| |
| |
| |
Kroniek
Pleidooi voor Baudelaire
I
Wanneer we ons de vraag stellen, of het anno 1952 nog de moeite loont, over iemand als Baudelaire te schrijven, zouden wij aanvankelijk eer geneigd zijn, een negatieve stelling te verdedigen. Weinige auteurs zijn zo uitvoerig van commentaren voorzien, de voor schoolgebruik overdadig besproken klassiekers inbegrepen. Maar weinige auteurs zijn zo onbereikbaar gebleven als deze man, die altijd maar weer zichzelf tot onderwerp van zijn oeuvre kiest. Soupault merkt in een biografie van de auteur der ‘Fleurs du Mal’ op, dat ‘aucun homme n'a été pareillement défiguré, aucun d'ailleurs n'a montré plus de pudeur, aucun n'a voulu avec une telle persévérance cacher son véritable visage à ses semblables. Et ceux qui prétendaient être ses amis ont volontairement ou inconsciemment diminué l'homme et le poète’. Even verder heet het: ‘Baudelaire reste difficilement accessible... On peut écrire que, sauf les femmes qu'il a aimées, personne ne se soucia véritablement de lui.’
Dit laatste mag dan al niet geheel waar zijn (er is namelijk de figuur van de ongeachte vriend, de notaris Ancelle, Baudelaire's eeuwige tegenstrever in geldzaken, de man die het kapitaal van de dichter beheerde), we behoeven slechts het
| |
| |
hemeltergende essay van een psychiater als René Laforgue naast het naïeve maar toegewijde werk van een Jules Mouquet te leggen, om tot de slotsom te komen, dat ieder probeert Baudelaire door een eenzijdige belichting in het eigen kraam te doen passen. En waar onze dichter de eerste is, om zijn waarachtige persoonlijkheid te verbergen, maakt zulks veel critisch werk onwerkelijk, ontbloot van alle verband met de ware Baudelaire.
Of we hem dan, naar de uitdrukking van Lombroso, kunnen klasseren bij de dichters voor wie genie en waanzin in constant verband of zelfs maar afwisselend optreden, blijft een andere vraag. Buiten de -ismen, die literair gesproken op Baudelaire van toepassing zijn, spreekt men nog van sadisme, masochisme en satanisme. In hoeverre deze werkelijk aanwezig zijn, valt echter nog te bezien.
We menen, dat we, ondanks Lombroso, in Baudelaire niet de waanzinnige kunnen zien, die uit de geestelijke afwijking zijn inspiratie put. Wie hem beschouwt binnen het kader van zijn tijd en van de speciale omstandigheden waarin hij leefde, komt tot de conclusie, dat na de romantische explosie, heel wat andere mensen éér in een psychiatrische instelling thuishoren dan hij. Komen er al bijzondere themata voor in zijn werk, dan vinden we die steeds rondom een vijftal kernpunten die of normaal aanwezig zijn bij vele dichters, of in de literatuur van dat ogenblik mode-gegevens blijken:
- | de godsdienst |
- | het exotisme |
- | de inspiratie uit verdovende middelen geput |
- | het satanisme |
- | themata behorende tot het Oidipoes-complex. |
Het eerste is beslist een eeuwig thema. Waar de Franse literatuur begint met een hagiografische tekst, de Cantilène de Sainte Eulalie, en de huidige letterkunde nog naar een Claudel en een P.J. Jouve verwijst, vinden we een doorlopende reeks godsdienstig geïnspireerde dichters. We zullen trouwens straks trachten het speciaal karakter van Baudelaire's religiositeit te benaderen, en zien, dat daar alvast geen psychiatrische afwijkingen te ontdekken vallen.
Het exotisme, dat een ‘sentiment aigu de Paris’ niet uitsluit, is een typisch tijdselement, een overblijfsel van het
| |
| |
romantisme, waaraan Baudelaire uit eigen, zij het dan ook schaarse ervaring, een zeer bijzonder cachet wist te geven, maar waarvoor in algemene zin dezelfde opmerking geldt als voor de eerste inspiratiebron.
Verdovende middelen vormen, weer sedert de romantiek, een prikkel welke vrij algemeen benuttigd wordt. Dit gaat van Balzac's koffie tot de opiumeterij van Thomas de Quincey, zonder het niet-inspirerende alcoholverbruik van Musset, later gevolgd door Verlaine en vele anderen, te vergeten. Baudelaire gebruikt o.m. haschich, maar heeft dit trouwens met zijn ‘normale’ tijdgenoot Gautier gemeen.
Bij de laatste twee themata staan we inderdaad dichter bij het waanzins-element. Maar het satanisme brengt noch Joris-Karl Huysmans noch Barbey d'Aurevilly ertoe, bij de waanzinnigen geklasseerd te worden. En het Oidipoes-complex komt bij nadere beschouwing zo talrijk voor, dat we de meeste auteurs onder dezelfde hoofding zouden kunnen onderbrengen.
Nu staat het vast, dat de kunstenaar, de creatieve, een bijzondere plaats inneemt in de variëteit der maatschappij. Maar het ‘Le Français moyen n'existe pas’, is ook hier van toepassing: wie blijft tenslotte normaal in de ogen van de psychiater? In de eerste plaats de man niet, die met zijn eigen gedachtenwereld te koop loopt, hoe vervormd dan ook, en die een kundigheid ten toon spreidt, die niet iedereen gegeven is.
| |
II
Het blijft intussen een feit, dat Baudelaire belangstelling toonde voor de psychiatrie. Zo vinden we b.v. in een ‘poème en prose’ (Assommons les pauvres): ‘Pourquoi n'aurais-je pas l'honneur, comme Socrate, d'obtenir mon brevet de folie, signé du subtil Lélut et du bien-avisé Baillarger...’ Verder wordt, naast deze beide psychiaters, Brierre de Boismont geciteerd in de Fusée XIV, met de ondertitel: ‘Du suicide et de la folie-suicide considérés dans leurs rapports avec la statistique, la médecine et la philosophie.’ Toch moet het ons van het hart, dat het bestaan van deze twee passages, en enkele verdere aanduidingen in de briefwisseling, waarop we
| |
| |
nog zullen zinspelen, hoegenaamd niet bewijskrachtig zijn. Ten eerste is zulkdanige allusie bij een intellectualist hoegenaamd niet vreemd, en ten tweede zijn de auteurs in de 19e eeuw nogal begaan met waanzin-thema's, zonder dat we ze daarin persoonlijk geëngageerd dienen te beschouwen. Hier geldt, zoals voor een bepaald deel der werken van Baudelaire, misschien wel die waarvan we de persoonlijke elementen het gemakkelijkst menen te herkennen, de zin van Rimbaud: ‘Je, c'est l'autre’. Het is waar, dat ook deze laatste principeverklaring eventueel als een bewijs van ontdubbeling der persoonlijkheid kan gelden...
