| |
| |
| |
Het oude huis
Het was een breed, maar ondiep huis. Een ruime winkel, en er achter over de breedte verdeeld een plaats en een koertje. Die enige plaats op het gelijkvloers was een donkere keuken waar, van 's morgens de ganse dag door, een petroleumlamp brandde. Het koertje er naast, van waar het kind zelfs de lucht niet kon zien, want het was afgesloten door een vuile glazen koepel, bezat het enige dat het in dit huis heeft geboeid; de achtermuur namelijk vertoonde een muurschildering, die denkelijk was aangebracht om de benepen ruimte van het koertje dieper te doen schijnen. En al was dit park met zijn bomen, vijver, zwanen en een onooglijk vissertje, geel bruin geworden van al de lagen vernis dat er met de jaren op uitgestreken was, toch was het hem lief. Of het een scheur was in de grauwe wolkenhemel waardoor voor het jongetje het lichtblauw van de droom verscheen, geloof ik niet. Maar hij ziet het nog altijd in zijn verbeelding.
Het gedeelte van de stad, waar dit huis stond, werd regelmatig geteisterd door overstromingen. In de arduin van de voordeurpost was van onder dan ook een gleuf gekapt en de plank, die er bij het eerste teken van onraad in moest worden geschoven, en de potaarde om ze aan te strijken waren altijd in de kelder bij der hand. Als het jongetje dan van de bewaarschool kwam te vier uur, werd het blijde verrast door de grote plas water die verschillende straten had overstroomd. Het wachtte aan de grens van dit water, want het wist dat een man zou komen, door zijn vader gestuurd, een man met hoge laarzen die hem kwam afhalen als een kindermeid. Maar, daarin lag de kinderpret, die hem op zijn brede rug zou nemen en hem enkele honderden meter ver wadend door al dat water naar huis zou brengen. Daar was het een drukte van belang. Weer eens was de kelder ondergelopen; want al werd het water aan de voordeur tegengehouden, het gulpte met alle kracht uit de beide roosters van de onderaardse goot binnen het huis. (Later zou die ook met een ijzeren schuif worden afgesloten.) Vader was een zuinig man. De kelder moest worden leeggepompt en, zodra de watervloed zich had teruggetrokken, liet hij dit werk doen door de jongens uit de buurt, die als beloning appelen kregen. Hij was ook vindingrijk, want die appelen plaatste hij op een vooruitspringend gedeelte van de keldermuur tegenover de trap, zodat de kinderen, terwijl ze werkten, de beloning voor ogen hadden, wat hen aanzette naarstig voort te doen. Eens, toen de jongens weer zo aan het pompen waren, wilde het jongetje, te haastiger omdat het nog niet meewerken kon, toch de beloning bereiken, een der appelen trok hem aan. Het stond op de tweede trede van de keldertrap, rekte zich naar het mandje buiten zijn bereik en viel in 't water. Hoe het gered is geworden, weet het niet meer.
Van school gesproken, het herinnert zich nog een drietal voor- | |
| |
vallen. ‘De oude Belgen waren gekleed met vellen van wilde dieren’ had de meester in de klas gezegd. Tot vervelens toe had het jongetje die belangrijke mededeling thuis herhaald. Toen kwam de prijskamp en de meester stelde juist die vraag. ‘Wat hebt ge geantwoord?’ vroeg de vader. En het jongetje: ‘Dat de oude Belgen gekleed waren met vellen van dieren.’ - ‘Van wilde dieren’, verbeterde de vader. En het jongetje: ‘Dat weet de meester toch ook, vader.’ Zo kwam het jongetje tot het besef dat het onderwijs nog wat anders beoogt dan wat hij had gedacht.
De geschiedenis met de appel in het Paradijs gebeurde nadien. Het jongetje zat te dubben. De vader vroeg wat er scheelde. (Later zou het ondervinden dat hoe groter de kinderen worden hoe minder de vader er zich mee bezig houdt.) Eindelijk kwam het er uit. ‘Vader, moesten wij een tuin hebben waarin een appelboom staat, en ik zou een appel van die boom plukken, zoudt gij mij dan het huis uitjagen en me er nooit meer inlaten?’ De vader had begrepen; hij kende de geschiedenis van Adam en Eva, maar van uit die menselijke gezichtshoek had hij ze nooit bekeken; en omdat hij vermoedde wat er in het mannetje moest omgaan antwoordde hij hartelijk: ‘Ik zou u niet aan de deur laten staan.’ - ‘Waarom heeft God dan, vroeg het jongetje, Adam en Eva waren toch ook zijn kinderen?’ De ogen van vader glunderden: ‘Vraag dat aan uw ‘cher frère’.
