Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 6
(1951-1952)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1181]
| |
IMijn dienstmaagd die mij dient met al te trouwe ogen,
weet gij dan niet welk juk het juk der liefde is:
dat men zich buigen moet, verdragen en gedogen
en dat opstandigheid groeit uit elk' heugenis?
Zelfs dan wanneer ik cynisch zeide: ‘Leg u neder’
deedt gij dit zonder teken van één tegenspraak.
Gij ondergaat mijn plomp-gemene woorden zonder wrevel
en denkt niet eens aan tegenstribbeling of wraak.
Mijn liefde werd brutaal en zonder medelijden.
Ik zal uw hart aan stukken breken en uw jeugd.
Mijn schaamte zal de zonde van uw bloed niet mijden
en gij zult - droefheid vindend in uw vreugd -
tóch hunkren steeds naar dit wreed zelfskastijden.
Wilt gij de liefde zó?
- Heer, met verblijden.
| |
[pagina 1182]
| |
IIIk zegde u: ‘wees mijn’. En dat was kwaad en zonde.
Het was een slechte daad. Gij kondt van mij slechts zijn
indien het lot ons beider leven had verbonden.
Maar ik heb u geschat als zoudt ge koopwaar zijn.
Een schone droom zou 't zijn waart gij voor mij geboren,
een lied, een vreemde klaarte in het open raam,
een stille spiegel in de schemering verloren,
een vijvervlak waarin miljoenen sterren staan.
Maar gij zijt niets van dit. Gij zijt als simpel water.
En wenen doet gij maar wanneer gij uien pelt.
Gij zult mij trouw zijn nu en trouw zijn later.
Gij mint mij zonder angst, eenvoudig, ongekweld.
Ik schilder. Gij kneedt brood en mengt het zout er in.
Niets meer. Wat antwoordt gij?
- Ik ben uwe slavin.
| |
IIIUw lichaam werd voor mij een wildernis vol luister.
De jakhals sloop er rond. Er brulde een leeuw.
Ik stond verdwaasd in een doorzichtbaar duister.
De adem uit mijn borst was heet en reeuw.
Er paarden monsters in moerassen, lauw en eenzaam.
Er doken gladde vissen in een diepe stroom.
De wenteling van naakte lijven werd een langzaam
en wulps verzinken in een eros-droom.
De radeloze jacht van mijne zinnen-weelde
dwong mij steeds verder 't oerwoud in te gaan,
'k bracht offers aan de naakste afgodsbeelden.
Ik was een bronstig jager, onvoldaan.
Ik werd een heiden en - oh wonder ongehoord -
ik werd bijna een god.
- Ik heb u toebehoord...
| |
[pagina 1183]
| |
IVWat is uw lichaam mooi. Ik wil uw naaktheid malen,
draperen zal ik u met kleurig klatergoud.
Uw paarlemoeren huid zal elke glans herhalen
en 'k schilder u dan zo, als ‘Onbekende Vrouw’.
Gij wordt de koningin die zich mij toewaarts wendde
en die traag, loom en nodigend wil zijn
en die zich nedervleit - een door veel lust verwende -
op kussens die zo zacht als uwe lippen zijn.
Zo wordt gij op mijn doek de ziel mijner tormenten,
een zachte Jodenvrouw uit beide testamenten -
Suzanna, Noémi, Judith of Betsabé.
Uw lichaam incarneert de wulpse Salomé,
met haar geölied lijf. Ik ben haar minnaar reeds.
Maar wat ben ik voor U?
- Mijn meester steeds.
| |
VUw ziel is klaar en goed. Maar ik, ik ben geboren
om een genie te zijn. Mijn geest en hart zijn zoek
wanneer 'k aan Saskia denk en aan het wreed bekoren
van hare schoonheid: zege, marteling en vloek.
Haar liefde was een storm, een trots en wild weerstreven,
haar flemend, zwoele taal soms als een hete wind
die mannen gek maakt of tot paria's in 't leven.
Maar daarom juist heb ik haar radeloos bemind.
Ineengestrengeld soms heb ik met haar gestreden.
Zij was gelijk aan mij. Zij had eenzelfde ziel.
Zo dikwijls hebben wij elkanders hart vertreden.