Toch is Baudelaire niet mals voor zijn familieleden. In een brief aan Georges Barral zegt hij: ‘J'ai un tempérament exécrable, par la faute de mes parents. Je m'effiloche à cause d'eux. Voilà ce que c'est d'être l'enfant d'une mère de 27 ans et d'un père de 62! Union disproportionnée, pathologique, sénile! Pensez donc, 35 ans de différence!’ En in zijn notaboekjes treffen we aan: ‘Mes ancêtres, idiots, maniaques, tous victimes de terribles passions!’
We moeten nu in elk geval de hoofdzaken uit Baudelaire's leven aanhalen, vooraleer we het onmisbare verband trachten te leggen tussen biografie en oeuvre. We beperken ons hierbij tot het noodzakelijke, daar het geen zin heeft, alle details, hoe belangwekkend en hoe omstreden sommige ook kunnen zijn, naar voren te brengen.
Zoon van een amateur-kunstschilder, die tamelijk handig de Revolutie en het Keizerrijk had weten te doorstaan, wordt Charles-Pierre Baudelaire geboren te Parijs, op 9 April 1821; wegens lichamelijke zwakte moet hij twee maand op zijn doopsel wachten, en verliest op 6 jaar zijn vader, die bij de geboorte reeds 61 was.
Moeder Baudelaire, Caroline Dufays, huwt opnieuw met de officier Aupick, die het tot plaatscommandant van Parijs zal brengen. Deze kan zijn stiefzoon alleen appreciëren, zolang hij uitstekende resultaten behaalt bij zijn studies, eerst te Lyon, vervolgens te Parijs. Jules Mouquet heeft, als geduldig Baudelairien, de bekroonde kopijen van Latijnse thema's en versies teruggevonden en gepubliceerd, die Baudelaire deden lauweren bij de Concours général.
| |
| |
Maar door een duister gebleven incident wordt Charles weggestuurd, en komt nu voor het eerst in contact met literatoren, o.m. met Balzac en Gérard de Nerval. Want, van op het college heeft hij reeds andere dan schoolse verzen van buiten geleerd, en ook zelf geschreven. Geen wonder dan ook, dat hij later zijn ‘Fleurs du Mal’ opdraagt aan Théophile Gautier, wiens gedichten hij grotendeels van buiten kende. Gide, in een voorwoord tot de ‘Fleurs du Mal’, vergist zich dan ook waar hij zich om deze dédicace verwondert.
De familie, en meer bepaaldelijk de elegante colonel-met-toekomst Aupick, vindt natuurlijk de letterkundige carrière alles behalve geschikt voor de jonge man. En vermits hij te Parijs onmogelijk kan weggehaald worden uit het schandaliserende milieu waarin hij zijn dagen en zijn nachten slijt, moet hij liefst op reis: ‘les voyages forment la jeunesse’.
Charles wordt te Bordeaux op een schip gebracht, met bestemming Calcutta. Maar aan boord worden de betrekkingen met de kapitein, die als mentor zou optreden, weldra zo gespannen, dat de jonge man, die op het eiland Maurice even aan wal was geweest, bij het eiland Bourbon weigert het schip te verlaten, en temidden vlagen van neerslachtigheid overgescheept, terug naar Frankrijk trekt, waar hij twee maanden later, bij zijn meerderjarigheid, zijn vaders erfdeel opstrijkt. Hij gaat op het eiland Saint-Louis wonen, het tweede eiland van Parijs, waar toentertijd als nu, meestal kunstenaars en geïsoleerden huisden.
Hier is de jonge dichter volmaakt gelukkig. Hij kan zich peperdure pakken laten aanmeten, hij is aan niets gebonden, hij kan schrijven (maar doet het vrij weinig), en alle bevliegingen uitleven, die hem te binnen vallen. Misschien is dit de enige werkelijk gelukkige periode in zijn leven.
Verschijnt dan de eerste van de vele vrouwen, die een belangrijke rol voor hem speelden: de mulattin Jeanne Duval, figurante in een tweederangs-theater, vrij licht van zeden, hoewel Baudelaire ze zijn ganse leven blijft ter zijde staan.
Voor de families Aupick-Dufays is nu de maat vol: men maakt gebruik van de nogal buitensporige uitgaven van de dichter, en van een zelfmoordpoging, om hem een curator van rechtswege aan te duiden, die de financies zo schitterend
| |
| |
verzorgt, dat Baudelaire zijn ganse leven arm blijft, en bij zijn dood een kapitaal nalaat...
Na de zelfmoordpoging zet Baudelaire zich aan het werk, en publiceert letterkundige critieken in ‘Le Corsaire’, waarna het Salon van 1845 hem als estheticus met een buitengewoon doorzicht openbaart. Een steeds meer dringende geldnood doet hem meer en meer publiceren, tenminste voor wat we van iemand als onze dichter kunnen verwachten.
De revolutie van 1848 ziet hem niet alleen met het geweer in de hand, maar tevens als uitgever van ‘Le salut public’, een pamfletair dagblad met onmiskenbaar revolutionaire neiging, dat het echter niet verder dan het tweede nummer bracht. De strijdleuze, waarmee Baudelaire naar de barricades trok, was trouwens tamelijk eenzijdig, ja familiaal afgestemd: ‘Il faut fusiller le général Aupick!’
Toch staat hij politiek links, want wanneer men hem te Châteauroux het secretariaat van een rechts dagblad aanbiedt, met volkomen vrijheid van handelen, publiceert hij in het eerste nummer een lofrede op Marat en Robespierre, wat zijn werkzaamheden aanzienlijk doet beknotten...
Dan maar weer terug naar Parijs, waar hij zich opnieuw aan het verzen schrijven begeeft. In 1857 verschijnen de ‘Fleurs du Mal’, die na een twintigtal dagen de auteur doen beschuldigen van aanslag op de goede zeden. Nochtans was de critiek bij de verschijning over het algemeen gunstig uitgevallen, wat reeds voor enkele apart afgedrukte gedichten eveneens gebeurd was. Dante werd er bij te pas gebracht; men voorspelde wel dat de dichter zou aangevallen worden, maar ‘des suffrages durables’ werden eveneens in het vooruitzicht gesteld.
