| |
| |
| |
De hondsdagen
De jacht was nog niet begonnen. Of wel? Wanneer begon iets? Waar scholen de wortels, de zuignappen van een begin? Van het ogenblik af dat hij Bea voor het eerst zag in het café met het fluwelen behang, de zetels en het tapijt in het robijnrood, dezelfde kleur als het licht achter het geschilferd glas met de witte letters ‘Titanic’, en de cactussen die langzaam in de overhitte salon met de sigarettenrook vergingen en de lichtende bar en de kirrende meiden - Hilda, Hanny en Monique, - de doofstomme klanten die alleen obscene, verlegen gebaren maakten, Madame Micky en haar wreed, licht glimlachje, die zei: ‘Zeg eens goeiendag aan Mijnheer Philip, Beatrice’ en zij knikkend, ernstig? Of vroeger nog toen Hanny door de telefoon schreeuwde: ‘Zij is aangekomen, het meisje uit de Kempen. Kom gauw.’? Of was dit maar een voorspel zonder veel belang geweest, dat alleen de karakters, niet de personages, aanduidde?
Zij naderden de binnenstad. De rug met de gevulde schouders, de gekerfde nek met het grauw en grijs haar, dat droog was, slecht geknipt in trappen, zei: ‘Hier moet ik indraaien. Je moet waarschijnlijk rechtdoor?’
‘Ja’, zei Philip.
De auto stopte en hij nam zijn valies en zijn regenmantel, zag dat de viltvloer vol sigarettenas lag, probeerde het onder de zetels te schuiven. Er bleven vlekken. Er was eens iemand, die auto-stop deed en een brandende cigaret naliet in mijn
| |
| |
auto, had iemand eens tegen Philip gezegd. Wie was het?
‘Dank u zeer voor het ritje’, zei Philip.
‘Het is niets’, zei de man. ‘Ik hoop dat je gauw een volgende lift krijgt.’
‘Hoe laat is het nu, mijnheer?’
‘Kwart vóór vier.’ De Chevrolet reed over de noodbrug, waarvan de balken dreunden en de zijplanken klepperden. De nacht met de bomen, die als zovele antennes de klanken van de nabije stad opvingen en verder lieten suizen. Het stille water. De bijna witte lucht, die klaarder was boven de rand der werkmanshuisjes. Philip plaste tegen een boomstam. Wachtte. Een vliegtuig met twee rode lichten. Laag.
Tsjecho, zijn vriend, liet zich gauw op hol brengen. Het kon ook niet anders met het leven, dat hij leidde. Iedere keer, dat er iets gebeurde, zoals gebeurd was: zijn verliefde crisis op een magere, gele trapeziste, die een week in het hotel had gelogeerd, de plotse dood van zijn moeder, het oproepingsbevel voor het leger niettegenstaande hij afgekeurd was geweest en dat op een vergissing berustte, iedere keer dat een van die schijnbaar plotse en niet meer te achterhalen dingen hem overviel, klampte Tsjecho zich in paniek aan hem vast.
Hij was met Tsjecho meegeweest naar het dorp, waar zijn moeder begraven werd. Naar de kerk. Naar het huis, een linnenwinkel waar zijn vader zou blijven wonen. In het veld. In de tuin, waar zijn vader, een stille, kale man, Philip de hand had gedrukt en gezegd: ‘Als je kan, hou hem in het oog. Hij heeft niet veel kansen in dit leven, en hij zal alleen domheden begaan.’ Alsof, nu de moeder verdwenen was, er iets aan Tsjecho's kansen veranderd was.
Twee verhuiswagens uit de andere richting.
Een politiemotor met niemand op de duozitting.
Waarom had Tsjecho hem niet getelefoneerd? Wat een moeite moest het hem gekost hebben, om midden in de nacht uit zijn atelier vijf hoog naar het stationsbureau te lopen. De bediende had hem, die log, lelijk, verward te spreken stond, de belachelijke tekst met de belachelijke naam dicteerde en toen betaalde, natuurlijk uitgelachen.
‘Ho’, schreeuwde Philip.
Over de zandweg langs de kant en in de schaduw van de
| |
| |
rij populieren kwam een koets aan. Een sterk, wit paard en een open, Engelse koets. Hij zwaaide en schreeuwde, liep naderbij.
‘Wat is er?’ zei de man en terwijl Bernard zwaar ademhaalde en in de richting van de stad wees, ‘ligt er eentje in het water?’
‘Neen’, zei Philip, ‘maar kunt U mij meenemen naar de Koornmarkt of naar het station?’
De koetsier was blootshoofds en had een steenrood gezicht met onderzoekende ogen. Hij kauwde onder het spreken op een uitgedoofde sigaar. Hij wees naar achter met zijn zweepje. ‘Kruip er maar in, vriend.’
‘Ik heb geen geld en...’ De koets reed op de straat nu, en de wielen met de dunne gummibandjes gaven een regelmatig, prettig geluid. De veren van de zetel piepten. Philip zat in de zwarte lijkwagenzetel, vóór hem bewogen de flanken en de geaderde dijen van het wit paard.
‘Alsof ik dat niet meteen gezien had. Alhoewel ik, van het ogenblik dat je in mijn koets zit, je door de politie kan laten aanhouden, als je niet betaalt. En met het wintertarief zou dit je duur te staan komen. Noteer, dat ik het vroeger wel gedaan had, toen ik jonger was en je in bedwang had kunnen houden. Nu zou je mij alleen maar een tik tegen de neus moeten geven. Een tik tegen de neus geven, ho, maar het zou niet zo gemakkelijk gaan, zeg je maar dat, al heb ik aderverkalking en...’
Hij praatte, zijn rond en rood profiel naar Philip toegewend. Verwachtte geen antwoord. Hij sprak tegen het paard en de koets waarschijnlijk. Na zoveel jaren.
‘Maar de tijd staat niet stil en de verkalking niet. Wie dit tegenhoudt, zijn hand opheft en zegt: halt, stop, niet verder? Alsof wij het niet wisten. Vreemd dat wij er niet aan geloven, vreemd, hoe langer hoe minder, hoe ouder je wordt, hoe skeptischer... of is het septischer. Hé, hoe spreekt men het uit skeptisch of septisch?’
‘Septisch’, zei Philip.
‘Ben je student?’
‘Neen, ik kom hier om...’
Hij zwaaide heftig met zijn zweepje, waarmee hij de ganse tijd op de maat van zijn volzinnetjes, als zovele ophitsende
| |
| |
strelingen tegen de paardenrug had getikt, de witte flanken had geraakt.
‘Het gaat mij niet aan. Heb ik jou om iets gevraagd? Ik weet dat je geen student bent, goed, dat is alles wat ik wilde weten.’
Hij sprak nu trager en gelijker, terwijl de koets langs de tramrails sjokte en langs het standbeeld van een grauwe staatsman met bakkebaarden, dat in een bloemenpark stond. Een politieagent liep op het pleintje en twee vroege bakkersjongens fietsten voorbij.
De morgen klaarde op.
‘Men komt niet zoveel mensen meer tegen 's morgens zoals jou, jong en niet dronken en kalm. Een vreemdeling in de stad waarschijnlijk. Toch, soms soldaten die geen taxi kunnen betalen. En op die morgen, de man die onverwachts zijn vrouw wilde bezoeken, ho, wat heb ik toen gelachen.’
Kon hij lachen deze stenen rode man in de lange, donkere kapmantel, die waarschijnlijk dag en nacht door de stad reed, met zijn paard en zijn koets sprak, sliep, at, als een drieeenheid in de klei?
Kon hij naar iemand luisteren, raden, voelen? Raakte het hem dan, dat hij lachen kon?
‘Hij wilde in de koets niet. Hij ging naast mij zitten, hier op de bok, in zijn beige zomerpak. Zou zij mij er in-laten? Zal ik door het raam naar binnen klimmen meteen, zodat hij geen kans heeft?’
Wat moet men daar op antwoorden, terwijl hij met een hongerig gezicht als een, die het uit je keel, je ingewanden zou willen rukken, je staat af te loeren?
‘Laat haar gerust, jongen, wat helpt het?’ Of ‘Nu, als het toch zover is, kruip er meteen bij?’ Of ‘Telefoneer naar de politie en laat het constateren.’
‘Of sla de boel aan stukken, bedrink je of straf ze, zoals die ene daar, op de plaats waar zij gezondigd hebben?’
Maar daar zit hij te zweten in de kou, te rillen in zijn beige zomerpak. Ho. Maar zo een ben je niet, en als je zo een bent, dan word ik bijziende en oud en doof. Zeg, ben je er een die op het onverwachts bij zijn vrouw door het raam zou klimmen?’
‘Misschien wel’, zei Philip.
| |
| |
‘Dan doe je het niet. Hij heeft mij goed betaald, de man, had er rustig in een taxi voor kunnen rijden. Maar hij had er geen zin in, en hij had gelijk. Ho. Wat doe je in zo'n glad, zacht, week ding op wielen? Er zijn er met radio's in en verwarming, maar wat doe je er in?
Chauffeurs in gummi. Je drukt op een knop, een wrat in hun gezicht, die openspringt en ho, daar rijdt de wagen. Ho. De Engelsen 's zomers met hun fototoestellen en hun zonnebrillen en hun apentaal, die weten het ook niet, en die zou ik liever in taxi's zien zitten dan in mijn rug te laten nonsens vertellen, die ik niet begrijp, maar nonsens is het zeker.’
De paardenhoeven klikten op een onregelmatige maat.
De Veldstraat nu, en steeds langs het dubbelrail van de tram, waar als op gras de dauw blonk. Op de gelijke keien, langs de vitrines zonder licht en aan de hoek de in het blauw geklede arbeiders, die op de eerste tram wachtten en naar Philip in de koets staarden, zonder iets te roepen of iets tegen mekaar te zeggen.
