterde: ‘Als zij er zijn moeten zij boven zijn.’
‘Waarom?’ vroeg Philip verstikt.
‘Zij zouden natuurlijk ook in het dienstbodenkamertje naast de keuken kunnen zijn, maar ik denk het niet, want daar liggen nu de winterappelen.
‘Zij zijn er’, zei Tsjecho driftig en hij wees.
‘Ja, in de living’, zei Brand. ‘Zouden zij daar zijn? Kom.’
De bandhond huilde nog steeds. Tussen de rolgordijnen waren twee kiertjes licht als gele inktstreepjes. Het huis was stil. Zij liepen naast de grintweg in het gras. De voordeur was als de blinden helgroen geverfd. In de deur zat een ouderwetse, koperen klopper, het hoofd van een spotlachende monnik.
‘Ik heb de sleutel’, fluisterde Brand, terwijl hij de deur opende. Het maanlicht filtste in de holte van de donkere hall. Brand maakte binnen het licht aan, dat over de blauwe drempel, het natte gras, de pomp zonder zwengel, het bloe- | |
| |
menperk, over Philips broek en schoenen gleed. Niemand antwoordde. De hall stond vol oude meubels, en koperen kannen en houten kruiken die tegen mekaar opgepropt waren als in een folkloremuseum. Er was zelfs een spinnewiel.
‘Hensen!’ riep Brand, en terwijl hij naar hen omkeek, klopte hij op de eikenhouten deur. ‘Waarom roep je niet: Bea’, dacht Philip. Het bloed tikte in zijn hoofd en in zijn keel. ‘Ik wil er niet in, ik wil het niet zien.’ Maar hij wilde wel; het was een absurde razende tegenstrijdigheid, het was als een klopje op de deur, alsof Brand met een beschroomd tikje op hout een terechtstelling op honderd meter afstand kon tegenhouden.
‘Kom binnen’, zei een rustige stem. Philip ging het laatst binnen. Eens in de kamer drong hij zich naar voor, er mocht niets gebeuren, dat hij niet zag, niet wist, niet voor later, maar voor nu, dit razend ogenblik, wat was er gaande?
‘Dag Hensen’, zei Brand, ‘hoe gaat het?’
Het was een ruime kamer. Een smalle monnikentafel met tijdschriften op. Dezelfde tijdschriften als in zijn huis in de stad. Er stonden verschillende lampadaires, waarvan er drie brandden. Onder de hoogste, een rode kegel op een ebbenhouten stengel bij het niet brandend haardvuur was Bea. Zij zat in een voor het dunne lichaam in de uniform enorme fauteuil. Zij keek hen alle drie tegelijk aan als één ding. Zij was verwonderd en blij dat er iets gebeurde, haar zwarte en blinkende ogen staarden ondervragend en begerig. Zij steunde met één hand op de leuning om recht te komen en misschien om naar hen toe te lopen, met de andere hand hield zij een open boek met gouden snede tegen, dat op haar gespreide knieën lag en er afvallen zou. Toen keek zij eerst naar Hensen en de uitdrukking van haar gezicht verslapte, begaf. Had Hensen haar iets te drinken gegeven?
‘Dag, heren’, zei Hensen, niet spottend, maar toch met een onbepaalbare ironie in de rustige toon. Hij zat aan de andere zijde van de tafel in een donkerbruine kamerjas zonder versierselen en in pyjama. Hij kwam recht en was lang en mager, te lang voor dit stemmig vertrek, dat niets van een living-room had, te mager voor de wijde kamerjas, die bijgehouden werd door een band van een lichtere, bruingele kleur. Hij was vermagerd. ‘De poeder sloopt hem.’ Het
| |
| |
gezicht lag in de gewone plooien maar de rimpels om de mond en in beide wangen waren dieper en wijder, het vel, dat wijde poriën had en een soort eczema in schilfers vertoonde, was slapper. De ogen, koud, grauw, vestigden zich onderzoekend op Philip.
‘Hij is geen vrouw’, dacht Philip, ‘hij gedraagt zich niet als een vrouw, hetgene in de geheime kamer in de stad gebeurt is een crisis, een regelmatige aanval waarmee hij nu niets te maken heeft.’ Hij zocht naar de beweging, het parfum, de details in de kleding, maar er was niets te merken. Zoals altijd. Alleen waren het nu geen verhalen meer. Het was waar dat Hensen een vrouw was, maar nu niet.
‘Dag Philip’, zei Bea. Zij bleef zitten.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg Tsjecho.
Zij bleef Philip aankijken, terwijl haar mond, afgewend en afzijdig tegen Tsjecho zei: ‘Guy heeft mij afgehaald.’
‘Je moet met ons terug’, zei Tsjecho.
‘Ik wil niet meer terug’, zei Bea. Haar blik entte zich op die van Philip, bedoelde iets, was wanhopig omdat het niet tot Philip doordrong.
Brand haalde een fles donkere likeur, waar geen etiket op stond, uit de kast, schonk zich in, vroeg: ‘Wie wil er nog? Het is cognac.’
‘Je moet meteen met ons mee’, zei Tjecho.
‘Wie wil er?’ vroeg Hensen.
‘Ik wil niet meer naar de kostschool, nooit meer’, herhaalde Bea, zodat ineens de eerste ontstellende minuut, met de terreur, de onontkoombare angst waarop Philip zich voorbereid had en waarin hij zich niet realiseerde: ‘Dit is het einde van de jacht, dit was het onheilspellend lichtend doel, ik zit er tot over de oren in, maar het ontsnapt mij en vloeit weg’, maar wel: ‘ik ben in een museumkamer, hier zit de vrouw die nog geen vrouw is, de man die geen man is, zij raken mekaar niet, zij kijkt in een schoolprijsboek en hij zit in een kamerjas, wat doe ik hier?’ deze minuut ter hunner intentie, omdat zij begenadigd waren, herspeeld werd door een verraderlijke grap van de tijd die de zinnen: ‘Wie wil er?’ en ‘Ik wil niet meer terug’ herhaalde, als een teken, een duidelijk spoor, dat tot hen moest doordringen. Philip hield zijn blik in de hare, zei met een droge, witte stem: ‘Kom, Bea.’
| |
| |
‘Ik dacht dat je met Willy hierheen gekomen was’, zei Brand.
‘Hij kon niet weg. Hij werkt aan het proces van de aardappelman.’
Voor de een of andere reden lachten Brand en Hensen samen. ‘Ik ken hun wereld niet, ik ken de vervorming niet waarin zij leven.’ Al dacht hij dat hij nader gekomen was, toen hij in het geurend hokje Hensens kleren zag. Zij gingen jagen met de burgemeester. Waarom?
‘Dat van de aardappelman is een van de vreemdste geschiedenissen die ik ken’, wendde Brand zich naar hem, met het nawerkend en slap lachje in ogen en mondhoeken, ‘de man zat gewoonlijk in de wachthuisjes van de tram en op zijn buik hield hij een zakje aardappelen, nu...’
‘Hou op’, zei Tsjecho hard. ‘Bea, maak je klaar.’
‘Oh, had jullie bezoek dan een speciale reden?’ zei Hensen. De stem was niet venijnig, maar de woorden wel.
‘Wij komen Bea terughalen’, zei Tsjecho koppig.
‘Zij zal er blij om zijn. Zij heeft al naar jullie gevraagd. Ik had jullie ook willen opbellen, maar ik vond het nummer met.
‘Hotel Shamrock, twee en twintig zero vijf’, zei Tsjecho.
‘Vond je het prettig hier, Bea?’ vroeg Brand.
‘Ik heb een mooi boek gelezen over de hond die te lange oren had en waar de gans, Gabrielle heet ze, in prikte.’
‘Ja, dat lijkt mij wel leuk’, zei Brand.
‘Toen hebben wij het nagespeeld en Guy was de gans...’
‘Wat nog?’ vroeg Tsjecho. Zij begreep het niet, haar schitterende, verhalende ogen, de heftige bewegingen van haar kleine hand, die het boek losgelaten had, hielden op.