Maar we leven in 1857 onder het burgerlijk Second Empire, waarin het ongezond wordt, sommige dingen bij hun naam te noemen, hoe poëtisch ook de uitdrukking weze. Op last van een minister wordt aldra een blad bereid gevonden om een officieel-geïnspireerd criticus op de bundel los te laten. Een overigens vrij onbekend gebleven heer Gustave Bourdin trekt van leer tegen Baudelaire en diens uitgever Poulet-Malassis (Coco mal perché voor de intiemen). De uitgever krijgt er van langs omwille van bepaalde bibliophilische aspecten van het werk, waarvoor trouwens Baudelaire
| |
| |
verantwoordelijk was. Volgt dan de passage, welke waarschijnlijk de gerechterlijke vervolging heeft veroorzaakt:
‘Monsieur Charles Baudelaire est, depuis une quinzaine d'années, un poète immense pour un petit cercle d'individus, dont la vanité, en le saluant Dieu ou à peu près, faisait une assez bonne spéculation...’
Bourdin heeft trouwens geoordeeld ‘seulement d'un coup d'oeil. Ce serait à recommencer que j'en ferais autant’, en verder: ‘Il y a des moments où l'on doute de l'état mental de M. Baudelaire: il y en a où l'on n'en doute plus... l'odieux y coudoie l'ignoble, le repoussant s'y allie à l'infect. Jamais on ne vit mordre et même mâcher autant de seins en si peu de pages: jamais on n'assista à une semblable revue de démons, de foetus, de diables, de chloroses, de chats et de vermine... Ce livre est un hôpital ouvert à toutes les démences de l'esprit, à toutes les putridités du coeur: encore si c'était pour les guérir, mais elles sont incurables... Rien ne peut justifier un homme de plus de trents ans d'avoir donné la publicité du livre à de semblables monstruosités.’
Wij merken, dat voor de eerste keer het argument van Baudelaire's waanzin verschijnt onder de pen van de niet zeer objectieve, ministerieel-geïnspireerde critiek.
Maar de ‘Figaro’, of zijn lastgever, vindt deze aanval niet voldoende, en een overigens totaal onbekend gebleven mijnheer J. Habans komt nog eens opnieuw het gewraakte boek aanvallen: ‘l'auteur n'a pas pris garde qu'il remplaçait le bâillement par la nausée. Tout ce qui n'est pas hideux y est incompréhensible’... ‘Toutes ces horreurs de charnier étalées à froid, ces abîmes d'immondices fouillés à deux mains et les manches retroussées, devaient moisir dans un tiroir maudit. Il en coûte assez cher de jouer au grand homme à huis clos, et de ne savoir pas à propos brûler ces élucubrations martelées à froid dans la rage de l'impuissance. Allons, un Requiem par là-dessus, et qu'on n'en parle plus!’
Het is echter geen Requiem dat volgt, maar een ‘Pro Justitia’. Op dat ogenblik hebben Asselineau en Barbey d'Aurevilly lovende artikels naar andere bladen gestuurd, maar op last van de censuur worden deze geweigerd.
Baudelaire kan niet in de ernst van de situatie geloven. ‘Un gouvernement qui a sur les bras les terribles élections
| |
| |
de Paris n'a pas le temps de poursuivre un fou’, schrijft hij aan zijn moeder, waarschijnlijk zinspelend op de weinig delicate alusie betreffende zijn geestelijk evenwicht. Toch vraagt hij in een brief aan staatsminister Fould diens steun in de komende moeilijkheden. Maar het proces gaat door, en ondanks trouwens beperkte hulp van Sainte-Beuve, Flaubert en Barbey d'Aurevilly, die echter allen aan handen en voeten gebonden zijn, wordt de dichter veroordeeld op passages van gedichten, uit hun verband gelicht, en apart pornografisch bevonden. We zullen trouwens tot de jongste jaren dienen te wachten, vooraleer zulke methode door de rechters afgewezen wordt, wanneer een Amerikaans jurist tot de conclusie komt dat, zo behandeld, de Bijbel wel de ergste en meest verspreide brok pornografie is onder de zon.
In de tweede helft der 19e eeuw staat dit proces hoegenaamd niet alleen, en Alexandre Zévaës citeert een uitgebreide reeks auteurs, die eveneens op het strafbankje verschenen. Nadat, door een verrassende tussenkomst achter de schermen vanwege de keizerin. Flaubert vrijgesproken was geworden van een gelijkaardige aanklacht, moest Baudelaire veroordeeld worden. Hem werd een boete van 300 fr opgelegd, Poulet-Malassis moest 100 fr betalen, en de gewraakte gedichten, ten getale van zes, dienden uit de uitgave verwijderd. Deze zes ‘pièces condamnées’ werden als volgt gebrandmerkt: ‘les pièces incriminées conduisent nécessairement à l'excitation des sens par un réalisme grossier et offensant pour la pudeur’. Wie bedenkt dat bij de veroordeelde gedichten ‘A celle qui est trop gaie’ behoort, en ‘Les bijoux’, staat wel even versteld bij de kleinburgerlijkheid der rechters van Napoléon III.
Intussen betekent dit proces voor dichter en uitgever toch nog een gedeeltelijke financiële uitkomst. Onmiddellijk had Baudelaire aan Poulet-Malassis opdracht gegeven, alle onverkochte exemplaren te verbergen. De opbrengst van de latere verkoop ‘sous le manteau’ kon alvast een deel der onkosten dekken. Maar de kunstenaar weigerde in beroep te gaan, en kondigde alleen officieel aan, dat de 6 gedichten door andere zouden vervangen worden, wat bij de uitgave van 1861 ook gebeurde: 35 nieuwe ‘Fleurs’ kwamen zich bij de niet- | |
| |
veroordeelde voegen. Ondertussen waren zogezegd te Amsterdam, ‘A l'enseigne du Coq’, de zes ‘Epaves’ opnieuw afgedrukt bij Poulet-Malassis.
| |
III
Tussen 1852 en 1857 komt het avontuur met Mme Sabatier. Baudelaire werd, samen met andere dichters en kunstenaars bij haar ontvangen, en had haar weldra anonieme liefdebrieven en gedichten gestuurd. Buitengewoon verstandig als ze was, kende ze natuurlijk vrij vlug de auteur en geraakte zozeer onder diens charme, dat ze haar veilige situatie als maîtresse van de rijke Belgische bankier Mosselman eventueel zou opgegeven hebben, om Baudelaire ter wille te zijn. Het kwam inderdaad tot een ver doorgedreven intimiteit. Maar een soort van Stendhaliaans ‘fiasco’ deed beide kortstondige gelieven weer uiteengaan. We menen trouwens, dat het Baudelaire hoegenaamd niet te doen was om de physische overgave. Zo keerde hij eens te meer terug naar Jeanne Duval, die hij uitschold en sloeg, terwijl de brieven en de verzen aan andere dames, al dan niet uit de onmiddellijke omgeving van de ‘Présidente’, zoals Madame Sabatier genoemd werd, verzonden werden.