‘Eergisteren is mijn zuster geopereerd geworden en ik heb haar nog niet eens bezocht. Zo gaat het.’
Philip dorst niet te vragen: ‘Wat had zij? Waar moest zij geopereerd worden? Is het pijnlijk?’ Hij luisterde naar de zinnen, die zich aan mekaar rijden, als stenen die bewogen, als zovele strelingen van een wit paard.
‘Een kropgezwel en alles wat daarbij hoort gewoonlijk. Het komt meer voor in onze familie. Misschien is er wel een geval in elke familie van de stad. Ho. Het zou mij niet verwonderen. Het is een duistere ziekte, die niet alleen in je keel blijft zitten, maar als een dier, dat in je woont in alle takken van je lichaam hokt en tast. Vooral daar, waar ik denk. Algemeen bekend. Misschien is het wel het tegenovergestelde van wat ik heb, waar alles afvalt en uitdroogt, schijnt het. Erger dan kanker. Erger dan, en dit is nog eens het tegenovergestelde, de olifantenziekte. Hoe spel je het ook weer? Elephantiasis? Hé, student?’
‘Ja, elephantiasis.’
‘Ben je dan toch een student? Of niet? Misschien antwoordde je om mij plezier te doen. Het heeft geen belang. Alleen de intenties tellen, zeggen zij. Ho. Moest men daar mee afrekenen, het zou er lief uitzien. Gerechtshof, kazerne,
| |
| |
kerk, alles inbegrepen. Je kan er niet aan toegeven. Van het ogenblik dat je begint na te kijken, waarom en hoe en of, indien en als, misschien, wel, jongen dan ben je gezien. Je moet je aan de zaken houden zoals zij zijn. Ze klaar houden, duidelijk als een mooie Franse volzin.
Dat ik het niet doe? Gaat niemand aan, het blijft verkeerd. Anders had ik een vrouw gehad, kinderen, en misschien een huis in deze rotstad. Die vergaat, vervalt, verzuipt in haar eigen drek. Zoals die ene, die 's morgens, in de Hoogstraat, waar wat zij nu nog noemen: de gegoede burgerij woont, op het voetpad lag, een oude kale’ (dit met een rauwe, verachtelijke intonatie, dezelfde als waarmede Philips grootmoeder lang geleden van haar oudste dochter, die vijftig was, zegde: ‘die oude’, dezelfde waarmede Bernards vriend, de oeroude boekhandelaar, van James Ensor die toen nog leefde in dezelfde straat, zeide: il est vieux, vi-eux, met een geplooide grijns, die zijn gezicht hatelijk, nijdig, maakte) ‘...met zijn billen bloot en ik kijk naar boven, maar alle ramen van het hotel waren dicht, ik dacht, zij, daarboven achter de veilige gordijnen, bespiedt mij, en ik riep er zonder te kijken twee agenten bij, die aan het park stonden.
“Het is niets, April, zeiden zij, het is een dronkenman die zijn broek heeft uitgetrokken, in slaap is gevallen en er in.” Zo zal het deze stad vergaan, ho, vergaan, afbreken, verstikken, verdorren als één voor één de oude bomen in om het even welk bos. Dat er zaad gestort wordt? Dat er moeten vergaan opdat anderen leven? Misschien. Ik wil er niets van weten, ik wil er niet van weten.’
Het paard stopte.
‘Ik ben u zeer dankbaar’, zei Philip en klom uit de koets die sjirpte en kraakte. Hij bood een cigaret aan maar de koetsier wees op het halve stukje cigaar in zijn gezicht.
‘Zotte April noemen zij mij’, zei hij. ‘Onthoud het. Je zal die naam meer horen.’
‘Dat zal wel’, zei Philip. ‘Dank u.’ Hij ging met zijn hand over de wit en heel lichtgrijs gevlekte rug van het paard, keek in het gezicht van Zotte April, in de ijskoude langwerpige ogen, die zeiden: ‘Dag jongen met het valies en de regenmantel, misschien zie je mij en zie ik jou nooit meer.’
| |
| |
Althans dit dacht Philip, terwijl hij verder liep op het plein met de stationsmensen.
Op de vijfde verdieping van het hotel Shamrock, waar Tsjecho woonde, brandde geen licht. Philip haastte zich. De cafédeur was open en bijna onmiddellijk, alsof de deur met de snerpende electrische bel een schakelaar had aangestoken, gingen de cafélampen aan en kwam uit een der hoekzetels, waar hij op Philip gewacht had, als gewoonlijk theedrinkend, zwijgend, ook zonder inwendige woorden, en zich waarschijnlijk in de duistere ruimte, even opgeklaard af en toe door de voorbijlichtende auto's, aan de ziekte overgevend (de gevaarlijke, besmettelijke, dierlijke ziekte, zoals de Zuster van de hoogste klas zei), zijn vriend Tsjecho, die door het schelle licht verblind was en met de ogen knipperde. Hij zei: ‘Ik heb op je gewacht, Philip. Mijn oom is gaan slapen, daarom zat ik hier.’
‘Ik ben onmiddellijk gekomen, toen ik je telegram kreeg.’
‘Kom binnen. Wil je thee? Of koffie? Ga zitten. Wil je een cigaret?’
Philip in de zetel, ineens zeer moe, vroeg: ‘Verder nieuws van Bea?’ Tsjecho schudde het hoofd, bemoeide zich met het spiritusvuurtje.
‘Ken je Zotte April?’
‘De koetsier? Hij is getikt. Heb je hem ontmoet?’
Philip knikte. Het café had gouden lambrizeringen, rode lampekappen. In de glazen kast achter de toonbank lagen houten taartjes, houten cigarettenpakjes. De bierpomp glansde en in de hoek waar vroeger de biljarttafel stond, glom nu een Juke-Box, vreemd monster.
| |
2.
Drie jaar geleden, toen ik in het hotel Shamrock woonde, stond er een Russische biljart in de hoek, waar niemand ooit op speelde, tenzij de bebaarde schilder André soms, die daarna probeerde te jongleren met de ivoren ballen, die hij natuurlijk vallen liet, wat Tsjecho's oom, Druon, woedend maakte. André was toen twintig jaar oud en maakte sombere schilderijen, grijnzende, oude wijven, die rauwe mosselen
| |
| |
slurpten, twee magere, naakte meisjes op een bed, zelfportretten met een dwaze en verschrikte blik, waar de zijne, die nieuwsgierig, goedig, kinderlijk was, niet op leek. Hij was verliefd op het roodharig kassameisje van een bioscoop en ging elke avond, terwijl een rijtje mensen wachtte, voor de kassa staan en staarde haar aan, tot de portier, glimmende kreeft met een gouden pet op, hem wegjoeg. Nooit heeft André een woord tot haar gericht. Het was een vreemde tijd toen, een vreemd café en Druon, die toen pas een jaar uit Marokko terug was, was een gekke cafébaas. Hij leek op een hazewind. Hij had een duivenclub, ‘De Shamrockiaanse Duif’, opgericht, drie keer in de week vergaderden de luidruchtige boeren in de vergaderzaal op de eerste verdieping. Een kellner, Arthur, liep steeds zwetend en met de vingers knappend rond.
Die nacht zaten Tsjecho en André voor het zwart en glanzend raam, ik en de schilder Isenborn naast mekaar op het roodlederen bankje.
Isenborn zei met een metaalachtige drinkstem: ‘Wie gaat er met mij mee? Vandaag gebeurt het.’ Hij was aardig dronken en af en toe schoot zijn hoofd met de grijze krullen, als dat van een oude schoothond, naar voren. Hij had Arthur al voor ‘hoer’ uitgescholden en toen hij van het toilet kwam, waren er spatten op zijn broek geweest. Maar in die tijd durfden wij hem niet uit te lachen.
Hij zwaaide tussen de tafels heen en weer, riep: ‘Ik daag jullie uit om een intelligent gezicht te vinden in de Griekse klassieke beelden. Ten andere, wat hebben wij aan de intelligentie van anderen?’
Hij zat opnieuw zwaar neer, bewoog zijn smalle mond. Er moest een lauwe smaak van bier, port, cigarettenrook aan zijn gehemelte kleven. Hij deed zich erger dronken voor dan hij was. Was het een truc? Had hij zoiets achter de mouwen, als ‘in staat van dronkenschap’, ‘onverantwoordelijkheid’?
Af en toe nam André uit Isenborn's pakje een Gauloise. Hij was toen al een paar weken uit het sana terug. Ik dacht dat Isenborn het pakje Gauloises opzettelijk voor zich op tafel had gelegd.
Tsjecho sprak over André's laatste schilderij en tekende omtrekken, schaduwen, kleuren en tonen in de rooklucht
| |
| |
met een spitse wijsvinger en een duim die vormen kneedde.
‘Nog honderden zulke schilderijen zal ik maken’, zei André.
Wij wisten wel dat het niet waar was, dat hij nog twee à drie jaar te goed had. Hoeveel heeft hij er nog gemaakt? Vijftien, hoogstens twintig.
Het was koud in het café en ik wilde Druon vragen de radio aan te zetten, maar het zou wel niet mogen van de politie. Ten andere na twaalf uur waren er geen goede programma's meer. Ik dacht, dat ik het liefst in mijn bed zou liggen met een loodrechte, witte cigaret in mijn mond, cirkeltjes blazen naar de zoldering, er aan denken dat ik alleen lig, niet verbonden met hen voor het dom, banaal avontuur, dat zou volgen. Want Tsjecho zou niet met André en Isenborn durven meegaan.
Wist ik toen al dat Nadia, Isenborns vrouw, er niet zou zijn, dat zij wel handig was en haar mannetje kende, zijn minste opzet raadde? Waarschijnlijk wel.