‘Wat hebben jullie nog gespeeld?’ riep Tsjecho ongeduldig en hij stond voor haar zetel, onvermurwbaar, vet, dreigend.
‘Niets meer’, zei Bea. Zij zei het uit schrik voor Tsjecho.
Philip kon niet nadenken, niet spreken, hij was doodmoe. Twee dagen lang had hij gelopen, gesproken, getelefoneerd, idioten uitgevraagd, nu was hij er eindelijk, hij ging op de rand van een zetel zitten, hij was erg moe. Hij stak de hand uit naar het lege glaasje van Brand op de tafel, schonk zich cognac in, dronk het hete, verbrande vocht.
| |
| |
‘Neen, wij hebben niets meer gespeeld na het hondje en de gans. Daarna heeft Bea braaf in haar boek gelezen’, zei Hensen.
‘Natuurlijk’, zei Brand. Tsjecho dronk ook cognac. Op de vensterbank stond een stenen monnik met blauwe wenkbrauwen en witgeverfde, bolle ogen. Zestiende eeuw, Gentse volkskunst, wat kon het hem schelen? Bea kreeg de overhand en alhoewel de verenigde varkens, Tsjecho zo goed als de advokaat en de holle, lange Hensen hem en haar beloerden, staarde Philip naar het smalle meisje met de heldere blik, die iets vertelde (niet verwonderd of vragend meer), het was een beklemmend verhaal over een last, die een lichte, lichtende taak was, die zij van hem overnam door die blik, die haar aan hem bond door alles wat die blik van nu af aan voor hem zou betekenen. Dit ogenblik telt. Voor nu en voor altijd.
‘Nu, Philip, wat gebeurt er?’
‘Wat doen wij?’ zei Tsjecho.
Hensen ging haar manteltje halen en haar pet. Toen zij aangekleed was stopte hij het boek met de gulden snede onder haar oksel, drukte haar elleboog dicht tegen haar lichaam, terwijl hij haar toelachte. Zij liet hem begaan.
Zij zeiden mekaar goedenavond in de kamer en nog eens voor de deur, in de koude nacht was er plots een joviaal broehaha, waardoor ook Bea's stemmetje klonk: ‘Dag Guy’. Het was alsof zij Hensen een plots ontdekte bloedverwant, erg zouden missen. Philip dacht: ‘Hij zal zich zelfmoorden, indien vannacht niet, dan later. Hij heeft geen gele ogen zoals de bokser Duncan zei; zij zijn grauw en leeg.’ Op de grintweg, de deur was nog niet dichtgeklapt en waarschijnlijk keek Hensen hen na op de drempel, zei hij zacht zodat Hensen het niet horen kon: ‘Dag, Madame’. Hij wist zelf niet of het venijnig of treurig klonk. Niemand lachtte. Hij dacht: ‘Nu kijkt Brand mij aan, ik wil zijn gezicht niet zien, niets uitleggen vooral, ik zou het niet kunnen, Tsjecho wel.’
Tsjecho ging in de auto naast Brand zitten.
Philip en Bea zaten achteraan in het donker. Tussen hen was er plaats voor een derde. Brand zei gemene dingen over Willy de vriend van Hensen, en Tsjecho antwoordde. Zij
| |
| |
spraken luid om de andere stemmen, de zachtere achter hen, te onderdrukken.
Bandhonden huilden weer, over het land verspreid.
‘Hoor je de honden?’ fluisterde Bea.
| |
18
Philip, nadat zij het verhaal over Druon aangehoord hadden, terwijl Tsjecho er doodsbleek bij zat dacht niet aan Druon.
(Toen was de auto verdwenen met Brand en Bea, die dit keer huilde en niet meer over het ovalen achterruitje keek. Tsjecho zei: ‘Kom.’ Hij voelde zelf zijn medelijdende, bedarende toon en zei: ‘Kom. Laat ons iets drinken.’ Wij dronken in de schemerige en lage gelagkamer. Ik ben gekwetst.)
In de keuken zat Tsjecho's tante, die de hele avond geweend had. Met een natte zakdoek droogde zij steeds haar gezwollen rood gezicht af en sprak over dampende koffie met twee buurvrouwen over haar broer. ‘Er was geen huis mee te houden in die tijd, en het was werkelijk zijn schuld niet. Alleen was die vreemde luis die hij in huis genomen had nu de baas. Om goed personeel te hebben, zei Druon, moet je er mee naar bed, anders voeren zij niets uit en bedriegen je waar je er bij bent. En dat is waar ook. Liefde bindt. Maar dat kon die Martha niet hebben, natuurlijk. Zij deed net alsof zij met Druon getrouwd was en om de twee maanden jaagde zij het kamermeisje of de serveuse weg. Natuurlijk werd die arme jongen wrokkig, dat kan je begrijpen. Wat heeft hij niet geleden. Natuurlijk zat hij dan later uit 's nachts en dronk.’
Toen zij naar het atelier liepen, bleef Tsjecho op de gang van de tweede verdieping staat, ‘Wil je hem nog even zien?’
Philip schoof in een doordringende, zoete geur. In een hoog, tweepersoonsbed met gebogen randen, op een wit, gesteven laken lag, vreemd smal zoals hij nooit geweest was, de dode Druon in een donker pak. Een rechtsopstaand, vaal palmtakje stak in zijn rechterhand, die op zijn onderbuik lag. Het hoofd ondiep in de kussens, gelig en scherp geworden,
| |
| |
had een breed voorhoofd met twee inhalen, gerimpelde oogleden, een mond die gesloten was als in een kramp. Men had zijn schreeuwend, van pijn vertrokken gezicht in deze dorre plooien moeten trekken. Hoe gebeurde het? Hij lag er rustig. Hij leek niet meer op een hazewind. Tsjecho zei: ‘Vreemd hoe hij er nu bij ligt. Zo heb ik hem nooit gezien.’ Philip dacht: ‘Alles wat wij zeggen, het minste zinnetje dat wij dachten getrouw te zijn aan ons gevoel en ons alleen toe te behoren is een gemeenplaats. Dat noemen zij de gemeenschap der mensen. Hoe ontkom ik er aan?’ Er was een gestommel op de trappen. De vrouwen en de tante, die naar de dode kwamen kijken. Het werd dag en langs de trappen lichtte de groengevlamde balatum.
In het atelier gingen zij naast elkaar op de sofa zitten. Tsjecho steunde met zijn ellebogen op de knieën, het zware, kinderlijke hoofd tussen de handen. Hij zou waarschijnlijk over Druon beginnen praten. Philip haalde tussen het rijtje monografieën en boeken over de kunst, die apart in een houten kastje stonden, een rode kruik.
Tsjecho zei met een lalstem: ‘Het is voorbij.’ Hij bedoelde Druon niet. Niet alleen Druon. Hij hief zich moeilijk recht, dronk, zette de radio aan, die ineens overhard snerpte, schakelde de radio uit. ‘Anders gaat tante nog aan het klagen.’
‘Ga je naar Brugge terug?’
‘Ja, ik moet nog telefoneren.’
‘En Bea?’ Tsjecho plukte aan zijn onderlip met de onverzorgde hand, met de gekloofde, vette vingers.
‘Blijft bij Madame Micky tot de vacantie waarschijnlijk. Ik denk wel dat zij naar een nieuwe kostschool zullen uitkijken.’
‘Wat zal Madame Micky zeggen?’
‘Wenen van geluk. Naar hier telefoneren. Vragen of wij komen om het kalf te slachten voor de verloren dochter.’
‘Dat kunnen wij doen.’
‘Je kan alleen gaan’, zei Philip, ‘in geen jaren ga ik er nog heen.’ Hij stotterde. Hij werd stilletjes aan dronken. Hij had honger. Wat deed hij hier?
‘Ja, alles is nog goed verlopen’, zei Tsjecho. Hij geloofde het zelf niet. Philip zat en staarde naar de roerloze, ineenge- | |
| |
drongen gestalte. ‘Hij is treurig want de jacht is voorbij, het doel is voorbijgelopen, omdat het doel gewoonweg een hersenschim was, hij is treurig, er was geen bloed, geen bloed en geen zaad.’ Hij keek naar zijn eigen hand met de vertakte adertjes, aan de pols, die op zijn knie lag. Zijn been, dat op de tenen stond, trilde.