Na een - natuurlijk kansloze - candidatuur voor een zetel in de Académie française, waarin we alleen maar een uiting kunnen zien van de oude aandrang om de mensen te schandaliseren, trekt Baudelaire, diep teleurgesteld door de houding der Fransen en meer bepaaldelijk der Parijzenaars, naar België, waar hij door de Belgen nog erger teleurgesteld wordt. Het kon ook moeilijk anders, want onze voorouders stonden inzake cultuur niet precies aan de spits van de vooruitgang. Hugo en Nerval hadden zulks reeds ervaren, en dat eigen schrijvers er niet beter aan toe waren, blijkt uit het feit dat men de enige grote auteur van vóór 1880, Charles de Coster, eenvoudig van honger liet omkomen. Toch blijft Baudelaire in ons land, tot hij twee jaar later een beroerte krijgt. Gedurende een lange periode van physisch lijden met bijna volledige aphasie, blijft van hem alleen een menselijk wrak over, dat op 31 Augustus 1867, op 46-jarige leeftijd, eindelijk de eeuwigheid ingaat.
| |
| |
Over Baudelaire's ziektetoestand zijn we, door de dichter zelf, in zijn correspondentie en zijn ‘journaux intimes’, en verder door getuigenissen van tijdgenoten, tamelijk uitvoerig ingelicht.
Begin 1862 noteert hij in ‘Mon coeur mis à nu’: ‘J'ai cultivé mon hystérie avec jouissance et terreur; maintenant, j'ai toujours le vertige, et aujourd'hui, 23 janvier 1862, j'ai subi un singulier avertissement: j'ai senti passer sur moi le vent de l'aile de l'imbécillité.’ Einde van hetzelfde jaar beklaagt hij zich bij zijn uitgever over een alarmerende verergering in zijn toestand.
In 1865 maakt hij weer een ernstige crisis door: hij beschrijft een ‘état soporeux’, die hem aan zijn intellect doet twijfelen. Op dat ogenblik bevindt hij zich in België, en staat de finale crisis van Maart 1866 voor de deur. Deze data zijn van belang, omdat ze met betrekking tot de chronologie van het oeuvre toelaten, bepaalde gevolgtrekkingen te maken.
In 1861 was de 2e uitgave van de ‘Fleurs du Mal’ gekomen. Vermits het ‘avertissement’ dagtekent van 1862, is er dus in het ganse dichtwerk geen sprake van uitdrukking van typische waanzin. Uit de periode 1861-65 dateren nog enkele ‘Poèmes en prose’. Op de vijftig prozagedichten, die we in totaal van Baudelaire bezitten, werden er 32 gepubliceerd na 1861, terwijl vijf posthuum verschenen, en een zesde in een Belgisch dagblad afgedrukt werd, waarschijnlijk niet op verzoek van Baudelaire zelf, maar van Joseph Stevens.
Mogen we dan de conclusie trekken, dat dit de productie is van die 5 jaren, waarin de ziekte Baudelaire ‘verwittigingen’ stuurde? Het valt zeer te betwijfelen. We weten dat hij in de ‘Fleurs du Mal’ gedichten publiceerde, die van zijn prille jeugd dagtekenen. De publicatie van ‘Les Fleurs du Mal’ zelf werd reeds in 1848 aangekondigd, weliswaar onder een andere titel, nl. ‘Les Limbes’. Vele gedichten waren dus in die tijd reeds persklaar, en moesten nochtans nog negen jaar op de druk wachten. Verschillende der ‘poèmes en prose’ verschenen slechts, omdat de auteur in constante geldnood verkeerde, en trachtte hier en daar, ook met ouder werk die nood te lenigen. We vinden een analoog geval bij Verlaine, die op het eind van zijn leven soms minderwaardig jeugdwerk publiceert, om aan de kost te geraken.
| |
| |
Zo zien we dus, dat Baudelaire traag werkt, zijn teksten lange tijd in de lade laat, doch aan de andere kant soms ouder werk dient te publiceren om louter financiële redenen.
Maar nog een ander argument geldt voor de theorie, dat de ‘Poèmes en prose’ zouden geschreven zijn vóór de crisisperiode. De themata van bepaalde prozagedichten staan reeds te lezen in de verzen van de ‘Fleurs du Mal’. Indien ze dan ook al later zouden geschreven zijn, staat het toch vast, dat de gemoedstoestand, welke ze uitbeelden, die is van de nog gezonde dichter. Zo herhaalt ‘Le désir de peindre’, verschenen in het Octobernummer van de ‘Revue nationale’, in 1863, het thema van ‘A une passante’ uit de dichtbundel. Hetzelfde geldt voor ‘Un cheval de race’, verschenen in 1864, en dat teruggaat op ‘Le Monstre’, al werd dit gedicht dan ook slechts posthuum gepubliceerd.
Hiermee bedoelen we niet, dat Baudelaire gedurende die periode niet creatief zou zijn opgetreden. Zijn correspondentie vermeldt een ganse reeks ontworpen studies, gedichten en romans. Maar niets bewijst, dat een deel der productie werkelijk onder invloed van de ‘aile de l'imbécillité’ zou geschreven zijn, en de nog verminderde activiteit van de al niet zeer vlot werkende dichter bewijst wel, dat hij in luciede ogenblikken even critisch stond tegenover eigen werk, zodat we kunnen aannemen dat niets is overgebleven van een mogelijk onevenwichtige productie.
| |
IV
De getuigenissen van derden betreffende de ziektetoestand zijn van uiteenlopende aard. Een chroniqueur van de ‘Figaro’ bepaalt er zich toe, te constateren: ‘Les symptômes de cette maladie ...sont tellement bizarres que les médecins hésitent à lui donner un nom’. Maar Poulet-Malassis schrijft aan Jules Troubat, de laatste secretaris van Sainte-Beuve: ‘Depuis six mois, l'ensemble du système nerveux est chez lui fort compromis. Il a négligé de tenir compte des symptômes et d'avertissements graves, et, contre l'avis des médecins et les prières de ses amis, a continué d'user et d'abuser d'excitants. Sa volonté était si faible à cet égard, contre ses habitudes, qu'on ne mettait plus d'eau-de-vie sur la table, chez
| |
| |
moi, pour qu'il n'en bût pas. Autrement, son désir était irrésistible. Il y a quinze jours, dix-huit jours, il a dû s'aliter. Vertiges, ataraxie (sic) du côté droit, bras et jambe... Il y a eu vendredi huit jours, la paralysie du côté droit s'est déclarée, en même temps que le ramollissement du cerveau...’ Verder lijdt de zieke aan agraphie en aphasie, en het enige wat hij gedurende lange tijd kan uitbrengen is een halve vloek ‘Crénom’...