De logge, onbeweeglijke Tsjecho bleef zitten. André bekeek zich in de spiegel, trok een treurig gezicht naar zichzelf, schikte het bruin pakje in zijn open canadienne, waar het uitpuilde, als een laaghangende, gezwollen vrouwenborst. Voor wij weggingen stak hij nog een Gauloise op. Aan de deur gaf de kellner Arthur een vriendelijk klapje op André's rug.
‘Ahan’, riep André, alsof er water in zijn keel hing en er gorgelde. Hij viel op de dichtstbije stoel neer. Hij hijgde, probeerde te glimlachen, fluisterde: ‘Het is niets, het gaat zo over.’ Toen was zijn tweede long nog niet eens aangetast.
Tsjecho was in de war en kwam aangelopen met een cognac. ‘Hé’, riep André hees, ‘zie je dat? Hoe je hier voor niets te drinken krijgt?’ De kellner ging opnieuw mee tot aan de deur, waar de vloermat kletsnat lag, met een kring van bruine plassen en de afdrukken van rubberzolen. Hij liet de rolluiken neer, die een roffel sloegen door de lege, nachtelijke straat.
Met zijn drieën op het natte voetpad. Ik langs de kant der huizen, met mijn handen in de broekzakken, met hoge schouders en het hoofd voorover in de slechte houding waarvoor mijn moeder en later Lou mij berispten (Lieve, zachte
| |
| |
Lou: ‘Hou je recht, Philip, anders ben ik groter dan jij’). Met mijn wijsvinger volgde ik de arduinen, geribde vensterbanken. De lichte regen tikte op ons gezicht.
Traag, als op stap achter een onzichtbare begrafenis kwam een politieagent aan. ‘Dag, flic’, zei Isenborn. Maar te zacht. Op de brug kreeg André een hoestbui, zodat wij bleven staan en Isenborn en ik hem bij de schouders vasthielden, terwijl zijn lichaam trilde, hikte, blafte en zijn knieën doorplooiden. Toen, met tranen in de ogen van het hoesten, liep André weer naast ons. ‘Hij hoest als een rottend paard’, zei Isenborn, die zwaaide en zich aan de groene brugleuning vasthield. Ik kon mij voorstellen wat er gebeurd was in de kamer van het pakhuis, terwijl André het houtbijltje in bruin papier wikkelde, er touw om bond, tegen Isenborn fluisterde, terwijl de ineengeschrompelde, zieke moeder van André probeerde te horen wat zij zeiden. Jammerde, zonder dat een klank over haar droge lippen kwam, zich afvroeg wat André met een wildvreemde ging uitvoeren met hun houtbijltje. Terwijl hij thuis niets anders deed dan eten, slapen, tieren en af en toe eens een schilderijtje maken, dat hij dan meestal overschilderde. En elke keer was het een goed schilderij geweest dat hij overschilderde, dat wist zij. Mijnheer Pirard had het haar gezegd: ‘Die jongen schildert als een Rembrandt’, en de zuster van Mijnheer Pirard, die soms binnenliep, 's middags, terwijl André, dik en lam, met open kwijlende mond te slapen lag naast de kachel, zei: ‘Het is mooi, zo mooi als een Rembrandt.’
Wij kwamen aan de kaai, onder de rij bomen, waarvan de takken bijna de huizen raakten. Het was alsof wij in een hoge tunnel liepen, waarvan het einde een lichtende schijf was.
‘Het is te klaar, Het is zo klaar als bij dag’, zei André.
‘Het is nog geen drie uur’, zei ik.
‘Blijf hier wachten alle twee’, en Isenborn belde aan zijn huisdeur. In het dikke water vlotten planken. André leunde tegen een boom en hield het pak voorzichtig tegen zijn borst aangedrukt.
‘Zij is er niet’, riep Isenborn over de straat. Aan de andere kant van het kanaal stond het huis waar ik had willen wonen. Een wit gebouw uit de negentiende eeuw met een gesmeed
| |
| |
hek, een tuin met kastanjebomen en een heuvelend grasveld voor.
‘Ik kan het zien’, zei Isenborn vlakbij ons. ‘Er is nergens licht, zij is er niet.’
‘Misschien slapen zij in het donker’, zei ik.
Wij wachtten. Bijna anderhalf uur, en de hele lange tijd had André niet gehoest. Hij leunde, ineengezakt, als een die opgehangen is en op de grond blijft staan, tegen een der relingen van het kanaal, waarvan de dampen stegen. Misschien sliep hij. Ik schoof dichter bij hem, langs de ijzeren stang der reling tot mijn elleboog de zijne raakte. Toen iemand, een jong meisje, voorbijfietste, hielden wij gelijk onze adem in. Een hond huilde. Over de brug kwamen drie mannen met klompen aan. Zij hadden een hond bij zich. Dichtbij, geluidloos, met een roze lantaarn aan de boeg, schoof een geladen schip onder ons. ‘Heui’, riep een mannenstem van het schip.
Isenborn schrok en maakte een onduidelijke beweging. Ik dacht er aan dat in zijn huis centrale verwarming was, dat er dikke, Perzische tapijten lagen, er was whisky en wijn, van alles.
‘Luister, Isenborn’, zei ik ‘zouden wij niet...’
‘Sssttt’, deed hij. Een vrouw in een pelsmantel liep op het voetpad. Zij was oeroud en versleten. Haar zwarte rokken ruisten, haar stap was als het snel getik van een wandelstok. Toen was het over en waren wij nuchter en was nergens iets meer aan te doen. André bleef in Isenborns huis slapen en ik liep naar het hotel Shamrock terug. Een stenen pot of kan vloog aan scherven in een der aanpalende straten, toen ik langs het Astridpark liep. Op de Leie vlotte een kolenboot, vlakbij.
‘Heui!’ riep ik, maar niemand antwoordde.
‘Kust mijn botten, boot’, zei ik. ‘Botte boot’. Mijn schoenen lekten.
Tsjecho was nog niet naar bed, toen ik om zeven uur aankwam. Ik klopte aan en ging meteen naar binnen. Onder het lamplicht aan de tafel zat hij in zijn wit en groen geruite pyama als een reuzebaby. Hij had vlug een tekenblad omgeslagen. Toen legde hij er een boek op, vroeg hoe het afgelopen was. Ik vertelde en ondertussen zag ik naast het boek,
| |
| |
door het doorschijnend tekenpapier een golvende heupenlijn, en een borst en de dunne, bewerkte, zwarte vlek van schaamhaar. ‘Teken je nu naar de natuur, Tsjecho?’ - ‘Ja, je hebt het af en toe nodig’ en de verwarde uitleg, de schamele woorden verdrongen zich, terwijl hij aan zijn sigaret zoog en over en weer liep, ‘je hebt het nodig. Er zijn er, die abstracties maken zonder de minste zin, terwijl volgens mij aan elke abstractie de natuurvorm hoe herleid ook, aan de basis...’
Het was een vreemd café toen. Op een avond aten Tsjecho en ik mosselen in de gelagkamer. Een dikke vrouw rond de veertig jaar oud, verscholen in roodharige vossen kwam bij ons staan en vroeg: ‘Mag ik?’ terwijl zij uit Tsjecho's bord twee mosselen pikte. ‘Mijn zoon is naar Duitsland vertrokken vandaag.’
‘Oh’, zei Tsjecho, stond op en schoof een stoel aan.
‘Ja, hij is bij de Ontmijningsdienst’.
‘Dat moet gevaarlijk zijn’, zei Tsjecho.
‘Mag ik?’ vroeg de vrouw steeds en at alle mosselen uit Tsjecho's bord. Zij had een wit, week gezicht. ‘Ik ben van Maastricht’, zei zij, ‘en ik heb al twee zonen in de Navy.’
‘Zo heeft u drie zonen. Men zou het u nooit aanzien’, zei Tsjecho, hoogrood, verlegen.
‘Ja, drij en het is schoon genoeg.’
‘Schoon genoeg’, herhaalde ik. ‘Ta, natürlich, in diesen Zeiten’.
Zij werd witter, stond op, veegde haar bevuilde, natte mond met haar mouw af. ‘Zwijg!’ zei zij zacht en ontdaan, ‘men houdt hier niet van Duitsers’. ‘Das ist so’, riep ik luid en lachte. Haar vriend, een magere man met een hongerige blik, die aan de toonbank bij Druon met de dobbelstenen speelde, schoof aan. ‘Wat is er?’ zei Druon.
‘Kom’, zei de dikke tegen haar vriend. Zij liepen beiden zeer vlug over de gladde vloer naar de deur. Haar vossenstaarten zwaaiden en zij keek niet meer om.
‘Und deine Söhne?’ schreeuwde ik haar toe. Tsjecho was verschrikt.
| |
| |
| |
3
Tsjecho was uitgesproken en het was het verhaal geweest, dat Philip verwacht had: treurnis, ontreddering, botsing van de gewone gang van leven van hen allemaal, van Tsjecho zogoed als van madame Micky en de vrouwen van ‘Titanic’, met het onvoorziene dat zij gemakkelijk hadden kunnen raden, indien zij in het meisje Bea iets anders hadden willen zien dan: het ouderloos kind, dat zij onder hun vleugels wilden houden als een kuikentje, een kleine welp. Philip had het ook niet geweten, hij ook had gedacht, dat haar eerste vlucht in September verleden jaar een gril, een spel was geweest, maar het verraste hem nu toch niet, zoals hen allemaal.