Ja, vader kende de ‘Gewijde Geschiedenis’. Iedere dag moesten de leerlingen een verhaaltje uit die geschiedenis van buiten leren. Het jongetje had een goed geheugen, en elke avond alvorens slapen te gaan, zegde het zijn verhaaltje op. Die dag handelde het over Tobias, die van zijn blindheid werd genezen door de gal van een vis. Vader, die keurder was in de vismijn, schudde het hoofd, ‘Dat kan niet’, zegde hij. - ‘Maar dat was een mirakel, vader!’, zegde het jongetje met klem. - ‘Zeg aan uw cher frère, dat met alles en overal misschien mirakels kunnen gebeuren, maar niet in mijn vak.’
Later zou het jongetje vernemen dat, hoe zeer godsdienstig zijn vader ook was - iedere morgen ging hij naar de zevenuurmis en wat voor hem de Vastentijd betekende heb ik reeds verteld - hij priesters en broeders niet in het hart droeg, evenmin als de partijmensen.
Het is niet alleen in de ondergelopen kelder dat het jongetje last heeft gehad met het water, een jaar of wat later zou het er nog erger aan toe zijn. Hoe oud was het toen? Vijf jaar? Hij was met de meid van de Kruidtuin teruggekomen, waarheen zijn moeder hem had gestuurd om wat rust te genieten. (Zij had zeven kinderen.) En daarom ook denkelijk had ze hem een hoepel gekocht. Het jongetje keerde terug naar huis, zijn hoepel voor zich uit drijvend. Zo liep hij in de stille straat een eind voor de meid. Een verkeerde slag, de hoepel zwenkte af en rolde naar de rivier. Het wilde hem met zijn stokje nog
| |
| |
vatten, doch de hoepel wipte over de kaaisteen en het jongetje er na. De meid, die toegelopen kwam, verloor het hoofd, en vol schuldbesef vluchtte ze weg zonder zelfs om hulp te roepen. In die tijd droegen de jongens en meisjes brede strohoeden, die met een elastiek onder de kin waren vastgemaakt. Een knecht van de brouwerij, een beetje verder stroomafwaarts aan de overkant, lag luierend van de zon te genieten over een halfdeur, die uitgaf op het water. Hij merkte de strohoed, die voorbij kwam gedreven; wat een prachtige hoed, moet hij gedacht hebben, net nog nieuw; en denkelijk had die ook een zoontje. Hij greep dus een haak, trok de hoed dichter bij, en haalde met hem het jongetje boven.