De conclusies, uit deze voorstellingen getrokken, verschillen vrij sterk. Cabanès houdt het met de officiële versie, reeds door Poulet-Malassis aangehaald: hersenverweking, gevolg van syphilis. Bénassis, in een merkwaardig gedocumenteerd essay, concludeert tot hersentumor, links vóór gelocaliseerd, waarvoor trouwens de argumenten alle samenvallen: slapeloosheid, nachtmerries, zenuwpijnen, evenwichtsstoornissen, aphasie.
Vergelijken we nu de conclusies van beide geneesheren, dan valt dadelijk op, dat geen van beiden de noodzaak heeft ingezien, Baudelaire te classeren, dààr waar Lombroso hem had geplaatst. Ziehier het oordeel van de Italiaan: ‘Bij Baudelaire, een bekend of liever berucht Frans auteur, die waanzinnig gestorven is, vinden we elementen van masochisme en sadisme. Baudelaire stamt uit een familie van waanzinnigen en geëxalteerden. Hij was physisch abnormaal sedert zijn jeugd.’
Cabanès is reeds op het spoor der waarheid, wanneer hij zegt: ‘Een overdreven mystificator of een sadistische gek? In werkelijkheid vinden we bij Baudelaire sporen van het ene en van het andere.’
Wat de ‘familie van waanzinnigen en geëxalteerden’ betreft, Bénassis heeft zich met de familie van de dichter beziggehouden. Hij brengt volgende gegevens naar voren:
- | Vader Baudelaire sterft aan verzwering van de blaas, waarschijnlijk geïnfecteerd door een abces op de prostaat. |
- | De moeder sterft, bijna 80 jaar oud, in dezelfde toestand als haar zoon, verlamd en door aphasie getroffen. |
- | Alphonse-Claude, zoon uit het eerste huwelijk van vader Baudelaire, sterft, eveneens verlamd, maar ten gevolge van suikerziekte, op 55 jaar. |
Komen er dus ergens pathologische precedenten voor, dan
| |
| |
gelden die alleen de moeder, aan wie Baudelaire trouwens zijn ‘tempérament exécrable’ toeschrijft. Maar de verlamming op 80 jaar wijst hoegenaamd niet op een abnormale toestand, en ook in de ziektesymptomen van de dichter zelf vinden we niets dat de stelling van Lombroso zou kunnen schragen. Nochtans is het op grond van deze bewering, dat Baudelaire nog steeds geclasseerd wordt in een categorie, waar hij totaal niet thuishoort.
Hoe staat het dan met de andere beweringen, betreffende het sadisme en het masochisme? Ook hier hebben we tweeërlei getuigenissen: de anecdoten uit het leven van de dichter zelf, en litteraire teksten van zijn hand.
Baudelaire kunnen we als mens en als dichter niet beschouwen, tenzij in het kader van zijn tijd. Hij is in de eerste plaats een dandy, die het er op aanlegt, de mensen zoveel mogelijk te choqueren. Over het dandysme laten we hem best zelf aan het woord: ‘C'est avant tout le besoin de se faire une originalité, contenu dans les limites extérieures des convenances. C'est une espèce de culte de soi-même, qui peut survivre à la recherche du bonheur à trouver dans autrui, dans la femme par exemple: qui peut survivre même à tout ce qu'on appelle les illusions. C'est le plaisir d'étonner et la satisfaction orgueilleuse de ne jamais être étonné... On voit que, par de certains côtés, le dandysme confine au spiritualisme et au stoïcisme. Mais un dandy ne peut jamais être un homme vulgaire. Le dandysme est une attitude d'opposition et de révolte. Il faut combattre et détruire la trivialité.’
Hoe hij dit dandysme op zichzelf toepast? ‘Que je suis un heureux homme! Je jouis à la fois d'une mauvaise santé et d'une mauvaise réputation.’ En ook: ‘Un dandy ne fait rien. Vous figurez-vous un dandy parlant au peuple, excepté pour le bafouer?’ of ‘Le dandy doit aspirer à être sublime, sans interruption. Il doit vivre et mourir devant un miroir.’
Het ergste wat men hem kan aandoen, is niet in te gaan op zijn buitensporigheden. Wanneer Maxime du Camp hem ontvangt en weigert op te merken dat Baudelaire zijn haar groen geverfd heeft, begint de bezoeker er zelf over. Maar wanneer zijn gastheer beweert, dat iedereen groen haar heeft, en dat lichtblauw haar eerst werkelijk origineel zou zijn, vertrekt Baudelaire zonder nog iets te zeggen.
| |
| |
Hij verspreidt legendes betreffende zijn liefesavonturen met monsterachtige vrouwen, met reuzinnen en dwergmeisjes, waar klaarblijkend geen woord van waar is; hij begint met luide stem een conversatie voor een talrijk publiek met een zinnetje als ‘Toen ik mijn arme vader om het leven gebracht had...’, of jaagt een jonge vrouw gewoon een koffiehuis uit, door haar voor te stellen, een avontuurtje met hem te beginnen, waarbij hij haar zal liefhebben terwijl zij, aan de geketende polsen opgehangen, zweepslagen ontvangt. Er zijn tientalen anecdotes van dit soort in omloop, en Baudelaire pakt er zelf mee uit, wat bij de geesteszieken toch wel minder talrijk zal voorkomen, bij de dichters van een bepaalde mentaliteit echter veelvuldig.
Na de leeftijd van dertig jaar lijdt hij aan maagstoornissen, kolieken en diarrhee. Hij gebruikt ether voor de maagstoornissen, opium onder vorm van laudanum voor de andere moeilijkheden. De maximum dosis, door de Codex te dien tijde voorgeschreven, bedroeg 25 druppels per dag. Baudelaire brengt het gaandeweg tot 125. Niet bij iedereen hebben medische producten dezelfde uitwerking, en er is nog altijd het voorbeeld van Thomas de Quincey, bij onze dichter zeer goed bekend, omdat hij hem vertaalt. De ‘Opiumeater’ bracht het tot 1.000 druppels. Baudelaire's toxicomanie is dus alvast ontstaan door de therapie, en wat de doses betreft, is zijn overdrijving slechts betrekkelijk, bekende voorbeelden in acht genomen.
Ether en laudanum zijn niet de enige vormen van toxische invloed op Baudelaire. Hij behoort gedurende korte tijd tot de club des Haschichins, maar andere dan zeer lichte hoeveelheden heeft hij niet verzet. Belangrijker is dan wellicht nog zijn alcoholisme. Hij verbruikt tot twee liter wijn per dag, zeggen de getuigenissen. We kunnen zulks maar bezwaarlijk een fel overdreven dosis vinden, rekening houdend met het feit, dat ook andere dan artistieke personaliteiten heel wat meer konden, en nog kunnen, wegwerken. Weer moeten we trouwens verwijzen naar het feit dat haschich, opium en ether fel in de mode zijn rond het midden der vorige eeuw. Denken we in dit verband maar even aan Musset, Gautier en Gérard de Nerval.