Zij zaten samen op Tsjecho's atelier onder de pannen, waar het tochtte, Philip in de lederen zetel bij de boekenruggen en de radio, Tsjecho onbeweeglijk, als een vlezige buikige afgod met een open, rokende mond, op de bebloemde sofa onder de schilderijen, waarvan de oliekorsten glommen en een ongewoon relief gaven aan de stillevens met gebroken ruiten, glazen en doorsneden petroleumlampen. Op de schildersezel in de schaduw stond een onafgewerkt schilderij in grauwe en okeren kleuren: een landschap met duinen en een bunker.
Tsjecho schikte andachtig een plaid over zijn knieën.
‘Het enige, dat wij kunnen doen, is Hensen zo vlug mogelijk terugvinden. Madame Micky wil nog een dag wachten, dan is zij verplicht de politie te verwittigen, zegt zij. Hanny is zeer bang, want als de politie in “Titanic” komt en onderzoekt, ligt zij er aan. Zij heeft identiteitskaart noch verblijfsvergunning, en zij zullen haar niet kunnen verstoppen.’
‘Nog een geluk, dat Bea's ouders er niet naar omzien.’
‘Wacht tot het in de krant komt’, zei Tsjecho en hij hief een vermanende wijsvinger, hij dacht natuurlijk, dat hij er ook in betrokken zou worden en zijn oom en de reputatie van het hotel en de hele rompslomp, ‘wacht tot het bekend geraakt en zij zullen opduiken, voor de schadevergoeding’.
‘Zij zullen misschien niet durven. Zij hebben Bea voorgoed afgestaan aan Madame Micky.’
| |
| |
‘Legaal bestaat het niet.’
‘En Hensen?’
‘Ik ben bij hem thuis geweest, natuurlijk (o, natuurlijk, het klonk zo vreemd, dat hij, die anders een keer per week uit zijn atelier kwam, die nooit ging slapen voor vijf-zes uur in de morgen, zijn hele leven van totnogtoe had ingericht op het schema: nacht is dag, de morgen en de middag zijn mijn nacht, die nu drie vier keer op straat had gehold in de koude, met zijn lang ros haar in de wind, en doodzenuwachtig ging bellen aan het patriciërshuis van Hensen, zei: natuurlijk) en die vrouw Helene, je weet wel,...’
‘Waarvan wij niet weten of zij zijn moeder, zijn zuster of zijn geliefde is...’
...‘juist, deed open. Mijnheer Hensen was er niet en zou waarschijnlijk niet naar huis komen 's avonds, maar dat wist zij niet zeker. “Neen, er was niemand bij mijnheer Hensen geweest vanmorgen...”, zei zij en bekeek mij zeer wantrouwend.’
‘Hoe laat is het?’
‘Half zes.’
Maar Philip vroeg niet meer: ‘Zullen wij er heen gaan, nu, direct? Hensen, de verraderlijke, jonge, oude man van vijf en veertig, die er als acht en twintig uit ziet, wakker maken, in dat mooie huis van hem met de Chinese paravents, de schilderijen van Paul Klee en Max Ernst, de Azteken-zetel en de pornografische boeken uit de zeventiende eeuw, hem bij de schouders schudden, roepen: ‘Waar is Bea?’ aan zijn verschrikte, ontwakende ogen? Zouden wij er Bea vinden? Hij vroeg te drinken, dronk de cognac meteen op en zei: ‘Je bent natuurlijk ook moe?’
‘Niet zo erg’, antwoordde Tsjecho, maar er waren sporen te merken, hij liet zijn sigaret ongerookt verder branden tussen zijn rose, dikke, vingers, hij keek zonder te zien, knipperde met de ogen.
‘Wij zullen een paar uur slapen’, zei Philip. Hij kon kamer 20 krijgen, wist hij, er sliep nooit een klant, omdat er geen lopend water was en het raam uitgaf op een grijze, gesloten ruimte van muren zonder vensters. Het behangpapier was er ook gescheurd en er stond geen nachttafel of geen bidet.
| |
| |
‘De ganse “Titanic” staat overhoop en ik denk, dat de klanten van gisteren en vandaag niet veel aan Madame Micky zullen gehad hebben. Zij weende en lag tegen mijn borst te snikken vanmorgen.’
‘Gisterenmorgen’, zij keken mekaar aan en lachten samen heel even.
‘Maar Hanny zal het wel niet kunnen schelen.’
‘Daar zou je van staan kijken. Het is vreemd. Zij weende ook en scheen nog het meest onder de indruk.’
‘Het is waar, dat zij Bea als haar toekomstige geliefde probeerde op te voeden’. Dit keer lachte Tsjecho niet, misschien had hij het niet begrepen en was hij doodmoe, hij staarde als had iemand hem zwaar gekwetst naar Philip, die zei: ‘Ik zal je wel roepen straks’ en opstond. Philip liep naar de tweede verdieping. Hij hield hemd en broek aan en schoof tussen de klamme lakens. Een ogenblik luisterde hij naar buiten waar de eerste dagmensen op stap waren. Melkbussen rinkelden. Een boerenkar dokkerde op de keien.
Naar de eierenmarkt waarschijnlijk. Achter een der grijze muren kon hij nog net een boomkruin zien, kleurloos, donker. In het hotel piepte ergens een deur.
(Hij was in een militaire gevangenis, dat merkte hij aan de kantelen en de bewegende verschuivende metalen punten erachter, die de bajonnettoppen der ongemeen talrijke schildwachten moesten zijn. Met zijn linkerpols en rechterenkel was hij met brede metalen banden aan de natte, rotsige muur vastgeklonken. Hij moest in een onmogelijke, belachelijke houding zitten op de grond, die dezelfde kleur, dezelfde vochtige vorm in bulten had als de vier wanden. Af en toe beten hem insecten of kruipdieren. Er was niemand anders in de cel, maar hij hield lange gesprekken die begonnen noch eindigden met verschillende stemmen, waaronder die, schril en hees en in plotse uitvallen van Hanny en het onzeker geluid van haar vriendin Monique. Af en toe schreeuwde madame Micky, maar er was een gluiperige, valse toon in haar stem:
‘Mais voyons, mes enfants, laat Philip gerust, hij is bang van jullie’.
‘Neen, maar neen, madame Micky’, protesteerde hij. Hij kon bijna niet verroeren, alhoewel de ijzeren banden rekbaar
| |
| |
waren en bij bruske bewegingen wat openschoven. ‘Ik ben niet bang van jullie, alleen van de cipier.’
‘Zozo’, zei de cipier en hij had alles afgeluisterd zoals altijd. Hij was generaal, directeur en cipier van de vesting en keek dag en nacht door de tralies van het licht en de spijlen van het raam, een loerend gezicht met kikvorsenogen, schrammen in de huid en tussen zijn dun, zijig haar vlekken met witte korsten en bosjes stekelhaar errond. Hij kwam de cel binnen en vroeg: ‘Wil Mijnheer Philip de Vogel mij volgen, astublieft.’
Hij huilde uitzinnig: ‘Waar heb je de kloven, de witte korsten op de rode vlekken vandaan?’
‘Van de tepels van Madame Lou, als zij er talkpoeder op doet’. En hij gerustgesteld, verlicht, knikte en liep mee.
‘Dit zijn de nota's’, zei de cipier en liet een boek met tabellen en cijfers zien, en wees naar zijn nummer en zijn nota's en die van Lou.
‘Ik houd van Madame Lou’, zei de cipier, ‘niet sensueel, neen, niet sexueel, oh, neen’.
‘Jawel’, schreeuwde hij.
‘Misschien’, zei de cipier en schudde veelbetekenend zijn hondshoofd.
En als om hem te bedaren zei hij: ‘Maar ik zou haar toch geen geweld aandoen’. Zij praatten samen in het helder bureau dat in de rots gehouwen was en waarop duizenden registers en sleutels en uurwerken verspreid lagen en toen zag hij de gekloofde cipiershand onder Lou's zomerjurk kruipen en er blijven bewegen op een gelijk, zeer vlug en machinaal rhythme, dat de gevlekte polsen met wratten op, deed trillen. Lou, die hij niet zag, liet de hand begaan. Dan zouden zij beiden geen slechte nota's krijgen.
Later, dagen als doorschijnende vlokken over een paarse lucht, als zon- en maanlicht over een laag land als een gespannen donker laken, waren voorbijgegaan, stond hij voor de cipier, die knikte en fluisterde: ‘Goed zo, Philip de Vogel, gij hebt goed gedaan’, en hem naar buiten duwde.
Hij liep door de lanen. Onder zijn tweed-jasje zaten (aan beide polsen nu en aan geen been) de metalen ringen, die hem knelden. Hij was niet treurig omdat hij Lou in de vesting moest achterlaten. Integendeel. Hij kocht frites, en
| |
| |
floot, liep over de verblindende houten draaibrug in de zon. Hij was vrij en alleen. Zou de vrijheid met zijn tweeën te erg, te onverdragelijk geweest zijn na de gevangenschap samen? Wat had Lou dan gedaan, dat de cipier hem goede nota's gegeven had en haar niet?
Hij huurde een appartement met vier ineenlopende kamers en Hanny en Monique kwamen er wonen. Zij belikten mekaar kirrend op de divan. Hanny droeg een Turkse, doorzichtige pyama met een open split van voren. Er was een telefoon in elke kamer en in het salon lag een wit tapis-plein, drie vingers dik en zacht, tot in de verste hoeken. Hij danste er op naakte voeten rond. Er werd gebeld, aanhoudend, zeer lang en regelmatig, als een telefoon, en hij deed open. Lou kwam in het salon en liep meteen op hem toe, die vluchtte, rende, schreeuwend achter tafels en stoelen kroop, maar zij liep er dwars door heen. Zij was maar één meter hoog meer en had een lamme voet, zodat zij zwaaide met haar hele lichaam, terwijl zij hem trachtte te vatten. Zij had een vuurrode jurk aan en haar gezicht...)
‘Aie! Aie!’ riep Philip.