‘Alles komt terecht’, zei Philip.
Tsjecho lachte. ‘Bij ons komt alles altijd terecht. Alles kan ons overkomen, wij vinden het niet erg. Laat ons eens iets ergs bedenken, waar wij door geschokt kunnen worden. Het gaat niet. Het moet aan de generatie liggen, heeft mij eens iemand gezegd.’ De schampere lach maakte hem lelijk.
‘Je bent net zo kwetsbaar als iedereen’, zei Philip met nadruk. Hij had het halve bierglas leeggedronken, dacht: ‘De mengeling van cognac en genever is niet schadelijk. Graan en druif mengen is schadelijk.’
‘Ik ben gevoelig’, zei Tsjecho.
‘Dat is hetzelfde.’
Er was een opstandig gevoel in zijn maag en in zijn hoofd broeide een bewegend weekdier, of groeide er dringende, zuigende klimop. Het schuin raam boven de schildersezel was wit. Buiten toette een auto en rinkelden emmers. Er was een aanhoudend en regelmatig gerammel van blikken of bussen. De vuilniskar. Of de twee voddenkoopmannen, die even vóór de vuilniskar de bussen onderzoeken? Een vrouw riep. Drie verdiepingen lager lag Druon. Philip deed geen moeite meer om de branderige, oprispende stroom in hoofd en keel en maag te bedwingen. Alhoewel het nog kon. Klappertandend stond hij op, hield zich aan de leuning van de sofa vast, liep schuin door de kamer. De lavabo zou een tijdje verstopt zijn. Tsejoch keek niet op, ook niet toen hij weer neerzat, en een nieuwe stroom steeg en de zinnen zacht begonnen en daarna scherper rolden als een lang opgekropte en lange ketting met schakels van hortende woordjes.
‘Ik ga iets doen, dat niet mag. Dat niet kan. Wie zou mij ten andere ooit verwittigen: “Hola jongen, hier gaat het niet meer, dit kan niet meer?” Wie hoort ooit dit spel, dit angstig spel, dat ik als een spel beschouw maar dat de anderen, de vleesklompen op twee poten die mij omringen en die ik mimeer en mimeren moet schijnt het om te kunnen bestaan,
| |
| |
zullen beschouwen als een tragisch dilemma. Het dilemma, Tsjecho heb ik opgegeven nu ik de horror ontdekt heb. Wat is het Vlaamse woordje weer voor horror, horreur? De horror is er niet in de omstandigheden, niet in de halve en onmannelijke schaking van Bea, maar in mijzelf, in de hunkering, de hartstocht. Was het de rede die mij bedwong? God, Tsjecho, hoe jammer dat wij ongelovig zijn! Welke schrei had ik niet kunnen richten naar God, welk een gekerm uit de longen en uit de darmen! Maar het proces gaat niet door, goede vriend Tsjecho. De getuigen en de daders ontbreken, het geloof is er niet en de hoop niet en niet de liefde. Wij weten te veel en ontdekken niet meer. Daarom avorteert, en avorteert is wel het gepaste woord over de ganse lijn, onze dracht. Ik moet naar Brugge terug. Het is geen verlichting. De schrikwekkende last die ik in Bea's ogen zag of meende te zien wordt niet afgewenteld. En wat zou ik niet doen, Tsjecho om de last te mogen dragen die ik hier op mijn dooie, en dooie is het woord, gemak afwentel? Hoeveel liever zou ik niet in imprecaties, uitdagingen en klachten iemand willen aanroepen in plaats van mij te laten verstikken en te laten leegzuigen door de klimop en die half en half bedwongene rede. Maar ik heb niemand, Tsjecho, geen hogere Mijnheer. Toch is er een dilemma en toch is er inderdaad zoals de vleesklompen zeggen, een tragiek aan vast te knopen aan dit spel. Al kan ik mij niet meteen de ogen uitkrabben, zoals die andere, hoe heet hij ook weer? Nonsens hoe zij in hun weldoorvoede en uitgemeten toneelstukjes de tragiek uit conflicten laten ontstaan, terwijl zij in de lucht zit, in de ozon die wij inademen, o zon, o zonnetje, zekere en vertrouwelijke tragiek. Hé, Tsjecho, vertel mij eens, zullen wij samen een toneelstukje schrijven over eentje, die vier vingers heeft? Wat is tragisch, de verhouding tot de anderen, die vijf vingers hebben of het feit vier vingers te hebben, te bestaan en niet te weten wat ermee
gedaan, ohohoho...’
‘Welk spel?’ vroeg Tsjecho met een dikke tong.
‘Hét spel, idioot. Zullen wij met de dobbelstenen gooien? Drie worpen. Als ik win, verzaak ik aan Bea, zie ik haar nooit meer terug. Ach, jongen, ik gooi toch soixante neuf. Zullen wij spelen? Ik daag je uit, vleesklomp. Bah, wat sta ik hier te lullen, het hele zootje daag ik uit, de goden en de konijnen- | |
| |
koppen van melancholieke, gesatureerde zoekers en zuchters naar hem, laat ze opduiken als zij er zijn, laat ze toekijken hoe ik speel: Bea of geen Bea. Ik wil je een kans geven, Tsjecho, maar het brengt ons niet verder, ik zal toch winnen. Ik win altijd. Nu vraag je mij tartend, neen, lieg niet, hou je bek dicht, ik weet welke nonsens je gaat vertellen, ik ken die hongerige, begerige, tartende blikjes van jou, wat ik zou verkiezen als ik win. Je vraagt mij waarom ik gezegd heb: “als ik win” en niet “als ik verlies”, verzaak ik aan Bea alsof het voor mij een gemakkelijke winst zou betekenen, terwijl het, ach Tsjecho, je begrijpt er natuurlijk niets van, mijn bloed, het merg uit mijn ruggegraat, mijn vel vraagt. Rhetoriek, zeg je? Ja, ja, je hebt gelijk, jongen. Maar hoe kan ik jou zonder opblazen, zonder de holle en ruisende metafoor overtuigen, zoals je daar, zoals een geslagen hond daar zit. Ik zie het, je vraagt je af en je denkt er aan waarom ik gezegd heb: verzaak en niet in alle nuchterheid die mij en mijn spel anders kenmerkt: “als ik win” beter nog “als ik soixante neuf gooi, ga ik naar Bea niet meer terug, maar naar Lou in Brugge, de zwanenstad” zo maar zonder meer, waarom ik een treurige wending, een kleine buiging naar de opoffering in dit verzaken legde. Nu, ik weet het zelf niet. Of wel? Kan het zo maar gebeurd en zo maar gezegd zijn, zonder dat ik het weet? Kan ik of wil ik het niet weten?’
‘Je moet het niet zo tragisch nemen’, zei Tsjecho stilletjes. Hij had porseleinen ogen en hij kwijlde.
‘Neen, hé, vleesklomp? Het is geen tragiek op je maat, hé? Het drama is voor jou te beperkt, hé? Wij zouden iets moeten fabriceren op maat van een berookte kamer waar wij twintig of vijf en twintig jaar in leven, en ons laten opzwellen zoals een zekere Tsjecho, opzwellen van de treurnis, ons opkroppen met de onmogelijke en niet hoorbare kreten naar niets dat iets zou kunnen betekenen, ons laten mesten aan verbeelding, vet worden aan eenzaamheid, aan honger naar wat zou kunnen schuilen achter wentelende noten van jouw o zo geliefde, masochist, merde, polyfonisten en dan zou het pas op maakt geknipte tragiek zijn. Ik zie het, zeg ik je, je vergaat, smeerlap, van rancuneus tasten naar wat ik denk, en je denkt dat het een gemakkelijke keus is, dat ik er licht overheen stap, en dat ik op twee paarden, twee vrouwen wed. Het is
| |
| |
niet waar jij, bastaard, ah, hoe moet ik het zeggen; ik weet wat ik kies, ik bedrieg mijzelf maar, ik sta met mijn woorden te spelen als met gloeiende kolen. Tsjecho hoor je mij? En ik weet het, maar ik wil het niet weten wat ik kies, omdat het onmogelijk is, God, Tsjecho, een ander ik zonder gevoelens, zonder gedachten, een neutraal iemand zonder sexe en zonder hoofd en hart zou ik moeten zijn, voor ik moeten spelen. En waarom weer spelen? God, Tsjecho, luister toch.’