Maar gij? Vreest gij dan niet dit tragische verleden?
Zal uwe liefde steeds die van lijfeigenen zijn?
Een dienen zonder eind?
- Het mág niet anders zijn.
| |
[pagina 1184]
| |
VIOch, kom! Uw lijf trekt aan, hoe ledig ook uw ziel is.
Ik spreek u over mij, doch gij begrijpt mij niet.
Gij onderscheidt niet eens wat goed ofwel wat kwaad is
en schijnt te weten niet dat ons de kerk verstiet.
Gij vreest de hel, het drama noch de slagen.
Gij schenkt u weg aan mij en ik bezit uw hart.
Uw liefde is een trouw en honds mij steeds verdragen.
Eén enkel vriendlijk woord en... vreugde u verwart.
In u is ongekunsteldheid, zijn louter sentimenten.
Nog nooit hebt gij mijn voornaam eens gezegd.
Is 't hart u zonder zorg, uw lichaam eist zijn recht.
Terwijl ik worstel met mijn bijbelse tormenten
vaagt gij het stof, snijdt brood of zet de muizenval.
Gij glimlacht steeds?
- Ik luister, liefst van al.
| |
VIIGij leeft in volle rust en in een volle klaarte.
't Ontwaken is een feest want zonlicht lacht u toe.
Gij wast u bij de pomp, de bruine koffie maalt ge.
Gij drinkt veel liever bier, van wijn wordt gij te moe.
De nacht die komt vindt steeds u overmoedig.
Gij schijnt te weten niet wat afsterft en verkwijnt,
wat rot en schrompelt, nietig wordt en spoedig
in bruine duisternis door het verderf verdwijnt?
Weet gij dan waarlijk niet dat alle rijpe vruchten,
dat alle wezens op de duur vergaan,
dat wij niets anders doen dan samen dit ontvluchten?
De zon is onzin mij. De nacht doet mij bestaan.
Maar onzin is ook dit? Ik moet mijzelve duchten.
Waar haalt gij uw blij hart?
- Van U vandaan.
| |
[pagina 1185]
| |
VIIIDe wereld is een vrucht die nooit mijn dorst zal laven.
Waar ik de tanden zet vind ik een harde pit.
De liefde is het werk van driften die blind draven.
Ik voel slechts d'eeuwigheid als ik te werken zit.
Ik hef mijn handen op in biddende gebaren.
Mijn doek beeft van de drift waar mijn penselen gaan.
Mijn kleuren malen zwart Gods duistere portalen
waaronder trots van licht mijn hersenschimmen staan.
Maar waarom toch 't Oneindige steeds zoeken?
Indien de liefde is de vrucht van louter vlees
en kunst godslastering, waarom dit angstig vloeken
als van de vrouw die baart het kind dat lief zij heeft?
Wat is de zonde wreed. Gods vuist heeft reeds geslagen.
Wat rest ons, vrouw?
- Ik zal ons kindje dragen.
| |
IXJa, draag het. Het is goed. Maar zult gij ook eens dragen
- wanneer ik niet meer strijden kan - mijn smart?
Wanneer ik uit zal spuwen, niet meer zal verdragen
de zonden van mijn haat en deze van mijn hart?
Ik ben een gek die worstelt, op zijn doeken,
met kleuren, vlakken, schaduwen en licht.
Ik las de bijbel vaak. Maar is het boek der boeken
geen even grote ijdelheid wellicht?
Ik weet, voor God, dat ik eens zal verrijzen.
Maar steeds verdoolt mijn geest, plaats ik mijn zwerverstent
in 't patriarkenland, in zwoele paradijzen.
Ik schilder 't al doorheen: kruisbergen en paleizen.
Het is toch ijdelheid, naar 't woord van de profeet.
Vrouw, wat zegt gij er van?
- Wat is die koffie heet.
| |
[pagina 1186]
| |
XGeef mij de spiegel hier. Ik wil mij portreteren.
Ik schilder u de groei van mijn gestaag verval.
Door een belachlijk beeld wil ik u, stoïsch, leren
hoe Rembrandt's lelijkheid ik maalde liefst van al.
Deez' studie biedt mij thans morbiede tederheden.
Ik spied mijn voorhoofd af, naar rimpels grof en zwaar.