(...was in mekaar gedrukt. Haar voorhoofd in twee gekloven. Zij had een heel kleine gebroken neus en haar mond was een scheur met twee gepunte slagtanden. Haar haar, steil en grauw, zwiepte in twee vlechtjes. Zij zwaaide met een knalgele vlag.)
‘Aie! Aie!’ riep hij en werd wakker, zat rechtop, bedaarde niet, de tranen liepen over zijn gezicht en hij kroop bevend en zwetend op handen en voeten uit het bed.
Voor de bespatte spiegel van de kleerkast bleef hij staan, keek in zijn gezicht, streek zijn haar glad, probeerde te denken: De metalen banden waren mijn manchetknoppen, die opengerekt kunnen worden met ijzeren veertjes’, maar hij geraakte niet verder, de droom trok weg, spoelde verloren als in een schuimend en ontschuimend zeepsop. Wat betekende de gele vlag? Die men hijst als er een besmettelijke ziekte aan boord is? Welk leven leiden wij?
Hij veegde zijn gezicht af aan het bedlaken, trok zijn schoenen en vest aan, liep naar de vijfde verdieping. Het was bij tien uur.
‘Kom, Tsjecho, je moet mee naar Hensen’, riep hij,
| |
| |
terwijl hij de kamer met de zure lucht en de zachte, dikke geur van de olieverf binnenliep. Tsjecho deed zijn pyama uit, trok zijn hemd aan. Zijn buik spande in het rose hemd en onder de panden stonden zijn twee bleke dunne benen in kousen. Tsjecho plaste in de lavabo en kamde zijn haar.
‘Het is beter, dat wij wat vroeger aankomen, dan hebben wij hem onverwachts.’
‘Ik heb nog wat gewerkt’, zei Tsjecho en wees naar het landschap met de bunker, waarvan hij de blauwe slagschaduwen had versterkt en de kleur van het duinzand met een matte terpentijnlaag terre d'ombre had bijgewerkt.
Zij dronken koffie beneden, samen met Druon. Op de confiture zaten twee vliegen. Philip kneep er een van dood, de andere kroop moeizaam over het tafelkleed, met rode stipjes confiture aan haar poten en vleugels.
Druon vertelde opgewonden, met een onbegrijpelijke nervositeit, dat hij gisteren naar een buitengewone film geweest was, ‘The Sundowners’. Zijn ogen draaiden in de kassen als hongerige zinneloze kogeldiertjes. (Waarop lijkt hij toch? Vroeger leek hij op een hazewind, nu is hij dikker geworden, nu is hij een hazewind, die in de Leie is blijven liggen en gezwollen is en opgezet door het water.)
Druon vertelde: Een cowboy zat in een nauwe rotskloof en een bandiet boven hem, die hem niet onder vuur kon nemen, geselde hem met zijn paardenzweep. De draaddunne tong van de zweep likte over de rug van de cowboy, scheurde zijn hemd aan flarden. Toen kon de cowboy, die eigenlijk ook een bandiet was, de zweeppunt vastgrijpen en met een ruk de bandiet van de bovenste rots in de canyon te pletter gooien.
Dit deed Druon waarschijnlijk aan Marokko denken, waar ook gegeseld werd op naakte ruggen van oproerlingen of tuchtloze soldaten. De cowboy had ook een liedje gezongen, dat hij over zichzelf als een genaamde O'Riley gemaakt had en dat zijn verschillende heldendaden verheerlijkte. Misschien gebeurde dit ook in Marokko als een legioensoldaat zich verveelde of poëtisch aangelegd was, dacht Philip.
| |
| |
| |
4
Tsjecho's oom riep, maar wij deden alsof wij het niet hoorden. Ik lag op bed en Tsjecho zat in de zetel naar een boek met reproducties te kijken. Hij riep drie keer en vloekte, kwam toen zonder kloppen het atelier in. Er was iets gebeurd, want hij schreeuwde niet, zei niet hatelijk: ‘Wel, luiaards, waarom antwoordt ge niet als ik roep?’, maar zei zacht: ‘Komt vlug, alle twee, de hertogin is ontsnapt’. Zijn gezicht met de lichte snor, wenkbrauwen en wimpers, de spleetoogjes met de tientallen rimpeltjes in de hoeken, een fijngebouwd gezicht dat nu uit de voegen gelicht was, leek bleker dan anders, het fluisterde: ‘Kom, haast u wat’.
‘Haha’, deed Tsjecho en sprong op, maakte worstelbewegingen, onregelmatige, gedrongen greepjes in de lucht. Druon liep onzeker binnen, zijn jasje schuurde langs het tafeltje met het glazen palet en de minieme torentjes gedroogde verf. ‘Zij moet het slot helemaal losgevezen hebben. Zij zit op de trap en ik durf er niet alleen naar toe, dat verzeker ik jullie’. Hehe. Hij, die sergeant geweest was in Marokko, die over zijn borst vingerbrede littekens had en als hij dronken was meteen met een fles of een stoel zwaaide, durfde er niet naartoe. Was hij dan bang voor het oude vrouwtje, dat elke dag vanaf acht uur, na haar twee missen te hebben gehoord uit bedelen ging, niet voor zichzelf, die smerig, oud, versleten, nutteloos was, maar om de elke avond met suiker, meel, oude pannen, rottende vis en aardappelen volgepropte linnen zak, waarmede zij vergroeid was, uit te delen aan haar vrienden, en die alleen de chromos van chocolode overhield, na het zilverpapier naar de missies in China te hebben gestuurd, het bijna-lijk dat hertogin was, en zwijgend, biddend, breiend in haar onverwarmde kamer in de meest bijtende koude onbeweeglijk in haar mantel van grijze konijnenvellen zat? Zo, zo.
Door de open deur kwam plots een hels lawaai en gestommel in de trappenhal en harde, vlugge tikken van houten hakken tegen de trappen.
‘Zie je’, riep Druon en rende de deur uit, ik en Tsjecho, nog onwennig, achter hem aan.
Boven, op de derde verdieping, doorheen de tralies en de
| |
| |
houten stutten van de trapleuning, zagen wij de hertogin zitten, eeuwenoud en gehurkt, in haar te wijde mantel als een geklede aap. Zij hield de spijlen van de leuning vast met twee verdorde handen en keek ons aan met glazige, wimperloze ogen.
‘Hoe is zij weggeraakt?’
‘Zij heeft het slot losgevezen’, zei Druon ongeduldig, ‘met een nagelvijl of zo iets’.
‘Nu heeft zij een bloempot gebroken’, zei Tsjecho. Druon boog voorover en knikte ons toe, als een samenzweerder. ‘Jullie zouden het best voorgaan. Stilletjes’. Wij klommen gedwee de trap op.
‘Neen, meneer Druon. Neen!’ schreeuwde de hertogin opeens. ‘Je zal mij niet krijgen, jij, oude schurk’.
‘Misschien heeft zij een revolver bij?’ fluisterde Tsjecho. ‘Of gooit zij zich uit het raam?’
‘Ga jij voor’. Ik liep langs Tsjecho en nam drie trappen ineens, met sprongen. Boven loste de hertogin de leuning en begon de trappen op te gaan naar de vierde verdieping. Haar zwartgekouste stokken van benen schoven op de rode traploper voorbij, als silhouetten in een Chinees schaduwspel, terwijl zij gilde als een schorre straatjongen: ‘Laat mij gerust! Laat mij gerust!’
In de rechte lijn, de trap van de vierde naar de vijfde verdieping, haalden wij haar in en ik strekte reeds mijn handen, toen wij plots stilhielden. Plots rustig, maar hijgend van het klimmen, zat zij op de hoogste treden, ineengedrongen als een vleermuis, haar ellebogen steunden op haar open knieën. De veer van de gummi-vleermuis in rokken was gesprongen. Gaf zij zich nu al over?
Tsjecho stond naast mij, ik hoorde zijn zware, fluitende ademhaling. ‘Pas op, zachtjes aan’, riep Druon, die nu op de tweede verdieping was.
Zij was dus toch weggelopen, ik had gedacht dat het niet meer mogelijk was.
De dokter had voor twee maanden gezegd dat zij het niet meer halen zou en dit had Druon herhaald tegen haar zoon, die loodgieter was. Hij had het eerst meewarig verteld, toen bijna dreigend. Maar de man haalde de schouders op.
Toen hij haar voor het eerst over zijn verloving gesproken
| |
| |
had, vertelde de loodgieter, en haar een foto van het meisje liet zien, had zij er een seconde naar gekeken (alles gezien, alles herkend in het levendig meisjesgezicht van de tien jaar jongere verloofde) en had hem gezegd: ‘Jean, dit is het grootste verdriet, dat je mij kan aandoen’ en dezelfde middag was zij het huis uitgegaan en had nooit meer iets van zich laten horen. De loodgieter zei: ‘Wees maar niet bang, zij gaat nog niet dood, in geen jaren.’ Druon zei dat zij hem zes maanden huur schuldig was. ‘Pas als zij gestorven is’, zei de loodgieter. Vroeger betaalde zij elke dag. Vijftig frank. Twee briefjes van twintig en twee stukken van vijf. Hij had het langzaam verval, de slechte tijden zien aankomen en er niet aan geloofd, Druon. Toen betaalde zij met een briefje van twintig en zes stukken van vijf. Toen waren het allemaal stukken van vijf frank, later van vijf en van een frank, daarna niets dan franken en kwartjes en stukken van tien centimes. De volgende dagen had zij gezegd: ‘Mijnheer Druon, morgen is het feestdag van de heilige Laurentius, die op gloeiende kolen geroosterd werd, ik denk wel dat het past, dat U op deze dag versterving doet’ en drie dagen erna was het de feestdag van Eusebius, daarna van een andere Us. Toen had zij ineens niet meer betaald en verklaard: ‘De tijden zijn slecht, mijnheer Druon’. Zij werd ziek en Druon hield haar natuurlijk in de kamer. Zij had een prachtig geslepen saffier en een hangertje met zes grote robijnen met een bewerkt sluitstuk in goud. Zij had ook nog haar zegelring en een ring met een agaat.