‘Welk spel?’ zei Tsjecho. Hij was er niet meer.
‘Die ene, je weet wel wie ik bedoel als ik zeg: die ene, is goed en niet dom en niet lelijk en zij houdt van mij. Nu is het enige dat ons er door kan helpen de liefde, schijnt het, en laat het opnieuw een schijn zijn, Tsjecho, wel deze liefde, niet de andere, laat er ons om dobbelen, en wij spreken er niet meer over, en jij mag soixante neuf gooien en ik zanzi, ik gooi haar naar de maan, die liefde, terwijl het de enige mogelijke illusie is, maar als ik nu zeg; illusie, nu, merde, dan geef ik toch alle mogelijkheden al op, Tsjecho, waar is mijn Nederlands naartoe, ik verlies de betekenis en de woorden, Tsjecho heb ik ooit woorden gehad die geen schijn waren en die de lading dekten? Welke waren het Mama, Papa, lala? Of liggen de kundigheid en de verdienste in het opnieuw een beurtje geven aan het beproefde, oude patrimonium van onze voorvaderen, o Tsjecho, luister, zoals wij, merde, Tsjecho, luister, met de beproefde en door alle eeuwen heen schoongewassen gevoelens doen, Tsjecho...’
Hij sloeg uitzinnig met zijn vlakke hand tegen de tafel, hij beefde als in een hevige koortsaanval. Zijn mond was vol met gal, hij spuwde op de tafel en hij zweette, schreide. Er liep snot uit zijn neus.
Toen, langzamerhand en in schokken, naarmate het raam lichter werd en de schaduwen in het atelier op trokken, het stadsrumoer scheller en drukker en over meerdere richtingen verspreid, bedaarde hij.
Hij veegde zijn klam, heet en nat gezicht af met zijn mouw. Bekeek aandachtig de liggende Tsjecho, die ingeslapen was. Het wanstaltig gezicht was met de witte nek ineengevloeid, door de dikke, vlezige lippen steeg het bijna onhoorbaar geklepper van de ademhaling.
Hij liep voorzichtig naar beneden, vreemd licht. Het huis
| |
| |
van de dode Druon was doodstil. De vrouwen waren weg. Waar was de tante? In de keuken at hij brood met jam, dronk de koude koffie uit een der tassen, die op tafel stond. Toen liep hij naar het telefoonhokje in de branderige urinegeur van de nabije toilettes.
De aansluiting. Er was eerst een gezoem, toen de bel. Zij sliepen natuurlijk nog.
‘Brugge, de zwanenstad’, dacht Philip. De schimmelhuisjes aan mekaar gekleefd en bedropen als een stenen rottenkoning, waarvan af en toe een stuk uitvalt. Dat betreuren dan steeds opnieuw opgerichte commissies van burgers en winkeliers, die de schimmel tot een cultus verheffen. Als hij in de nauwe straatjes langs de door duiven bevlekte kanaaltjes, op de reien liep waar de onvermijdelijke schilders zaten en gerimpelde en gebrilde toeristen met Kodaks als bidtrommels op de buik: ‘enig, wonderlijk’, riepen voor steeds dezelfde bultige en gekalkte hoekjes, zwol hij op van weerzin. Ook was het alsof zij hem bespiedden, de honderden Bruggelingen in begijnen verkleed, achter hun groene ruiten in loden tralies, of zij de blauwstenen trapjes vóór de huizen, de kronkelige ijzeren trapleuningen die hem tot hindernislopen dwongen, geplaatst hadden om hem te verwarren, te doen struikelen. Elk ogenblik verwachtte hij hun Brugse koppen achter de trapsgewijze (steeds trapsgewijze middelmatigheid) opgebouwde gevels en daken te zien gieren en grinniken. Bierschuimgezicht Rodenbach had gelijk: ‘la morte’. En viva la muerte! Misschien kwam zijn weerzin onbewust uit het feit dat hij in Brugge geboren was.
‘Allo, Mary. Is Lou daar? Is zij naar de dokter geweest? Waarom niet? Ah. Wil je haar roepen. Ja. Alles gaat goed hier. Bea is terecht.’ Bijen gonsden in zijn hoofd. ‘Ik word gepijnigd, ik word gekwetst.’ Hij trommelde op de houten wand. Takketakketaktak, tamtam. Het Spaanse hielgeklapper. ‘Alles moet opnieuw gebeuren, niets is volbracht.’ Hij voelde zich weer zieker worden. Hij had verwacht, dat wist hij nu, dat zij hem met een zwakke stem vol deernis zou zeggen: ‘Ja, Philip, Lou werd binnengebracht daareven, leeggeschrobd, uitgeput. Zij heeft veel bloed verloren, maar het is voorbij’. Hete, schroeiende vlammen sloegen uit zijn maag over zijn ingewanden. Hij had zich hees en schor gepraat bij
| |
| |
Tsjecho boven. Hij had niet geschreeuwd. Waarom niet?
Het slaperig maar gespannen: ‘Hallo’ vlakbij.
‘Dag, liefje. Ging het niet?’
‘Neen.’ Hopeloze, klagende kreet. ‘De dokter was er wel, maar hij kon mij niet ontvangen, zei het meisje. Zij wou mij niet eens binnenlaten. Ik denk dat het was omdat wij de tweeduizend frank van verleden keer nog niet betaald hebben, alhoewel wij het hem zo dringend beloofd hebben. En er is geen andere dokter. Mary kent er geen.’
‘Misschien kent Mary een vrouw?’
‘Neen, zij kent niemand, zegt zij. Ik durf ook niet, bij een vrouw.’
‘Het is niet erg, liefje, je moet het niet erg vinden. Wij vinden wel iemand.’
‘Er is niemand, Philip. Ik ben radeloos.’ De toon steeg en werd voller. ‘Als ik het zelf kon doen, maar ik kan er niet bij. Het ligt opgekruld bij mij, zei de dokter. Misschien zou jij het kunnen, maar je wil niet.’ Hard en scherp gezang. ‘Misschien zou het wel gaan, als Mary je hielp. Met spiegels of zo.’ Het zou prikken zijn in een half opgeblazen ballon, die plots met een klapje en een obscene zucht zou begeven. Een roze, vleeskleurige, met adertjes doorvloeide, lichte ballon. Lang geleden ging hij met zijn vader door de schellende, huilende kermisstraten met een ballon aan een lang, wit touw in de hand. Een blauwe en ovalen ballon met gele letters op. Zij liepen hand in hand in de Zondag, in de zon. Toen wilde hij dat de ballon heel hoog boven de huizen, boven alle andere mensen, boven zijn reuzengrote vader, onaantastbaar, door niemand anders dan hijzelf bereikbaar zou hangen en hij nam het witte touw bij het uiterste einde tussen zijn vingertoppen. Hij strekte zijn arm boven het hoofd en nam de touwpunt tussen zijn geklemde vingernagels. De ballon hing hoog en blauw. Hij zwaaide en behoorde niemand meer toe dan hem. De mensen bleven staan, wendden zich van het kermisrumoer af en keken naar de ballon en naar hem, niet naar zijn vader. Zij wezen: ‘Kijk, hoe hoog de ballon van deze jongen boven de huizen hangt.’ En hij liep vijftig meters, een halve straat tussen de bewonderende blikken en liet zijn vaders hand los. Trots, dol, trillend.
Hij werd razend en hij trappelde met de voeten, kreeg een
| |
| |
zenuwaanval, toen zijn vader hem zei: ‘Maar, Philip, je hebt allang (gerekt “al làng” dat de halve straat, stap voor stap met de lege hand boven het hoofd veronderstelde) de ballon losgelaten,’ ‘Maak je niet zenuwachtig liefje, wij vinden er wel iets op.’