Maar zijn vader was niet alleen zuinig en vernuftig; hij was ook sergeant bij het Vrijwillig Pompierskorps en dit schonk hem bijwijlen militaire allures, kort in de bevelen en eerst het bevel uitvoeren en nadien uitleg vragen. De kermis was geëindigd en de barakken werden afgebroken. De foor, dat was een hele gebeurtenis in zijn jeugd. Al die dagen was het jongetje als ontembaar. Van de Donderdag af als de eerste konvooien wagens aankwamen op de Grote Markt en omgeving, en men aan het timmeren en het ophalen van de tenten begon, stond hij er bij te kijken. Hij werd berispt omdat hij te laat van school thuis kwam; gelukkig was vader reeds weg. Maar de Vrijdagnamiddag was hij weer even ongehoorzaam. En ook de Zaterdag zou hij laat thuis zijn gekomen, zo hij niet geweten had dat de Italianen met hun hobo, doedelzak en hun dansende beer in de straat zouden komen. De eerste toon van de neusklankige hobo begeleid door het geronk van de doedelzak riep hem buiten huis. En tot 's avonds slenterde hij vol verbazing en bewondering de reizende muzikanten achterna. Ieder jaar schenen die hem de zelfde te zijn, een oude en een jonge, met vormeloze deukhoed, sjovele kledij en zwaar benagelde schoenen, - een soort bergbewoners, dacht hij -, en de vriendelijke beer, die op sommige plaatsen van zijn pels het haar had verloren, - afgesleten door het wrijven van de ketting, dacht hij weer - en daar vertoonde zich de huid als gelooid leer. Na de tweede Zondag was de kermis geëindigd, en de barakken en tenten werden afgebroken. Weer stond het jongetje toe te kijken tot het laatste licht in de lucht was. En weer volgde de straf, maar toch zou de ongehoorzaamheid nog een dag blijven duren. Was het nu omdat het die ongehoorzaamheid wilde vergoeden, ofwel het ontluiken van de practische zuinigheidszin van vader in hem? De tent van de wilde dieren, waaronder tal van serpenten waren, werd neergehaald en de balken losgevezen. In het midden zag het de arena, een dik tapijt van
zaagmeel en zand, en daar lag iets. De knechten liepen er voorbij zonder er naar te kijken, maar die waren ook zo druk in de weer. De laatste balk was weggenomen en opgeborgen in de wagen. Het jongetje drentelde wat rond, en kwam aan de plaats waarop al die minuten zijn aandacht gevestigd was geweest. Hij
| |
| |
vond een konijn, lief en ongeschonden. Waarom hadden de foorlieden het beestje achtergelaten? Hij keek in 't rond; de laatste wagen was gesloten en geen knecht meer te zien. Hij greep het levenloze dier en toog er mee naar huis. Hij sloeg zijn straat in, gelukkig om de buit die hij naar moeder bracht. Hij moet toen nog klein geweest zijn want de oren van het konijn - of was het een haas? -, fier droeg hij het met de achterpoten in zijn vuisje, sleepten naast hem over de grond. In de open huisdeur zag hij de grote en brede gestalte van zijn vader staan. Hij werd nu nog fierder; hij voelde zich een kleine man, die ook aan de economie van het huisgezin dacht, en met de borst vooruit en de blik star, niet op zijn vader, maar op het einde van de straat gericht, al lonkte hij wel even naar de huisdeur, stapte hij nader. Toen gebeurde het onverwachte. Zijn vader keek hem aan, wees zonder meer met de rechterhand naar de rivier, en: ‘Halve draai links... Links!’ klonk het bevel. Het jongetje nam de halve draai, eerst het bevel uitvoeren en dan..., dacht het, stapte fiks voort en gekomen op de kaai liet het met tranen in de ogen zijn buit in het water vallen.
Dit is alles wat hem van het oude huis is bijgebleven.
| |
Ze verhuizen
Enkele jaren nadien zou de familie verhuizen. Maar zijn derde oudste broer was leerling in de Normaalschool en bereidde zijn eerste examen voor. Om te kunnen studeren had hij volslagen rust nodig, en in het oude huis met de enige woonkamer en de zes andere kinderen..., nee, zijn moeder had besloten dat hij best naar het andere nog niet bewoonde huis zou gaan. Doch de broer wenste niet alleen te zijn. De jongen moest dus mee. Ze zaten aan de grote tafel in de zeer ruime keuken, en als enig geluid klonk het eendelijk tot dan toe niet gekende suizen van het gaslicht. Ze zaten daar tot een stuk in de nacht, zonder haast een woord te spreken. Hij keek naar zijn broer, luisterde naar het suizende gas en dacht aan het huis, dat hem plots als een onbekend doch levend wezen voorkwam. Toen is in hem het verlangen ontstaan al die kamers - en het waren er vele - één na één te ontdekken. Dit zou later gebeuren; en met die kamers vond hij zichzelf, het ene stuk na het andere in hem, want wat vreemd kan lijken, de tocht door die kamers was een tocht door zichzelf op zoek naar een soort Guldenvlies. Elke kamer met haar ingebouwde kasten en valse deuren en de gebeeldhouwde bloemen en guirlanden rond de schouw, kon voor een volwassene zeer gewoon lijken; maar voor hem, die van in zijn bed fantaseren kon bij elke bloem op het behangselpapier, was zij een oord van verrukking en soms verschrikking, waar de verhalen die hij binst de dag had gelezen, verder leefden; waar de gedachten, die hij hier en daar had opgevangen, een eigen uitleg ontvingen; waar zijn puberteitscrisis zich voltrok met nieuwsgierigheid en angst. Uiterlijk was er aan hem niets te zien - tegen de ‘ongedurigheid’ ontvingen ze anijskorrels
| |
| |
op hun brood -, maar toen hij dit huis zou verlaten was hij innerlijk gans veranderd, een vreemde eend in de familiebijt.