Wel kennen we bij Baudelaire toestanden van opwinding,
| |
| |
woede-aanvallen, melancholische buien, die soms uitdraaien op syncope of braken, of op onstilbare tranenuitbarstingen. Bénassis diagnosticeert hier vagotonie, die tot uitdrukking komt in neerslachtigheid, een aarzelende houding, apathie, vreestoestanden en dergelijke meer. De auteur werkt met buien, gescheiden door langere of kortere tussenpozen, wat hem tot de cyclothiemen doet rekenen. De meest gebruikelijke diagnose, die van psychasthenie, uitgedrukt door nerveuze onevenwichtigheid, obsessies en periodes van opgewondenheid, wordt eveneens door Bénassis bijgetreden, met de bemerking, dat hiervoor Baudelaire's moeder dient aansprakelijk gesteld. Vormen van waanzin kunnen we er bezwaarlijk in zien: het grootste deel der romantische dichters kan en dient immers onder dezelfde hoofding gerangschikt.
Wat het satanisme en de voorliefde voor het macabere betreft, zulks ligt weer niet in de lijn van Baudelaire alleen: de dichters waarvan we weten, dat zij op hem een diepe invloed hebben uitgeoefend, omdat hij ze bespreekt, of omdat zijn literaire werk rappels vertoont van hun oeuvre, Byron, Young, Pétrus Borel, Nerval en Hugo, vertonen dezelfde voorliefde en, op Nerval na, worden ze niet tot de geestelijk afwijkenden gerekend. Hier speelt natuurlijk de letterkundige mode een zeer grote rol.
Hoogmoed en misprijzen voor al wie niet in zijn lijn denken, heeft wel eens doen spreken van paranoia. Maar in dit geval zijn zelfs de psychiaters accoord om te aanvaarden, dat we deze diagnose dienen uit te breiden tot de ganse groep der romantiekers, en de literatuur wordt toch niet alleen beoefend door louter waanzinnigen!
Het sadisme van Baudelaire komt, voor wie zijn ganse oeuvre doormaakt, veeleer voor als een louter verbaal en literair verschijnsel, en niet als de uitdrukking van een vorm van waanzin. Wanneer hij Sade beschrijft als ‘l'homme naturel par excellence’, dan kunnen we wel een paar teksten nawijzen als ‘l'Heautontimoroumenos’ of ‘A celle qui est trop gaie’, waar mits goede wil sadisme en masochisme in te vinden zijn, maar nooit kunnen we de indruk van ons afzetten, dat hier met de traditionele romantische overdrijving en melancholisch medelijden tegenover zichzelf een
| |
| |
dichter met literaire elementen gevoelstoestanden verwoordt, die iedereen vroeg of laat wel eens overvallen:
| |
L'Héautontimoroumenos
A J.G.F.
Je te frapperai sans colère
Et sans haine, comme un boucher,
Et je ferai de ta paupière
Pour abreuver mon Saharah,
Jaillir les eaux de la souffrance.
Mon désir gonflé d'espérance
Sur tes pleurs salés nagera
Comme un vaisseau qui prend le large,
Et dans mon coeur qu'ils soûleront
Tes chers sanglots retentiront
Comme un tambour qui bat la charge!
Ne suis-je pas un faux accord
Dans la divine symphonie,
Qui me secoue et qui me mord?
Elle est dans ma voix, la criarde!
C'est tout mon sang, ce poison noir!
Je suis le sinistre miroir
Je suis la plaie et le couteau!
Je suis le soufflet et la joue!
Je suis les membres et la roue,
Et la victime et le bourreau!
Je suis de mon coeur le vampire,
- Un de ces grands abandonnés
Au rire éternel condamnés
Et qui ne peuvent plus sourire!
| |
| |
Indien ‘A celle qui est trop gaie’ veroordeeld werd om wille van de volgende strofes, dan zoeken we er zonder succes naar elementen, die Baudelaire eer als sadist zouden doen brandmerken dan Shakespeare bij voorbeeld, in zijn Othello:
Ainsi je voudrais, une nuit,
Quand l'heure des voluptés sonne,
Vers les trésors de ta personne,
Comme un lâche, ramper sans bruit,
Pour châtier ta chair joyeuse,
Pour meurtrir ton sein pardonné,
Et faire à ton flanc étonné,
Une blessure large et creuse,
Et, vertigineuse douceur!
A travers ces lèvres nouvelles,
Plus éclatantes et plus belles,
T'infuser mon venin, ma soeur!
Dat Baudelaire soms zelf de grens tussen ‘Wahrheit’ en ‘Dichtung’ niet meer wist te trekken, kan als nymphomanie bestempeld worden, zoals voor de anecdote, welke Judith Gautier over hem vertelt, hoe hij in een eenzame straat trachtte een hond op de straat te trappen, hoewel daar geen ‘galerie’ was, die moest ‘geëpateerd’ worden. Maar ten slotte is dit niet erger dan Balzac's voortdurend omgaan met zijn romanpersonages bij uitsluiting van de levende mensen uit zijn omgeving.
| |
V
Zoals uit talloze gegevens blijkt, staat Baudelaire onder sterke geestelijke en physische invloed van zijn moeder. Hier grijpt de psychiatrie haar kans, om dadelijk te verwijzen naar Oidipoescomplex, moeder-binding en dergelijke meer. Zijn de betrekkingen met zijn moeder sporadisch verbroken, toch voelen we de hele tijd door, in de correspondentie zelfs woordelijk, de misschien overdreven liefde, die de dichter gevoelde tegenover zijn moeder. Typisch bij voorbeeld zijn volgende
| |
| |
uitlatingen: ‘Ma chère mère, permets-moi de te le dire simplement: tu me tourmentes.’ Uit de ‘Fusées’ lichten we: ‘Le goût précoce des femmes. Je confondais l'odeur de la fourrure avec l'odeur de la femme. Je me souviens. Enfin, j'aimais ma mère pour son élégance. J'étais donc un dandy précoce.’