‘In het ziekenhuis willen zij het ook niet doen, natuurlijk, als er geen gevaar bij is. Wij zijn niet in Zwitserland. Er is geen gevaar bij, het zit klemvast in mij. Zij nemen je in geen een ziekenhuis op, als er geen bloed bij is. Ten andere, het ziekenhuis moet dicht zijn vandaag, het is Zaterdag?’
‘Neen, een ziekenhuis is nooit dicht.’
‘Maar ze nemen je niet op, als er geen bloed bij is, zeg ik je. En als mijn vader dit ooit te weten komt en hij zal het te weten komen, het kan niet anders, Philip, wat moet ik dan aanvangen? Waarom overkomt mij dit altijd? Waarom mij akijd?’
Zij huilde nog niet, maar het zou komen. Hij werd zieker, hij moest weer braken. Wrok en nijd overspoelden hem. Ja, waarom zij altijd? Alsof zij het niet gewild had. Alsof zij niet steeds hijgend de korte, geile vertoningen (alhoewel niemand het zag waren het vertoningen, waren er gebaren, kreten die aan een welomschreven spel voor een zichtbare of onzichtbare galerij beantwoordden) najoeg, het van krampen vertrokken geluk samen te zijn zonder de minste weerwil zocht. En de omgekeerde posities, die haar pijn moesten doen en waaronder zij ergerende en tedere kreetjes slaakte, die hem uit zijn strenge beslotenheid rukten, elke keer met haar gekir de realiteit van kamer, meubels, ijzig piepend bed op hem afsprong. Zij hield van hem en hij was haar publiek. Ja. Er was een lauwe, gore smaak in zijn mond.
‘Kom je nu gauw terug, liefste? Ik houd het niet meer uit zonder jou. Wat weerhoudt je toch daar? Mary zei mij dat jullie Bea gevonden hadden. Is daar nog iets te doen dan? Vieren jullie de terugkeer?’
‘Ja, zij was bij Hensen.’
‘Heeft hij iets met haar uitgehaald?’
‘Neen, bijna niet.’
‘Wilde hij dan wel?’
‘Neen. Alles wat zij hoefde te doen was in een boek lezen terwijl hij naar haar keek.’
| |
| |
‘Oh.’ Wat was het? Spijt, verrassing, verontwaardiging? Hij dacht dat hij haar bezighouden moest. Haar van haar eigen lot afleiden en van haar angst. Hij praatte aan een stuk opnieuw, dicht bij de hoorn met een lage stem vol keelgeluiden. Hij dacht dat hij haar kreten bedwong en verdoofde en dat hij een bovenmenselijke, dringende kalmte bezat.
‘Gistermiddag is Druon gestorven. Een ongeluk toen hij naar het circus ging. Hij is gestorven in de ambulancewagen, terwijl hij iets fluisterde waar zij kop noch staart aan kregen en uitlegden als “Chiquita”, de Spaanse danseres, die eigenlijk zo min Spaans is als ik en jou...’
(Maar misschien was Lou wel een blonde Spaanse, en Spaanser dan de danseres, want nergens in België hadden de Spaanse bezetters zoveel bastaards nagelaten als in Brugge, schijnt het. Hij werd weer dronken, walmen sloegen op en hij dacht ingespannen: ‘Tijd winnen. Tijd winnen. Altijd tijd winnen.’
‘Maar hij zei “Wichita”, de cowboy uit de film, die hij laatst gezien had. Wichita was de broer van die andere, de eerlijke rancher, zodat deze, toen Wichita vijf mensen had neergeschoten, herinner je hoe hij de zoon van de Judge neerschoot en er naar keek, met het misprijzend glimlachje en die peuk cigaar in zijn mond? Alhoewel die vijf hem elke keer hadden geplaagd en uitgedaagd, maar hij had hen misschien gedwongen hem uit te dagen, en weet je nog hoe Wichita, geruisloos en onzichtbaar zijn komst aankondigde aan de te vermoorden of te verrassen cowboy door het cigarenpeukje vlak vóór het verschrikt gezicht te gooien van uit zijn schuilhoek, met een feilloos worpje? Zodat de eerlijke rancher toen letters in een houten bord kerfde en aldus de kern van het drama onthulde: “HERE I BURIED MY BROTHER ALAN of was het PETE KELLY, ALIAS KID WICHITA. En wat kon hij al niet, Wichita? Herinner je je het liedje dat hij over zichzelf als een zekere O'Riley had gemaakt zodat hij drie mensen was, Alan of Pete Kelly, die toevallig de broer was van die eerlijke rancher Kelly en deze dus bedreigde in zijn sociale toestand, iets waaraan hij ten slotte ten offer zou vallen door de hand van zijn andere broeder, je weet wel, John Barrymore junior met zijn lenig, lang lichaam waaruit op een
| |
| |
gegeven ogenblik het dikke Technicolorbloed zou gutsen, ten tweede was hij Kid Wichita die het heroïsche deed, hetgeen niet mogelijk was in het niet voor overmoed of heroiek gemaakte Texas noch om het even waar, en toen ten derde O'Riley, de persoon van zijn verdichting, van het lied aan zichzelf dat hij zong en dat de twee broers later zouden zingen met de tranen in de blauwe en stalen cowboy-ogen. Ook zouden zij later als hij zeggen: “See that rock down there?” en wijzen naar de kogel-en-kathedraalvormige rots, die onuitsprekelijk eenzaam stond in de woestijn, “Well, it gave me more trouble than the whole valley”. Daarom, want misschien heeft Druon zulke rotsen gekend in Marokko, zei hij: “Wichita”?’
Zij huilde zijn naam verschillende keren achter mekaar door de telefoon, nu pas zei hij: ‘Ja?’ Hij hijgde, was moe van het spreken, moe van haar stem en van alles, hij vroeg zich niet meer af of zij over de pijn heen was, hij dacht: ‘wat baat het?’ en dacht dat hij zich steeds verraadde, hoe mooi en hoe onwaarschijnlijk het verhaal ook was.
‘Ik heb de film niet gezien, liefje’, zei zij, ‘hoe kan ik weten waar je het over hebt? Waarom vertel je mij dit? Heb je gedronken?’
‘Helemaal niet. Ik ben alleen moe van het lopen.’
‘Ga dan slapen, lieveling.’
‘Ik vind het jammer dat ik niet eerder naar je toe kan komen, lieveling.’
‘Ik ook. Ga nu maar gauw slapen.’ Zij had zeker slaap.
‘Dag, liefje. Maak je maar niet zenuwachtig, liefje.’ Hij smoezelde wat tegen de hoorn en raakte de zwarte, gladde holte met zijn lippen, dacht aan besmetting. Telefoonhoorns zijn als geld, je mag ze niet aan je lippen brengen. Hoogstens in de hand houden.
‘Ik zal blij zijn als ik je zie, morgen, lieveling.’ En alsof zij hem een speciaal plezier wou doen zei zij: ‘Ik vind het heel jammer dat Druon gestorven is.’
Hij dacht: ‘Zij begrijpt er niets van. Ik vraag haar ook niet iets te begrijpen van de burleske snertboel, die ik niet aan kan, maar waardoor ik mij wel, met een beetje geluk een uitloopje graven zal naarmate de tijd verloopt. Het is al ver beslist wat er gebeuren zal. Zo er iets te beslissen was.’ Het gesprek
| |
| |
had hem ontnuchterd, maar er bleef een zwaar en zuur gevoel in zijn ingewanden. Hij dronk wat koffie en dacht: ‘Als ik haar gewoon het kind liet houden? Zij zou dolblij zijn. Dan zouden wij moeten trouwen. Wie weet hoe zo iets afloopt?’
Toen herinnerde hij zich met een pijnlijke duidelijkheid, in een glazen en koele klaarte, hoe zij het kind van Jossie op haar schoot had. Het ding van vijf maanden lag op een krant en op haar knieën en elke keer het vooroverboog of met de beentjes sloeg, hield zij het recht met voorzichtige en toch besliste bewegingen van haar dijen, die het papier krakend verfrommelden. Jossie keek niet naar de baby om, liet hem rustig de hele dag in de zeer nauwe en koude annex van haar kamertje liggen, in de weeë geur van talkpoeder, kinderdrek en zeep. Het had hem bezorgd gemaakt toen Lou de baby meegenomen had, want elk ogenblik kon Jossie thuiskomen en haar schreeuwend, plassend, kakkend ding niet vinden en het hotel overhoop zetten. Hij had gehoopt dat zij aangeschoten of met een of andere klant zou binnenkomen.