Dit was een oud, zeer groot en diep huis. Men stapte de winkel door en een arduinen trede af in de brede gang; daarin verhief zich de trapkoker, en die was zo ruim dat men er haast een kleine arbeiderswoning had kunnen in bouwen. Dan volgde het salon, de ‘kamer’ zoals zij dit heetten. En achteraan het huis was de grote keuken aangebouwd, met er naast een geplaveide open koer. En daarachter verhief zich het pakhuis, twee verdiepingen hoog. De eikenhouten, spiraal-draaiende trap was zo breed en royaal opgetrokken dat men er gemakkelijk met een kruiwagen zou kunnen afrijden, hoort hij zijn moeder nog zeggen. Tussen de voorste en achterste kamer van de eerste verdieping lag op de overloop een blinde kamer. Op de tweede verdieping, die vier kamers telde, werd die ruimte van het tussenvertrek ingenomen door een kamertje met een trap die toegang tot de zolders gaf. Die zolders waren zoals alle oude zolders, maar op een gedeelte van die langs de straat was een verhoog getimmerd zo groot dat men erop toneel had kunnen spelen. Waarvoor dat ooit heeft kunnen dienen heeft hij nooit geweten. Maar geen enkele maal heeft hij gewaagd het te betreden; de vloer was uiterst wormstekig en hier en daar ontbrak zelfs een plank. Er was nog het grote raam, als van een kapel, dat licht aan de trapkoker gaf en uitzicht in de slaapkamer van de gebuur. Daar, gezeten op de trap, kon hij soms wachten om hen te zien verschijnen, de Bol met zijn vrouwtje, allebei in wit nachtgewaad met het flakkerende licht van de kaars in de blaker. En die twee oudjes schenen dan zo anders als op de straat, als droomgestalten. En over dit huis en al die kamers was er de beiaard, die de tijd aangaf, en het naargeestig getoet van de torenwachter in de nacht, maar al beangstigde dit zijn broeder, hem trok het aan, het rode licht van de zwaaiende stormlantaarn op de eerste ‘wandeling’ van de toren, het geluid van de hoorn die naar de vier windstreken werd geblazen, en wegstierf en weer
aanzwol.
Dit waren de plaatsen waar hij met zusters en broers hun poetserijen en spelen heeft uitgehaald, ver van de bezorgde blik van moeder en het strenge oog van vader. Dat was zijn jeugd, als water dat verder vloeit en waarop haast aanhoudend de zon straalt.
Toen kwam de dood van zijn vader, en die dood maakte er zelfs geen einde aan, want nooit heeft hij vernomen aan welke ziekte vader is bezweken. Voor vader bestond er geen ziekte. O onbezorgde jeugd, o beeld van een vader als een halve god in het oog van zijn kind! ‘Hij lag op de achterkamer, was ongesteld; die heeft hij verlaten om zijn aspedistra's te gaan begieten en hij kwam in de tocht.’ Zo heeft de moeder zijn einde altijd verklaard, en is het een sprookje gebleven.
| |
| |
Dan is de tijd gekomen dat hij zijn moeder ook niet meer zag, al leefde ze naast hem. En vele jaren later, als hij nog eens overgekomen was naar dit huis, zag hij de oude, zware vrouw op een avond moeizaam de brede trap op... haast op... kruipen. Haar schaduw bewoog zich reusachtig en in vlagen op de witgekalkte muur van de wijde trapkoker. En hij vond ze weer met spijt en pijn, maar te laat. Had hij ze toen gevolgd en zijn strelende hand over haar reeds dun behaarde schedel had laten gaan, ze zou hem verwonderd hebben aangekeken en gevraagd: ‘Waarom, mijn jongen?’
A.V.H.
|
|