Nu verweerde zij zich niet meer en zat gehurkt en wachtte op de redding door een of andere god in zilverpapier. En toen Tsjecho, nu eerst, langs haar voorbijging naast de loper, op het glimmend hout waarop zijn schoenen een ogenblik krasten, bewoog zij niet, noch keek hem aan.
‘Kom, madame la duchesse, kom nu maar rustig mee, hij zal geen kwaad doen’.
‘Wij zijn toch geen gendarmes’, zei Tsjecho op een medelijdende, ernstige toon, ‘kom nu madame la duchesse’.
Ik, met een inwendige beklemde stem: ‘Kom, ma chère mère’.
Maar als een catapult was zij rechtgeveerd en schoot zij naar vóór, het was een Irokezenlist geweest en zij wilde
| |
| |
tussen mij en de muur schuiven met een reddende sprong. Zij zou in een adem de trappen afgerend zijn, recht op de doodsbange Druon en de deur, maar Tsjecho had haar nog net bij de kapmantel gegrepen. De ruk van haar hoofd was geweldig en een ogenblik hing zij gewurgd in de gebrodeerde kraag met linten van haar jurk. ‘Laat los’, riep ik en ik stak mijn vingers tussen het verschrompeld, slap, geel vel en de kraag. Tsjecho klemde haar twee handen vast op haar rug. Nu pas gaf zij alle hoop op de god op, begon te huilen en jammerde, haar grauw, pokdalig kopje schuddend: ‘Neen. Neen. Neen. Neem mij niet mee, laat mij lopen, ik heb niets misdaan. Mijnheer Druon, zeg hun dat zij mij moeten loslaten, toe, mijnheer Druon, laat mij gerust, ik wil in die kamer, niet meer, zij stinkt. Ik zal niet meer ziek worden, ik beloof het, mijnheer Druon, gij zult geen last meer hebben met mij.’ - ‘Ik weet het wel, jij, gloeiende teef’, zei Druon op de tweede verdieping, met de handen in de heupen. ‘Houd haar vast’ en met ons vieren gingen wij haar wonderlijke kamer binnen.
's Anderendaags, - of was het de volgende week? - het was drie dagen erna, zei madame Paredès, de waarzegster van kamer 32 tegen mij:
‘Vijf en tachtig frank. Waar denkt u dat ik dit vandaan moet halen? Vijf en tachtig frank in de maand om de corridors te kuisen. Maar dat wordt nergens gedaan. Heeft u daar ooit van gehoord, mijnheer Philip, dat corridors gekuist werden, waar men gemeubileerde kamers verhuurde. En toen ik zei: Wel, ik zal de corridors twee keer in de maand zelf schuren of laten schuren, vloog hij op als een stier. Neen, dat kon in geen geval. Dat moest hij zelf doen en dat kostte vijf en tachtig frank. Ik vraag u werkelijk beleefd, mijnheer Philip, of gij zoudt willen weigeren die vijf en tachtig frank te betalen. Met ons vier zijn wij sterker. Eendracht maakt macht. Wel te verstaan, als hij u het geld zal durven vragen. Met mij durft hij dat natuurlijk doen, een arme weduwe met een kind, daar is hij sterk tegen, omdat hij weet, dat ik geen uitweg weet. Want waar moet ik heen met mijn pensioentje? Het is nog goed dat Georgette buitenshuis werkt.
Als hij het u vraagt, mijnheer Philip, weigeren, vierkant weigeren. Wat denkt hij? Dat wij zullen blijven buigen
| |
| |
voor hem. Hij mag blij zijn, dat wij in zijn stinkhok willen wonen. Shamrock, héhé, Schaamrok, héhé. Een rok, waar het door de dakpannen regent. Maar als ik hier ooit wegga, dat is, als hij mij zou durven buitengooien, dan, mijnheer Philip, dan komt hier nog een staartje van, hoor. Georgette zei het gisteren nog. Mamatje, zei zij, wat hij met de hertogin uitvoert, dat is se-questré-ren. Het is een echte schande. Een vrouw van haar leeftijd, die haar hele leven gespaard heeft en zo godsdienstig is, dat zij het medelijden van de mensen verdient, zo te behandelen. Hij haalt nu zelf het vuil water uit haar kamer elke morgen, en gij kunt u voorstellen hoe het er uit moet zien, daarbinnen. Het bed nooit gemaakt, een stoflaag van tien centimeter. En de lucht, mijnheer Philip. Een kamer, die nooit eens verse lucht van buiten krijgt. Georgette zei het gisteren nog. Mamatje, zei zij...’
Ik zweeg en luisterde. Antwoordde niet: ‘Madame Paredès, in elk deftig hotel worden de corridors geschuurd. Madame, gij zijt geen weduwe. Madame, gij kunt rustig leven met wat Georgette 's avonds verdient, maak het niemand moeilijk.’
Maar ik zag de kamer. De plaatjes met de automerken en de rassen en de volksstammen in verschillende kleuren, bruine, rode en gele vlekken op een lichtende achtergrond en met een witte rand rond, zodat een wit traliewerk aarzelend en scheef in tedere geledingen gespannen zat over de muren, die hier en daar het oude behangpapier met blauwe, bebloemde rijtuigen en paarden en dames in crinolines liet zien. Boven de schouw de enorme affiche van een fietser, die lachend een reuzenglas schuimend bier dronk. Op de tafel de rij van tientallen grote en kleine kinkhorens met hun hard, paarlen, rose vlees en de stekelige, soms afgeronde punten. De luciferdozen in pakken van twintig met elastiekjes rond. In de hoek, zo hoog als de kachel, die beplakt was met krantenfoto's van filmsterren uit de jaren '24 (daarom zat zij in de koude te breien of te bidden), vlak naast twee fietsen, een heren- en een damesfiets met platte banden, een stapel tijdschriften, waaruit gesneden stukken, flarden papier hingen. Toen Druon weg was om touw te halen, had de hertogin, uitgeput en snikkend en ineengezakt in haar zetel, Tsjecho en mij pakjes van vijftig briefjes van honderd frank,
| |
| |
die sedert twintig jaar ongeldig waren, aangeboden. ‘Hier, laat mij er door, later zal dat geld veel waard zijn.’
Op een lage buffetkast stonden lege dropflesjes met de rode gummizuigtoetjes op rijen. Op de muren waren papiertjes geplakt, waarop met schuine letters geschreven stond: ‘Voor Valère’, ‘Voor Simone’, ‘Voor Alda’. Onder elk papiertje was een streep getrokken, die elke rij flesjes scheidde.
| |
5.
Lou in de zomer. Misschien in de duinen. Haar huid is glad en lichtgoud. Haar benen en armen hebben gladde gouden haren. Onder haar oksels scheert zij zich met mijn Gillette-mesje. Het wordt een gerimpeld blauw vel waar twee dagen later zwarte stipjes op komen, dan stoppels. Dan weer een vol nest, dat geurt. Anders dan haar vel geurt, scherper, meer naar de dieren toe. Zij lacht niet, zij kijkt aandachtig het water en de duinkoppen af. Zij is niet meer bij haar moeder, die groot en blond is zoals zij, maar dikker, met slapper vlees en rimpels in de nek en rond de ogen, die een hatelijke stem heeft met veel zuchten en neusklanken, die in te korte, te schelle zomerjurken loopt. Lou is niet in het huis, zij ligt in de duinen in haar zwempak. Haar geel haar in slierten heeft zij in een groen gummikapje gestopt. Zij heeft het warm. Is het zomer? Zij zal haar zwempak niet uittrekken. Of toch? Zij springt niet in het water. Zij is ongesteld. Of zwanger. Wat is het?
Blond met donkere wenkbrauwen en wimpers, schuine ogen van een niet-Oosterse vorm, een aarzelend gesneden mond met plooiende vochtige, altijd warme lippen. Smalle schouders. Als zij zit of vooroverbuigt, of op handen en voeten loopt, is er een dubbelheuvel in haar zachte buik. Als zij gestrekt ligt is het een vlak, dat spant en bijna onmerkbaar trilt, met een bos als in vlammen, dijen, knieën en lange, sterke tenen.
Zij wacht op iemand en kijkt ingespannen naar de zee in
| |
| |
schuim. Zij gaat het water niet in, niet eens pootje-baden. Zij spreidt haar benen, er tussen is een glimmende gleuf in groene wol. Zij denkt aan vissen, koude, zieke, treurige vissen met vleugelstaarten. Of aan kleren? Aan nieuwe schoenen? Aan haar ouders die onverdraaglijk zijn en haar het liefst aan een directeur van de Post, de directeur van een kolenmijn, iemand, die ergens directeur is, neutraal, goedgekleed, met een vaste positie, zouden willen uithuwelijken? Aan haar broertje? Of aan iemand, die moet komen? Zij kijkt ineens onrustig. Zij is ongesteld of zwanger. Waarom komt hij niet? Zij zal zich gauw aankleden. De zon zit hoog en doet de zee als een zich versnipperend cementen veld van wier glinsteren en blaken. Achter de golfbrekers springt het water op als een grauw en schuimbekkend dier. Zij loopt tussen de stenen, in het zand. Aandachtig buigt zij haar gezicht naar mogelijke zeesterren, kwallen, gewassen, witte beenderen van een verdronken paard.
Zij is vol. Zo zegt men het soms. Van bloed. Van mij. Wie moet over de duinkam naar haar toe komen? Ik, verantwoordelijk? Over de zee zal ik dan moeten komen? Of een ander? Er waren twee anderen.