Lou riep verontwaardigd: ‘Zie dat arme kind eens aan, het is in geen drie dagen ververst geworden of gewassen.’ Zij wreef de billetjes met amandelolie in. Het kind, hij twijfelde er niet aan, was achterlijk. Langzaam, terwijl het wende aan de warme kamer, werd het roder, beweeglijker. Het lachte zelfs een enkele keer. De wangen werden hoogrood over de hele oppervlakte tussen ogen en kin. Ongewoon ver van elkaar gescheiden krulden de tenen op en neer, bewogen olieachtig soepel in de warmte van de kachel. Het haar was netjes afgebakend als door een kapper, lichtgoud als de boogjes van zijn wenkbrauwen. Het kind kwijlde en stootte varkensknorretjes uit met af en toe een verwoed kort gehijg, alsof het stikte, en een geklik dat ergens door een klepje tussen gehemelte en neusholte voortgebracht werd. De billen, die Lou inwreef, waren vormloze bloedrode zakjes waar vellen aan hingen.
‘Een schande’, zei Lou, ‘ik zal het haar zeggen, die hoer.’
Rond de navel was het vlees slapper en in rimpels. Het vel van de buik was ongezond wit, de handen en voeten blauwpaars en glimmend. Lou zei onverwachts dat zij de leeftijd kreeg om kinderen te hebben. Dat was vóór het andere gebeurde.
| |
| |
Sedertdien, aan zee, had ze gezegd dat ze een man wilde zijn. ‘Van mijn dertiende jaar af wilde ik een jongen zijn. Toen ging het over, omdat ik jou had, Philip. Maar nu zou ik het weer willen.’
‘Dit is begrijpelijk.’
‘Waarom?’
‘Omdat je dan geen last meer zou hebben, niet naar de dokter zou moeten.’
‘Neen, daar had ik helemaal niet aan gedacht. Je begrijpt me niet.’
Hij begreep haar niet, zij begreep hem niet. Natuurlijk niet. Moedwillig zei hij: ‘Ik wou dat ik een pederast was’ en bekeek aandachtig haar trillende onderlip, haar vochtige ogen, die zouden openbreken. Hij wachtte op het ogenblik dat zij in tranen en zeer lelijk zou zijn.
| |
19
Zij was mooi, gedoken in haar jasje. ‘In het daglicht is zij niet mooi. Haar ogen zijn ongelijk, haar mond iets te breed, te oud, te gevormd. Het gezicht zal later lang en benig worden, dat merkt men nu aan de kaaksbeenderen.’ Haar helder gezicht zat in twee omlijstingen, de wollen, blauwe kraag die tot boven haar oren reikte en haar zwart, nog steeds kortgeknipt haar, waarvan de sliertjes, als zovele zwarte tandjes in haar matte huid sloegen. De vorm van haar wangen en kin had iets aarzelends. ‘Als de lijn die ik zou tekenen met grove houtskool op mat papier.’
Zij fluisterde: ‘Hoor je de honden?’
Ik knikte en terzelfdertijd: ‘Ja, zij roepen naar mekaar.’
‘Weten zij wat zij roepen? Begrijpen zij wat er gaande is en wat de een tot de ander wil zeggen, denk je?’
‘Ik weet het niet. Zij huilen zo maar, denk ik.’
‘Zij zijn misschien treurig, omdat zij alleen zijn en vastgebonden zijn aan hun hok. Of zouden zij bang zijn?’
‘Misschien.’
‘Waar moet ik naar toe, Philip?’
‘Eerst naar Madame Micky.’
‘En daarna?’
| |
| |
‘Naar de kostschool terug waarschijnlijk.’
‘Wil je dat ik er heen ga?’
‘Waar kan je anders heen?’
‘Ik zou bij jou kunnen blijven.’
‘Zou je dat willen?’
Zij zei onmiddellijk een vlug, dof zinnetje, dat zij schools en onhandig uitsprak.
‘Waarom zeg je dat?’
‘Heb ik het verkeerd gedaan?’
‘Wie heeft je dat geleerd? Hensen?’
‘Neen.’
‘Heb je het in een of ander boek gelezen? Of van je vriendinnetjes gehoord?’
‘Ja. Van Myrtle Mauwers. Zij zei dat ik het moest zeggen. Dat... elke vrouw het zegt als ze van een man houdt. Maar ik meen het ook.’
‘Dat kan je niet menen.’
‘Jawel.’
‘Bea, het is niet goed zulke dingen na te zeggen. Het zijn woorden die je aan niemand anders zeggen mag.’
‘Ik weet het. Daarom zei ik ze tegen jou.’
‘Je bent te jong. Je bent geen vrouw.’
‘Jawel.’
Na een tijdje, mijn woorden waren koel en rustig als de nacht buiten aan de autoruit, verraadden niets van de onrustige glans van blijheid, trots, verrukking, die zij in mij gewekt had, en terwijl ik dacht: ‘de twee voor ons, die niet bewegen en overluid praten, hebben het zinnetje ook gehoord’, zei ik: ‘Vind je het leuk in auto te rijden, Bea?’
‘Ja, vooral nu. Ik wou dat de auto nog lang reed.’
‘Hij rijdt niet lang meer. Wij zijn al meer dan halfweg.’
Het ritselend geluid der banden op de macadamweg, tussen de bomen als in een regelmatig versplinterde kathedraal, die tussen alle bogen de nachtlucht binnenliet. Wij waren al meer dan halfweg.
‘Wil je weten waarom ik Hensen geschreven heb? Waarom ik niet opnieuw naar jou toegekomen ben?’
‘Ik weet het. Je hoeft het niet te zeggen, Bea.’
‘Ik wil het zeggen. Ik vind mezelf heel gemeen en ik zou het je nooit durven zeggen als ik niet wist dat ik opnieuw
| |
| |
naar het pensionaat moet. Je moet het mij vergeven, Philip, ik zou hem nooit geschreven hebben, meteen naar jou toegekomen zijn, als zij er niet geweest was.’
Ik onderbrak haar hortende zinnetjes. ‘Ik wist het wel.’
‘Neen, je weet niet alles. Ik haatte haar. Maar het spijt mij zo erg. Op een nacht... Maar je mag het haar niet oververtellen, Philip, ik heb het nog aan niemand anders durven zeggen, ik heb het nog niet eens gebiecht... in mijn bed heb ik gedacht dat ik haar vermoorden zou, en omdat zij op Onze Lieve Vrouw leek, die boven mijn bed hangt, heb ik Onze Lieve Vrouw op het prentje de ogen uitgekrabd met mijn pen.’
‘Dat had je niet moeten doen, Bea.’
‘Ik weet het, maar ik heb er zoveel spijt over.’
‘Ja.’
‘En nu word ik er voor gestraft.’
‘Ja.’
‘Maar ik kon het niet helpen.’
Onduidelijk en gebroken, een fluistering die te hard aangezet was en brak.
‘Wij komen nader, Philip.’
‘Ja.’
‘Breng je mij weg tot bij Mama Micky?’
‘Neen. Ik blijf bij Tsjecho. Brand zal je wel met de auto wegbrengen.’
‘Wij komen aldoor nader.’
‘Ja.’
‘Ik zou willen dat de auto niet meer ophield. Wij zouden rijden tot de morgen... o... Philip.’
‘Huil niet, Bea, het is niet erg. Waarom huil je nu?’
Zij wendde zich af, haar gezicht was gesloten. Zij had een vochtige streep op haar wang, langs haar blinkende neus. ‘Ik huil niet.’ Daarna, de auto zwenkte tussen de eerste stadsstraten, zei zij: ‘Ga je nu naar Lou terug?’
‘Ja.’
‘Wanneer?’
‘Morgenochtend, eh, vanochtend, rond tien uur.’