Maar hier moeten we dan toch rekening houden met het feit, dat Baudelaire zijn vader verloor op 6-jarige leeftijd, en zijn moeder de enige was in het huisgezin, met wie hij contact kon hebben. Misschien kunnen we de uitingen van het Oidipoescomplex, buiten enkele gedichten, waar hij de antipathie tegenover zijn stiefvader overdraagt op zijn moeder, en dus uiting geeft aan een - trouwens normale - kinderlijke jaloersheid, nog het best zien in enkele brieven, die een gelijkaardige gemoedsstemming voorbrengen: ‘Quand on a un fils comme moi, on ne se remarie pas.’ Waar de huidige paedagogen het Oidipoescomplex als normaal voorkomend beschouwen bij de meeste kinderen, kunnen we alleen in het lange nawerken van die jeugdgevoelens een afwijking zien. Daar staat dan weer tegenover, dat zelfs de psychiater René Laforgue moet toegeven in zijn ‘Echec de Baudelaire’, dat het hier een literair getransponeerd thema betreft, een inspiratiebron als een andere dus. Zo kunnen we besluiten, dat Baudelaire zijn inspiratie put uit de reeks mogelijkheden bestaande tussen twee uiterste polen: Jeanne Duval en zijn moeder, met als één der voornaamste tussenstadia Mme Sabatier, - van het uiterste on-erotische platonisme tot de meest sexueel gekarakteriseerde liefde, van de maîtresse noire tot de moeder, die hij in ‘Bénédiction’, het eerste vers der ‘Fleurs du Mal’, aanvalt, omdat zij geen blijk wist te geven van dezelfde zuiver familiale liefde. De ‘Présidente’ moest eer naar de kant van Madame Aupick overhellen, vergiste zich, en werd een mislukte nieuwe uitgave van Jeanne. Ze werd dan ook dadelijk geweerd, al vinden we haar op het eind van het leven van de dichter bij diens hospitaalbed.
| |
VI
Blijft ons nog de godsdienst als letterkundig element en als argument pro of contra de waanzin van Baudelaire te
| |
| |
beschouwen. Hierover kunnen we zeer kort zijn: vrijwel iedereen, die niet van uit een a-prioristische stelling het werk van onze dichter beschouwt, is het er over eens, dat we veeleer met een formeel catholicisme te doen hebben dan met een diep religieus gevoel. Misschien ziet hij in God de eenzame Schepper, maar waar hij zich tot hem richt, is het met de hoop op beloning in het hiernamaals, getrouw aan de strengste orthodoxie:
Soyez béni, mon Dieu, qui donnez la souffrance
Comme un divin remède à nos impuretés...
en even verder in ‘Bénédiction’:
Je sais que vous gardez une place au Poète
Dans les rangs bienheureux des saintes Légions
Hiertegenover stellen we, zonder commentaar, volgende beide citaten uit ‘Fusées’: ‘Quand même Dieu n'existerait pas, la religion serait encore sainte et divine... Dieu est le seul être qui, pour règner, n'ait même pas besoin d'exister.’
Eerlijkheidshalve dienen we er de boutade aan toe te voegen, die voorkomt in één der bekendste gedichten uit ‘Les Fleurs du Mal’, ‘L'examen de Minuit’:
Nous avons blasphémé Jésus,
Des dieux le plus incontestable!
waar we bezwaarlijk een bewijs van diepe godsvrucht, noch in het formele, noch in het zuiver religieuze kunnen merken. Maar bewijzen voor deze laatste houding komen zeer schaars voor in het creatieve werk van de dichter.
| |
VII
Zo staan we dus voor een Baudelaire, bij wie alles op het esthetische afgestemd is. Waar we echter herhaaldelijk verwezen hebben naar de invloeden die hij onderging, dienen we toch nog even zijn eigen positie ten opzichte van de letterkunde der vorige eeuw te bepalen.
| |
| |
Louter literair gezien, staan in het oeuvre van Baudelaire de elementen klaar, die de hoofdrichtingen der moderne literatuur zullen bepalen. Het loont nochtans de moeite, te constateren, dat zijn werk niet behoort tot een van de drie poëtische scholen der 19e eeuw, al zijn bewijzen te vinden van een romantische nalatenschap, formele betrekkingen met de Parnasse, en voortekenen van het naderend symbolisme, dat duidelijk aansluit bij de principes, in één van zijn meest bekende gedichten verwoord.
Wie echter alleen de bronnen nagaat, waaraan Baudelaire geput heeft en ziet, hoe sterk hun invloed nawerkt in zijn vers, loopt gevaar hem niet de plaats toe te kennen, welke hem rechtmatig toekomt. In de namenlijst van auteurs, die Baudelaire hebben beïnvloed, komen grote en kleine schrijvers voor. Nemen we één voorbeeld, het titelloze vers ‘Une nuit que j'étais auprès d'une affreuse Juive’, betreffende Sarah ‘Louchette’, van wie men meent, dat ze hem, voor 1840 reeds, de syphiliscontaminatie bracht, dan treffen we bij mogelijke rappels Villon aan, met de ‘Ballade de la Belle Heaulmière’, waarin eveneens het verval der vrouwelijke schoonheid gedetailleerd wordt, en verder Racine, met de ‘songe d'Athalie’, O'Neddy, met de 6e nacht van ‘Feu et Flammes’, en bij de tijdgenoten van Baudelaire, o.m. Gautier, met ‘Albertus’. Waar men tot masochisme en necrophilie concludeert voor Baudelaire, zal het toch moeilijk vallen, deze afwijkingen aan Racine toe te schrijven. En dan is natuurlijk de ganse 15e eeuw in Frankrijk necrophiel en masochistisch...
De betrekkingen met het romantisme hebben we doorlopend gemerkt, terwijl we de persoonlijkheid van de dichter bespraken. Met de Parnasse heeft hij hoofdzakelijk formele qualiteiten gemeen, gebaseerd op de voorliefde voor een strenge prosodie, zoals Banville en Gautier ze aanprezen. Betreffende de aankondiging van het symbolisme, verwezen we reeds naar het gedicht ‘Correspondances’:
La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.
| |
| |
Comme de longs échos qui de loin se confondent
Dans une ténébreuse et profonde unité,
Vaste comme la nuit et comme la clarté,
Les parfums, les couleurs et les sons se répondent.
Il est des parfums frais comme des chairs d'enfants,
Doux comme les hautbois, verts comme les prairies
- Et d'autres, corrompus, riches et triomphants,
Ayant l'expansion des choses infinies,
Comme l'ambre, le musc, le benjoin et l'encens,
Qui chantent les transports de l'esprit et des sens.