Ik schilder u, vermoeid, de hechste zekerheden
der angsten mijner ziel, voor mijne dodenbaar.
Ik hul mijn dwaze smart in weelderige kleren,
'k zet op mijn hoofd een pluimen tulbandkroon -
al klatergoud dat u van mijn verdriet moet keren.
Zo schrijd ik spottend naar der doden woon.
Maar altijd zal dit zelfportret u leren
dat ik de tanden knars.
- Wat zijt gij schoon.
| |
XIZie mijn portretten aan. Vol hangt er van mijn woning.
't Is overal de zelfde man en nooit ben ik het, want
hier ben ik bedelaar, daar weer profeet of koning
of, met mijn gouden helm, een oude stadsergeant.
Hier lijd ik aan de gal en daar ben ik verdrietig,
ginds knijp ik guitig een der ogen dicht
en elders ben ik stil of glimlach ik geniepig -
maar steeds en overal straalt uit mijn ziel een licht.
Want 't is de ziel die telt en niet het uiterlijke.
Op zoek naar wat zich bergt achter mijn aangezicht
ontleed ik scherp mijn blik om er mijn ziel te vinden.
Ik vind er zonden in, ondeugden die mij binden
of wroeging die dof knaagt. Soms ook een pijnlijk zeer.
Maar wat ziet gij er in?
- Hem die mij opeist, Heer.
| |
[pagina 1187]
| |
XIISoms kijk ik achter mij, over mijn schouders henen.
Maar mijne bange blik ontdekt hem nergens dan.
Doch 's nachts komt hij mij gluipend naderbijgetreden
en fluistert hij mij toe hoe dat ik schildren kan.
Ik grijns en ben tevree. Ik droom van aureolen
en zet mij aan het werk zodra het daglicht beeft.
'k Omring met heilgen mij en, naar mij werd bevolen,
verhevig ik de gloed die om hun hoofden zweeft.
Mijn doek straalt van het goud tot, plotseling, ik huiver:
de schaduw die ik zocht tot demping van die praal
werd veel te sterk opeens. Mijn hart is niet meer zuiver.
Ik schilderde nochtans een stichtend, schoon verhaal?
Pas op, pas op. De Boze en zijn strikken zijn nabij.
Wij zondigen te veel!
- Kom, liefkoos mij.
| |
XIIIKnabbel uw haring maar. 'k Besprenkel hem met vloeken.
Mijn leven ging te loor en mijne kunst te niet.
Wat mij nog overschiet is naar de duivel zoeken.
Ik spuw op wat uw liefde mij nog biedt.
Ik vecht, lijk Tobias, met onbestaande schimmen.
Ik strijd een harde strijd en 'k krab mijn vingers stuk.
Ik raaskal over zwarte zonnen die van binnen
mijn hart verhitten in mijn ongeluk.
Ik bots overal aan. De duisternis der aarde
verdrijft het licht dat immer meer verkwijnt.
Mijn hart noch mijne kunst bepaalden ooit de waarde
van 't gouden zonnelicht of van de dageraad.
En daarom trek ik u, - Ja, met een schaterlach! -
dit kleed van 't lijf!
- Hoe lijdt gij... Ach!
| |
[pagina 1188]
| |
XIVIk zal niet lijden meer. Ik lach om mijn ellende.
Ik geef mij gans aan u, sublieme schotelmeid.
Ik groei reeds naar de grond. Mijn leven gaat ten ende.
Verdwenen haast de zorg, voorbijgaand als de tijd.
Mijn schuldenaars weldra de inventaris maken
van wat mij overbleef aan doeken en gerief.
Juwelen, huis en goed ten gelde zij gaan maken.
Mijn vel wordt dan verkocht aan wie het meeste biedt.
Rembrandt, mijn beste sloor, zal arm zijn en vergeten.
Uw maandloon zal alleen nog zijne liefde zijn -
die wij steeds schoner groeiend echter zullen weten.
Heb moed. Ik zeg u dit - of 'k wil niet Rembrandt heten:
Met goud betaalt men eens mijn slechtste schets van nu.
Maar ik zal dood zijn dan...
- Ik sterf vóór U.
J.L. DE BELDER. |
|