‘Mag ik bij je blijven tot tien uur?’
Zij schoof nader op de grijze kussens, keek met naar de twee ruggen met de onbeweeglijke hoofden voor haar, niet
| |
| |
naar de flitsende takken van de nacht aan de ruit, maar pal in mij. Zonder mijn blik, mijn gezicht dat ‘neen’ zei te ondervragen, vond zij mijn geheime bedoelingen, mijn vrees en mijn liefde, begreep volkomen mijn hartstocht die zij alleen raden kon, en glimlachte. Bleef glimlachen, als hoorde zij mij niet toen ik zei: ‘Het kan niet, madame Micky en iedereen is erg ongerust en zij zouden het niet begrijpen.’ Ik nam haar hoofd vast. Zij veranderde niet, alleen een huiverig schokje doorvoer haar, toen mijn vingers door haar haar en haar droog nekvel gingen. Wij bleven zo zitten, terwijl de auto een scherpe zwaai nam, om een plantsoen dat electrisch verlicht was. Onmiddellijk daarna moesten wij uitstappen. In de kille lucht buiten wachtten wij allen een ogenblik op wat wij zouden doen. Tsjecho zei haar goedennacht.
‘Dag, Philip’, zei Bea. ‘Je moet veel aan mij denken.’
‘Jij aan mij’, zei ik lam.
‘Ik heb niet gehuild’ en even trager dan in de auto zei zij het obscene zinnetje weer dat zij van die Myrtle geleerd had en dat nu als een gebed klonk, een aanklacht en een dringende smeekbede naar het onbereikbare. Zij zei het heel zacht, niet opdat de twee het niet zouden horen, maar omdat zij het doordringend en zacht en niet te vergeten wilde meegeven. Zij zei nog iets vlak bij mijn gezicht, zodat ik meende dat zij mij kussen wou en ik boog mij voorover. Toen, klein meisje in een ellendig kostschooluniform, dat glimlachte en niet huilde en niet gehuild had, fluisterde zij: ‘Niet kussen, Philip’.
‘Dag, Philip.’ Zij legde mijn hand tegen haar wang, heel even schurend langs haar koude, geopende lippen. ‘Dag.’
‘Dag, Bea’, zei ik. ‘Dag, lieve Bea.’
Zij liep achteruitstappend, drie pasjes, verdween in de auto naast Brand, die iets door het open raam riep. Tsjecho en ik stonden op het voetpad in het lantaarnlicht.
‘Kom’, zei Tsjecho. ‘Kom. Laat ons iets drinken.’
Zij had dit nog gezegd, tussen twee zinnetjes in de auto die door de velden, naast de struiken ritselde:
‘Zie ik je nog terug in Titanic?’
| |
| |
En ik, die de hondse wereld, de dag en de mensen geworden was: ‘Ik weet het niet’.
‘Ik ga niet terug naar daar.’ (Dààr: het betralied gebouw waar schaduwen over mij strijken dag en nacht, elke dag en elke nacht ik je niet zie. Ik kan er jou niet zien dan in het duister en steeds meer en meer vervagend tot je er misschien eens niet meer bent, op een nacht.)
‘Wat kan je anders doen?’
‘Misschien sterf ik wel ondertussen.’
Ik kon niet lachen en zei: ‘Hou op, Bea’.
‘Ik sterf als ik van jou ga.’
‘Neen.’
‘Misschien blijf ik aan je denken en sterf ik niet.’
‘Ik zie je wel terug, Bea, later, wat later.’
‘Je weet wel dat dit niet waar is’, zei zij.
| |
20
Hij werd wakker door het geplas en geproest van iemand, die zich in de kamer ernaast het gezicht waste. Waarschijnlijk de militair van kamer veertien. Hij herinnerde zich dat hij in zijn slaap de wekker had horen aflopen. De buizen der waterleiding klepperden en het water ruiste. Na het wassen vergat de militair de kraan dicht te doen. Er drong een scherp en aanhoudend gepiep in zijn hersenen. Hij lag er en wachtte tot de militair nog eens water nodig had. Had hij zijn tanden al gepoetst? Zou hij het doen na zijn gezicht te hebben afgedroogd, zou hij meteen de kraan sluiten? Een stoel en een ander klein en houten voorwerp werden omgegooid. Een ijzeren kam of een schaar ratelde in de lavabo. Er bonkte iets tegen hout. Sloeg hij de maat met zijn knokkels tegen de tafel, de militair? Keelgeschraap. Het gepiep der waterkraan dat soms holler, zwaarder werd, als een verre mist-sirene, was onverdraaglijk. De passen van een militair. Eindelijk werd de deur dichtgegooid en liepen de passen over de trappen. Op de eerste verdieping begon de militair een deuntje te fluiten.
Hij mocht niet aan het gepiep denken. De vermoeidheid
| |
| |
overmande hem en hij sliep bijna, toen de kamermeid op de gang met Tsjecho's tante begon te praten terwijl zij beiden schoenen borstelden. Onophoudelijk schuurden de borstels tegen het leder. Tsjecho's tante zei: ‘En dat dit alles moet gebeuren door een ongelukkige liefde. Kan je je dat voorstellen? Hij mocht niet trouwen van zijn vader, wel, wat deed hij? Vertrok naar Marokko en van dan af aan, ja, Lia, je weet genoeg hoe mannen zijn.’
‘Spreek er mij niet van’, zei Lia, ‘het is aan mij niet dat je het moet komen uitleggen.’ - ‘Het is alleen maar voor die jongen dat ik vrees. Wat moet dat (vreselijk, onzijdig “dat”, het ding, het bestaande ding Tsjecho) nu beginnen? Naar wie moet dat naar toe? Met dat lichaam van hem, wat moet hij beginnen? En een dezer dagen sterft zijn vader, en is hij alleen op de wereld, Lia.’
Hij stond op een kleedde zich aan. Waste zich niet. Keek door het raam over de roze en lichtblauwe muur, naar de kleine, dode boom die uit emmers en bussen vuilnis gegroeid was. Bij de buurman, de volksvertegenwoordiger, hing een was zonder vrouwengoed te drogen. Hoe laat was het? Hij moest de trein halen. De morgen was wit, als in een zeer vroege herfst.
De zenuwen hadden hem voor het eerst te pakken gehad. De samenbundeling der krachten: Hensen, Bea, Druon, Lou, vooral Lou op afstand, niet-bloedende, zenuwzieke, lieve Lou, was hem te sterk geweest. Hij werd ouder. In de geledingen van zijn leven tot nog toe ontwaarde hij plots een duidelijk afgetekende, maar niet duidelijke richting. Meer door wat ik niet bereikt heb, dan wel. Ergens moet iets volmaakts zijn in mij, een gedeelte van mij moet uit de humus opgewerkt worden, hevig en lichtend. Wat is het? Schilderijtjes maken zoals de dode André? Misschien. En wat komen de anderen daar in doen? Heb ik iets tegenover iemand te verantwoorden?
Wat en tegenover wie? Het individueel bestaan: verantwoorden zoals de andere zei over Drieu la Rochelle, door een of andere vruchtbare daad die het aan het collectieve lot verbindt? De klem ligt in het vruchtbare van de daad. Hoe daarin geloven? En het collectieve lot? De verzameling bloedvaten, zenuwen, kleine buiken, kleine hoofden, die
| |
| |
grote buiken, grote hoofden worden en elk op hun tijd barsten en aan mekaar gaan kleven op de duur?
Philip dacht aan de collectiviteit zoals hij haar alleen op de kostschool had aangevoeld. Hij dacht aan de beheersing, aan de mesure. Aan de opstandigheid, de haat die in hem stolde als druipsteen.
Hij liep over het plein. Kocht aan de kiosk een Frans dagblad om de détails van het circusongeluk niet te moeten lezen. De morgen was koel.
Vlak voor hij het station binnenliep, zag hij een tram vier aankomen, en moest hij de dringende behoefte naar Titanic te lopen onderdrukken. De hete kamers met de droge lucht van de centrale verwarming. De geuren. De verenigde vrouwen in peignoirs. Maar de wulpse warme en wrede gedachte: ‘Binnen zeer korte tijd heb ik Lou’ won het en hij speelde er een ogenblik mee.