Niet kunnen doordringen tot haar gladde eenzelvigheid. Een vlucht meeuwen om haar. Als om een stuk brood of om een vis.
| |
6.
De vrouw Helene, zonder leeftijd, met een vaag en rond gezicht en een vormloos figuur in een wit schort als een verpleegster, zei: ‘Ik weet niet of mijnheer Hensen thuis is, ik ga even kijken’, zoals zij het onveranderlijk tegen om het even wie moest zeggen. Zij boog lichtjes, toen zij Philip herkende en liet hen binnen in twee doorlopende kamers waar een gasradiator brandde. Zij liep de trappen op. Misschien sliep hij nog. Tientallen keren was Philip hier op bezoek geweest en nooit ging hij zitten, vóór hij eventjes langs de meubels en de tafel heen de schilderijen van dichtbij had bekeken. Af en toe veranderde Hensen de schikking, maar gewoonlijk waren het dezelfde dingen: breed, zwart- | |
| |
gelakt Chinees scherm, waarop rode figuren wandelden, thee dronken, naast vreemdvormige zeilboten zaten op gestyleerde, onbeweeglijke golven (over het hout door duizenden handen in duizend jaar tijd aangeraakt, was een weke, vertrouwde glans), het portret van een jongeling door Bérard, eenvoudig en zeer gevoelig in een bruine tint, naast de zijdeur met de blauwe gordijnen het landschap van Vlaminck en een kleine tekening van Picasso, een liggende, naakte vrouw en een woestbebaarde, naakte man, die haar moedeloos aankeek, het mansfiguur was doorwerkt met krassen en sepiavlekken, de vrouw was een scherpe nauwsluitende lijn met gestrekte armen die in mekaar liepen. Op het ebbenhouten tafeltje lagen altijd de laatste nummers van Vogue, Art d'Aujour' d'hui, Théâtre de France.
Philip ging zitten, keek de vertrouwde dingen langs. In de tweede kamer raadde hij in de onklaar omlijnde vlekken, links het schilderij van Max Ernst waar een stuk boomschors op genageld zat, bij het raam de Aztekenstoel, die op een langwerpig gebogen blok, als een ossenjuk, rustte, en in de hoek de mandarijn, die mechanische handkusjes gaf.
Zij zaten en zwegen. Treurnis overviel Philip en hij liet haar in zich treden, leverde zich aan haar over, denkende: ‘Wat baat het?’ Het was alsof hij in een groene, zware, druipende zeegolf onderging, zich even bewust op het schuim liet drijven, dan liet zinken, schuin met eventjes gespreide armen, met gesloten, loodzware oogleden. Hij kwam weer boven toen Tsjecho een schaaltje omverwierp. Hij dacht er aan, dat hij alleen was in elk verband, zelfs als hij met mensen over de verste uithoeken, de diepste bewogenheden van hun en van zijn gevoelens en gedachten sprak en (het was een nieuw zouten golf) dat hij niets met hen gemeen had, met de sprekende vrienden, de zwijgende onbekenden, Lou met wie hij at en sprak en sliep, vroeger de andere, moederlijk begrijpende vrouwen, Tsjecho, die nu op de voorste rand van zijn zetel zat als een verlegen kind dat op visite gaat (het was ook voor het eerst dat hij hier binnenkwam) en die naar het schilderij van Bérard staarde. Wat wist hij van Tsjecho af? Keek hij nu als een schilder, begerig, naar de dunne glacis, de met een doek of spons uitgewreven fond van Engels rood? Vergeleek hij zich met de jongeling, die
| |
| |
beschaduwde, warme ogen had, zwart krulhaar en een lange, tere hals in een ver uitgesneden hemd? Wat dacht hij? Wat verborg zijn rimpelloos, onregelmatig, dik gezicht? Of was er niets, drong geen trilling tot hem door van het bewegend, donker, niet te raden leven?
Wat baatte het? En toch... Toch was hij door allen die hij ontmoet had, geraakt geworden, beledigd of gekwetst of verrukt soms over hun zang, een kleur in hun stem, een toon in een van hun plots ontroerende bewegingen?
‘Wat denk je, Tsjecho?’
‘Dat hij mooie dingen heeft, die Hensen. Een mooi schilderij, die Bérard.’ Philip knikte. Langzaam, zoals altijd, steeds opnieuw, dagen, maanden lang, verbande hij het heet, bijna ondraaglijk gevoel, en zei: ‘Waar blijft het wijf?’
‘Gaat zij werkelijk kijken of hij er is’, vroeg Tsjecho, ‘of doet zij maar alsof en loopt maar wat door de kamers rond?’
Hij nam een cigaret uit de open doos op de schouw, keek er naar en legde haar terug.
‘Het schijnt dat de vrouw Helene zijn moeder is.’
‘En dat hij haar behandelt als zijn meid, als er bezoek is.’
‘Op een keer dineerde ik hier en verraadde hij zich. Liefje, zei hij, breng mij eens wat brood. Neen. Helene, liefje, breng mij eens wat brood. Maar misschien heeft het niets te betekenen.’
‘Misschien is zij werkelijk de meid en zei hij: “Liefje”, omdat zij zijn liefje is.’
‘Neen’, zei Philip, alhoewel hij er niets van wist. Hensen had er nooit over gesproken, nooit aanduidingen in die richting gegeven. De verhalen die in de kleine stad over hem de ronde deden waren bijzonder fantastisch, maar niemand wist iets zeker. Af en toe zei iemand: ‘Vanmorgen zag ik Hensen voorbijrijden in zijn zwart, laag wagentje en er zat een blonde jongen naast hem.’ Of ‘Weet je, dat Hensen katholiek wordt en die Duitse daar, Langässer, leest en binnenkort met een verpleegster trouwt.’
‘Neen’, zei Philip opnieuw.
De vrouw Helene kwam terug. ‘Hij is er niet.’ Zij gingen samen in de hall.
Philip zei: ‘Mogen we even in zijn kamer?’
Zij, onbeweeglijk kijkdier, keek zijn gezicht af, was ver- | |
| |
schrikt door de koele, verbeten uitdrukking en terwijl zij trachtte een afstand te houden, zei zij: ‘Natuurlijk niet, mijnheer. Als ik u zeg dat hij er niet is.’
‘Zo’, zei Tsjecho.
‘Kunt u niet terugkomen in de namiddag?’ Maar er was een zwakke plaats geweest, een bijna niet te horen aarzeling in haar stem, die Tsjecho ook gehoord had, hij schoof verder op, legde zijn hand op de bronzen voet van de Perseus, die in een nis langs de trap stond. Philip dacht: ‘Hij wil naar boven, hij, die nooit iets wil.’
De vrouw was bleek en haar sletse ogen met gekleurde wallen er onder, als sporen van één beslissende, losbandige nacht, keken van Tsjecho's hand en zijn zwaar lichaam dat reeds gestrekt stond, naar Philip, die niet besluiten kon en in de hall bleef staan.
Toen liep Philip ineens langs haar heen, die begon te spreken met een doordringende, alhoewel niet harde stem: ‘Wat denken jullie? Kom van die trap af. Hij is er niet’ en in haar verpleegstersschort wuifde, de trappen op. De vrouw liep achter hem aan en toen Tsjecho, die met moeite volgen kon. Op de trappengang greep de vrouw, steeds sprekende op een stijgend angstige toon: ‘Het mag niet, hij is er niet, gij kunt zo maar niet...’ Philip bij de jas. Hij rukte zich los en vroeg: ‘Waar is de kamer?’
Zij wees. Tsjecho versperde de trap. Zij gingen een gewelfde gang in, waar een vreemd parfum van kruiden of van verbrande dennen hen omvatte. Aan de witte muren hingen etsen en tekeningen van Hensen in gelijke, withouten lijsten.
Philip klopte, schudde aan de deurknop. ‘Hensen’, riep hij, ‘Hensen, kom er uit.’ Er was geen geluid te horen. De vrouw had de sleutel niet bij zich en zij ging met Tsjecho mee hem halen, zwijgend, angstig. ‘Anders beuken wij de deur in.’ Philip keek door het sleutelgat, luisterde tegen het deurpaneel aangeleund. De donkere stroom spoelde weer over hem. Hij dacht, dacht niet meer. Nergens terechtkomen. In een ronde kamer met glazen wanden opgesloten zitten. Ik ben gekleed in een gummiband, die mij omsluit als een capote, ik met tastende vingers in ragfijne handschoenen, met gesloten en terzelfdertijd open ogen, ik kijk door het gummivel van mijn oogleden. Niets aanraken dan door het kille
| |
| |
rag dat alles doet wegvallen, in vlokken verdwijnen, er is niets warmbloedigs meer op de wereld, waar is de wereld? Er is een geluideloze kindermolen met op en neer rijdende houten paarden, wie zit er op? Ik, heel klein, hijgend, en het wit houten paard komt los en wij belanden zacht in een dampend, naar kruiden geurend moeras in een verlaten. versteend woud.
Philip dacht er aan, dat hij alleen maar koffie gedronken had en nog niets gegeten sedert gisteren. Er was een tandpastasmaak in zijn mond.
De stemmen kwamen nader. Had zij er iemand kunnen bijroepen? Het was Tsjecho's stem: ‘Wij willen hem geen kwaad doen, alleen even spreken en vragen of hij het kleine meisje van “Titanic” gezien heeft, en als hij er niet is, willen wij alleen maar even zijn kamer zien.’ En zij angstig: ‘Maar neen, zij zijn er niet.’