Niet alleen denken we hier aan de voorlaatste alinea van het prozagedicht ‘Un hémisphère dans une chevelure’, waar musc en benjoin terug verschijnen, of aan de voorlaatste strofe van ‘La chevelure’, het parallel-gedicht uit de ‘Fleurs du Mal’, maar we ontmoeten de meest opvallende beelden uit ‘Correspondances’ in een citaat, door Baudelaire zelf afgedrukt in zijn ‘Salon de 1846’, een vertaling door de dichter uit Hoffmann: ‘Ce n'est pas seulement en rêve, et dans ce léger délire qui précède le sommeil, c'est encore éveillé, lorsque j'entends de la musique, que je trouve une analogie et une réunion intime entre les couleurs, les sons et les parfums. Il me semble que toutes ces choses ont été engendrées par un même rayon de lumière et qu'elles doivent se réunir dans un merveilleux concert: l'odeur des soucis bruns et rouges produit toujours un effet magique sur ma personne. Elle me fait tomber dans une profonde rêverie, et j'entends alors comme dans le lointain les sons graves et profonds du hautbois.’
Zo zouden we echter uit het oog verliezen, dat Baudelaire één van die begenadigde dichters is, die er in slagen, een eigen, onmiskenbaar persoonlijk accent te doen weerklinken. In de 19e eeuw is dit alleen maar, buiten Baudelaire, het geval met Rimbaud en Verlaine, en op tien eeuwen Franse literatuur, vinden we vast geen twintig dichters wier muzikaliteit zo direct de eenzelvigheid van de auteur verraadt.
Wat heeft er, buiten de toon van het vers, dat een willekeurig gekozen tekst als:
| |
| |
Quand chez les débauchés l'aube blanche et vermeille
Entre en société de l'Idéal rongeur
onmiddellijk doet herkennen als Baudelairiaans, de critici nog mogen toe aanzetten, Baudelaire origineel te noemen, ondanks de veelvuldige bijna woordelijke inspiratie uit andermans werk? Hoe komen sommigen ertoe, de lyriek in de Franse letteren te doen beginnen bij Baudelaire, Villon, Ronsard en Victor Hugo ten spijt? Deze opvatting is toe te schrijven aan het feit, dat hij deze reeds gebezigde themata van een persoonijk cachet voorziet, hierbij op unieke wijze gebruik makend van de romantische, in Engeland geboren stemming, het ‘spleen’, dat aan elke creatie doorheen het ganse Baudelaire-oeuvre, een eigen, droefgeestige aard bezorgt. Reboul noemt het spleen ‘individuel, à la fois psychologique, physiologique, climatérique’, en verder: ‘le spleen n'est pas décrit comme un état, mais comme un drame. Le goût de l'idéal, le besoin d'élévation, la soif de certitude font que l'homme se heurte aux limites objectives et subjectives de sa ‘nature’. Crépet en Blin komen ongeveer tot dezelfde conclusies: ‘Le spleen, c'est l'étouffement d'un homme à l'étroit dans les limites de sa condition.’
Misschien komt, beter dan door welke definitie ook, de ‘état spleenétique’, waaraan de dichter het grootste deel van de ‘Fleurs du Mal’ wijdde, deze strijd tussen het idealisme en het weten, dat de mens in al zijn mogelijkheden begrensd en beperkt blijft, het best uit in de gedichten, die de titel ‘Spleen’ dragen:
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux,
Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très-vieux
Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes
S'ennuie avec ses chiens comme avec d'autres bêtes.
Rien ne peut l'égayer, ni gibier, ni faucon,
Ni son peuple mourant en face du balcon.
Du bouffon favori la grotesque ballade
Ne distrait plus le front de ce cruel malade;
Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau,
Et les dames d'atour, pour qui tout prince est beau,
Ne savent plus trouver d'impudique toilette
| |
| |
Pour tirer un souris de ce jeune squelette.
Le savant qui fait de l'or n'a jamais pu
De son être extirper l'élément corrompu
Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent
Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent
Il n'a su réchauffer ce cadavre hébété
Où coule au lieu de sang l'eau verte du Léthé.
| |
VIII
In nauw verband met het ‘spleen’ vinden we de gedachte aan lijden en dood. Treffend, hoewel iets te persoonlijk geïnspireerd is hierover hetgeen Gide zegt in zijn voorwoord tot de ‘Fleurs du Mal’: ‘Partout en ces vers, la douleur reste mêlée de joie, la confiance de doute, la gaîté de mélancolie... Il cherche inquiètement dans l'horrible un tempérament de l'amour.’ Cabanès concludeert tot algomanie, maar literair gesproken heeft dit geen belang. Het is de uitdrukking van het leven zelf, waar geen verheven vreugde zonder pijn staat, geen succes zonder tegenslag mag genoemd worden. Is trouwens de doodsgedachte sedert de Middeleeuwen niet één der bijzonderste letterkundige themata?
Bij Baudelaire voelen we zeer nauw aan, dat hij totaal eerlijk is in elk van zijn uitdrukkingen. Dit mag dan in tegenspraak lijken met de aanvankelijke constatatie, die we maakten over de onmogelijkheid, de dichter via zijn werk te benaderen, in werkelijkheid bewijst het alleen, dat hijzelf niet volledig, misschien zelfs niet ten dele in staat was, klaar te zien in de eigen persoonlijkheid. Misschien ligt daarin de verklaring voor het feit, dat het creatieve werk van Baudelaire zo klein is. Waar Sartre opmerkt, dat ‘Baudelaire a recherché toute sa vie l'infécondité’, kan zulks uitleggen, waarom de dichter in de veel minder bekende roman ‘La Fanfarlo’, zichzelf onder de naam Samuel Cramer als volgt beschrijft: ‘Samuel Cramer fut, plus que tout autre, l'homme des belles oeuvres ratées; - créature maladive et fantastique, dont la poésie brille bien plus dans sa personne que dans ses oeuvres, et qui, vers une heure du matin, entre l'éblouissement d'un feu de charbon de terre et le tic tac d'une horloge, m'est toujours apparu comme le dieu de l'impuissance, - dieu
| |
| |
moderne et hermaphrodite -, impuissance si colossale et si énorme qu'elle en est épique!’
Hoezeer Baudelaire ook teleurgesteld blijkt door de onmogelijkheid waarin hij zich bevindt, zich totaal uit te drukken, nooit heeft hij de inspiratie vrije teugel gelaten, maar hij heeft in zich, ondanks of misschien precies door zijn physische zwakheden, de kracht gevonden, om zijn opwellingen literair aan zeer strakke banden te leggen, en hieruit blijkt alvast een standvastigheid, een zelfbeheersing, die hem een benijdenswaardige vorm van waanzin zouden geschonken hebben, indien er van waanzin sprake kon zijn.
Tegenover het citaat van Lombroso, aanleiding tot deze bladzijden, zouden we bij wijze van slot het eindzinnetje van een klein werk van de hedendaagse romancier Pierre Mac Orlan, ‘Le nègre Léonard et Maître Jean Mullin’, ter overweging willen geven: ‘Chacun possède en lui-même, au plus secret de ses pensées, le petit détail vulgaire lui permettant de finir ses jours dans la mélancolie.’
GUY VOETS.
|
|