Toen: ‘In Titanic zal het leventje van vroeger, nu het welpje terug is, zijn gang weer gaan. Als ik er zou binnenkomen, zouden zij bevrijd glimlachen, vragen:
‘Philip, met wat kunnen wij jou genoegen doen’ en opnieuw glimlachen, Hanny schel, Madame Micky wijs en stil als een Oosters beeld.
En hoe zou hij Bea zien? Het was als een schreeuw, die hem door het bloed liep en hij dacht: ‘Ik bloed leeg als ik aan haar denk’ en ‘Men ziet het mij aan’. Hij keek de stationsmensen aan, die hem bekeken, een lange, magere jongen in een regenmantel met een valies, die bleek, verward tussen hen een uitweg zocht. Hij was twintig minuten te vroeg voor de eerstvolgende trein. Hij ging in de wachtzaal zitten. Nam een brochure van de luchtvaartmaatschappij van een der tafeltjes, vouwde de dienstregeling open, bekeek de kaarten, de tarieven. Accra, 14.840 frank langs Rome. 14.980 frank langs Amsterdam. Cleveland. Darwin, Port of Spain, Rangoon.
Zwitserland, had Lou gezegd. ‘In een ziekenhuis nemen zij mij niet op. Wij zijn hier niet in Zwitserland’. Mocht het dan daar? Geneve. Er stond een tekentje bij Geneve, dat beduidde: vracht- en postdienst. Waarvoor had hij dat nodig? Doek zou hij niet meesleuren, hoogstens zijn verftubes. Zwitserland was bij uitstek het land om aquarelles te maken, leek het. Wat meer? Pyjama. Twee jassen. Drie
| |
| |
boeken. Zou hij alleen gaan? Als hij met Lou ging, werkte hij niet. Maar dat was een excuse. Bach had zestien kinderen, hoe werkte die? En wie nog niet allemaal? Hehe.
Hij zag zich lopen in een besneeuwd veld. Langs een bergmeer. In een enorme vila met enorme ruiten waar het ijshelder gebergte in weerspiegeld stond. Hij had twee Sint Bernhardshonden. Indien Lou meeging zouden ze samen in de sneeuw rollen, zoals nog niet zo lang geleden in het zand, vlakbij de Duitse bunker... ‘Bah’, zei hij hardop.
De kellners schreeuwden hun bestellingen naar het buffet. Koffielepels rinkelden en boeren met duivenmanden onder de arm liepen in een uit.
Naast Philip zat een man met een vlekkeloos wit gezicht te praten over politiek tegen een Atheneumstudent met drie sterren op zijn pet. In de gang naast de wachtkamer liep een man met drie benen. Onder een blauwe herdersmantel stak links en rechts een houten been met een gummistutje onderaan, en middenin zwaaide een levendig, vol been van vlees.
‘De Vlamingen zijn allemaal lafaards. Ik ben een Vlaming en ik weet wat ik zeg’, zei de vlekkeloze man.
‘Ja, het is de gang van de wereld’, zei de student.
‘De gang van de wereld is dat de zoons hun vaders vermoorden’, schreeuwde de man en werd niet roder.
Philip liep naar de hokjes. ‘Eén, Brugge, enkel, derde klas’, zei hij. Hij liep buiten door de zwaaiende deuren. Hij dacht dat hij misschien Zotte April, de koetsier, zou zien tussen de andere koetsiers, bij de taxi's. Maar er waren vandaag geen koetsen. Waarom niet? Zotte April had gezegd (of had hij het niet gezegd en was de blik van zijn onmenselijke ogen zo geweest?): ‘Jongeman, ik zie je nooit meer weer’.
Het was het enige, dat uitgevallen was zoals hij gedacht had. De ring was gesloten. Het was goed zo. Orde. Mesure. Geen rust, geen stilte, maar orde.
Op het perron was het heel druk. Vacantiegangers schaterlachten, riepen overmoedig namen naar mekaar en sjouwden pakken.
Philip dacht: ‘Ik wilde dat ik Hensen was. Dat ik zijn lang, vooroverbuigend figuur had, dat ik zachtjes en duidelijk
| |
| |
sprak zoals hij, dat ik deed wat ik durfde te doen, dat ik risico's nam. Ik zou Hensen kunnen opbellen, er heen gaan, hem vinden in het witte huis. “Hier ben ik. Ik wil je vriend zijn. Ik wil weten hoe je in leven blijft.” Maar de vrouw Helene zal waarschijnlijk aan de deur luisteren en ik zal het niet durven zeggen. In ieder geval zal hij mijn naam op de spiegel zien staan en aan mij denken. Of heeft de vrouw Helene de letters in pan-stik afgewassen?’
Philip zat in een compartiment vol opeengepakte vrouwen en kinderen, die overhard schreeuwden, als waren zij reeds op het strand. Paniek beving hem. Door het netwerk van de stemmen had hij zijn naam gehoord. Een dunne, maar schelle, niet meer mannelijke of vrouwelijke stem riep zijn naam, de belachelijke naam: Philip, Philip de Vogel. Hij sprong recht, drong tussen de knieën, hing uit het raam, maar op de kaai was niemand te zien, behalve de stationsbedienden en een paar adieu-zwaaiende mensen. Hij zonk terug op zijn plaats, die smaller was geworden, hij zat nu dicht tegen de bebloemde, zijïge dij van een vrouw, die een kind op haar schoot had. De trein reed zacht.
Tsjecho was het, die geroepen had. De rauwe stem van Tsjecho die over alle mogelijke stemmen ter wereld wilde raken en zich vervormde en riep: ‘Philip, Philip, de Vogel!’
Hij zag (maar zag niet) Tsjecho die kwam aangelopen, nagekeken en nageroepen door de grijnzende stationsbedienden met hun gouden en rode petten op. Hij zag zichzelf op het perron nog staan, naast de trein, die schuimend wachtte. Het zeer dichtbije gezicht van Tsjecho in de krans van de rosse, waaiende haren was rood, vol uitslag en stotterde: ‘Bea, Bea’.
Hij vroeg: ‘Hoe?’ terwijl hij het wist, wist hoe het vlugste, razend snelle einde was, dat geen achternasluipende gedachten meer duldde en hoe het kleine meisje als een vogel die nog niet vliegen kan, uit het raam der derde verdieping van het rode huis Titanic fladderde en viel. Hij zei: ‘Ja. Jajaja’, als een verblinde, als een dwaas, die de som van alle hulpeloze ‘Ja's’ opnoemde die hij geantwoord had op haar bevende zinnetjes in de auto 's nachts, en dacht: ‘Zij heeft niemand meer gesproken, niemand meer gezien, het laatste dat van haar is overgebleven is het zinnetje van Myrtle en
| |
| |
het zinnetje: ‘Ik wil een kind van jou, Philip’ en ‘Niet kussen, Philip’ en ‘Dag, Philip’. Hij wilde terug in het compartiment springen, zag dat het een rijtuig van tweede klas was, rende met de reeds rijdende trein naar de voorste wagens, midden het gegil van Tsjecho, het aanhoudende fluiten van de stationschef.
Hij zat in het compartiment met de vrouwen en de kinderen, die naar zee gingen en schreeuwden, alsof zij reeds aan het strand waren. Een oude dame tegenover hem had haar hand op zijn knie gelegd en vroeg: ‘Gaat het niet, mijnheer?’.
‘Jawel’, zei hij en veegde zijn gezicht met zijn mouw af. ‘Het komt door de hitte.’
‘Ja’, zei zij, ‘het is warm’.
‘Vindt gij dat het zo warm is, madame?’ vroeg de bebloemde vrouw met het kind naast Philip.
Hij dacht: ‘Nog drie kwart uur, neen, nog een half uur en ik kom in Brugge aan. Binnen tien minuten gaat het beter. Moet het beter gaan. Orde.
Er is een tijd van beminnen en een van bedrogen worden. Een tijd van trots en een tijd van deemoed. Mijn jeugd is over.’
HUGO CLAUS
|
|