Philip liep hen in de gang tegemoet, nam de sleutel uit haar bevende handen en draaide hem over. In de kamer met de brandende vulkachel, het witte tapijt met het gestreeptetijgervel voor de schrijftafel, die vol boeken en getypte en beschreven bladen lag, de Miró aan de muur, in de warmte en in het dringend parfum, dat nu gemengd was met een scherpe etherachtige geur, dacht hij er aan, dat zij gezegd had ‘Zij zijn er niet’ en niet ‘Hij (mijn zoon, man, geliefde, broeder) is er niet’ en dat het haar pijn moest doen, onzinnig maken van de pijn. Wat had zij gedaan toen Hensen hier met Bea binnenkwam? Hij wendde zich naar haar toe en vroeg: ‘Wanneer waren zij hier dan?’
Zij stond aan de deur en Tsjecho, de waakhond, verloor haar niet uit het oog. ‘Vanmorgen voor zeven uur nog, want ik ben om zeven uur opgestaan en ik heb hen niet gehoord.’ Tsjecho kwam nader, hij had een gefronst gezicht, hij wilde haar in het bereik van zijn desnoods vlugge, grijpende handen houden.
Op het bureau las Philip drie regels van de brief die in de schrijfmachine zat en terwijl hij naar de letters keek, hoorde hij de stem die zacht en hees van het asthma de woorden uitsprak, hij zag de brede mond met de gezwollen lippen bewegen. ‘Lieve Jan, Zopas kreeg ik je berichtje en ik haast mij je te schrijven, dat ik je voorstel met beide handen aanneem.
| |
| |
Het vooruitzicht in de villa midden...’ Op een vel rose papier naast de machine stond in het schuine, sterke handschrift van Hensen: ‘The good is inferred (interred?) with our bones?’
‘Waar zijn zij naartoe?’ vroeg hij in de lege kamer. Hij hoorde haar op de gang fluisteren, het was een bedwongen schrei, straks zou ze hysterisch op de grond vallen. ‘Wat zal ik zeggen, als hij thuiskomt?’ Toen vond hij naast de uitstalkast, waarin porseleinen ruiters en beschilderde stenen Onze Lieve Vrouwen stonden en oude munten in witte kartonnen bladen gerangschikt lagen, een deur op een kier. De ethergeur kwam uit een smal kamertje waarvan de vulgair rode gordijnen dicht waren. Hij draaide een schakelaar om, riep ‘Tsjecho’, maar niemand antwoordde.
Hij liep naar binnen.
Op een elegant kastje met kromme pootjes en ingelegde ivoren snijwerk stonden een twintigtal flesjes parfum, waarvan er enkele open stonden. ‘Cythère’ zag hij en ‘Vendome’ en de buikige gele fles ‘Santeuil’. Over de driedubbele, gouden gleuf op de rand van het kastje lagen zijden sjaals en een sponshanddoek waar lippenrood aan zat. Op een divan in de hoek lagen twee vrouwenslips in zwarte kant, een onderjurk in roze satijn en kousen in zwarte netten, zoals music-halldanseressen tot de liezen dragen. Een kamerjapon van een vreemde snit, zeer smal in de lenden, en met lang, wit bont aan de onderste randen, sleurde op de grond. In een open toiletkastje zag Philip verschillende stokjes lippenrouge, dozen poeder en gepunte flesjes nagellak.
Tsjecho bij de deur grinnikte.
Het was een vrouwenkamer, maar niet helemaal. De wanorde, de schoenen met hoge hakken, de borstels en het corset op de grond onder de divan, de poeder, die over de stoelzittingen en nat en gelig in de lavabo zat, was onecht. Elke morgen, zo leek het, werden deze dingen, attributen van een toneelscène, voorstellende de kamer van een luxueuze, nonchalante cocotte, zorgvuldig op hun plaats gezet.
‘Wie verstopt hij hier?’ vroeg Tsjecho. Hij lachte niet meer, noch glimlachte, hij had zijn ogen half geloken en zijn mond stond open. Hij was angstig dat er meteen iets zou gebeuren, iets bloedigs, alsof het decor zonder personages zo
| |
| |
meteen voor iets moest dienen, dat Philip hem aanvallen zou, misschien.
‘Ik geloof het niet’, zei Philip. ‘Ik geloof het niet’ en dacht vertwijfeld aan een laatste redding: ‘Misschien heeft hij die kleren, die schmink voor Bea gekocht, op het laatste ogenblik, gisteren. Het kan niet. Het mag niet anders. Maar de maten?’
Dan als een plotse kerf in jong, zacht berkenhout: ‘Er moet ergens een pruik liggen.’
Tsjecho liep rond, bevoelde een slip, ging op de divan zitten, raapte het corset er van onder uit en legde het op een stoel. ‘Wist je dat? Had je daar ooit iets van gehoord?’ wilde Philip vragen, maar hij kende het antwoord al, en hij nam een pancakestift uit het toiletkastje en schreef iets op de spiegel van de lavabo, in rechte, dikke hoofdletters.
‘Wij zullen hier op hem wachten’, zei Tsjecho.
‘Hij komt hier toch niet meer terug.’
‘Jawel. De vulkachel brandt.’
‘Die houden ze de hele winter aan’, zei Philip. ‘Kom.’ Zij gingen, liepen bijna de trappen af, zagen de vrouw niet meer. Zij was zijn zuster. Hij was haar zuster. Buiten gingen zij vlug het hoekje om en bleven staan, staken een cigaret op, liepen verder.
‘Misschien heeft er wel iemand gewoond’, zei Tsjecho, maar het viel verloren, plat, als een volzin, die niet ten einde kwam. ‘Ik krijg honger’, zei Tsjecho. Er was geen medelijden, geen onrust, geen begrip meer in Philip, hij liep zich opnieuw drijven als een vlottend stuk drijfhout in een kalme, hoge rivier, waaruit gassen stegen, die hem langzaam verdoofden: ‘Het ligt in zijn mogelijkheden, ik weet wat het is, het masker, de kledij...’
| |
7.
Hij draaide het nummer. Schreef toen aandachtig tussen de telefoonnummers, de krassen en dubbele initialen met de hartjes in het hout: LOU.
- Dag Mary, hier Philip, is Lou daar? Ja, het gaat goed met mij, neen, het is niet erg, alleen dat Bea ontsnapt is
| |
| |
opnieuw, en waarschijnlijk, want zij hebben zijn zwarte wagen, je weet wel, de kleine Simca, waarmede wij jou aan zee hebben opgepikt in de buurt gezien, ja zij was in het pensionnaat, maar de zusters hebben zijn wagen gezien, dat proberen wij, Mary, maar wij weten hem niet te vinden, nu, wil je Lou, natuurlijk alleen vindt Madame Micky het bijzonder erg, begrijp je, wil je Lou even roepen, Mary?...
Er was een wonderlijk gevoel in hem, er liep een streep moeheid van zijn knieën naar zijn lenden. Onder zijn borstkas vlak onder het been, waar zij in twee takken groeide, was er een lichte, wijde holte. Hij dacht: ‘Ik ben een gezond mens, ik weet niet eens mijn organen liggen, ik moet het hele geval eens nakijken op een gekleurde anatomieplaat, Welke zenuwen, welke spieren leven, als je blij bent, naar iets jaagt, iets verwacht en erbij rilt als bij een plotse kou? Hij glimlachte, schraapte zijn keel. Wachtte.
- Allo, dag Lou, dag, kleintje, goed en met jou? Luister, het is misschien heel erg hier, want Bea is opnieuw uit de kostschool weggelopen, maar dit keer heeft zij naar Hensen geschreven, of heeft zij het hem doen vertellen door een vriendinnetje, dat in verlof ging, en hij heeft haar met zijn auto afgehaald, ja, natuurlijk, ja, ik denk, wat? Neen, liefje, dat geloof ik niet, Hensen is wel een beetje je weet wel, maar toch niet zo, misschien is het heel erg, ik ben wel ongerust, over jou ook, ja, ben je nu al bij de dokter geweest, oh...
Zij sprak alsof zij treurig was en hij stelde zich voor hoe zij de hoorn dicht tegen haar gezicht hield en waarschijnlijk aan zijn gezicht dacht. Hij keek naar zijn hand om de zwarte glimmende hoorn. Aan de wijsvinger was een kleine wonde. Verleden week, toen hij nog met Lou ping-pong speelde, was er een splinter hout in gedrongen. Plots herinnerde hij zich dat hij 's morgens in de keuken een vliegje, dat op de confiture zat doodgeknepen had, misschien net op de wonde. Hij zoog op zijn wijsvinger. Misschien kwam er een infectie, bloedvergiftiging, en moest de vinger afgezet worden. De huwelijksannonces vermeldden: ‘Heer, vijftig jaar, goede gezondheid, zonder lichamelijk letsel.’ Als je een vinger kwijt was, was je verminkt. Misschien wilde een vrouw, die op de huwelijksannonces afkwam, je dan wel niet meer, als er drie of vier vingers over haar lichaam wandelden in plaats
| |
| |
van vijf. Je zag er ook meteen als een schrijnwerker uit.
Lou zei lieve woordjes, het zou zonder einde zijn, hij moest een tegenzang aanheffen.
- Wanneer ga je dan naar die dokter toe? Vanavond? Ik zal je opnieuw telefoneren, zeg eens wat, ik? ik weet niets, wat wil je dan dat ik vertel? dat het winderig wordt, bij jullie ook? ja, koud, hm, misschien, weet je, er zijn drie kansen op tien, dat wij Hensen vanavond vinden, de broer van Brand, zei dat wij hem op de Cercle Littéraire maar moesten komen opzoeken, het schijnt dat hij daar een lezing moet bijwonen, misschien komt hij, of weet daar iemand waar hij is, of heeft iemand hem vandaag of gisteren gezien? ik geloof niet dat hij er niet heengaat zonder te verwittigen, neen, dat hij verwittigt, als hij niet kan komen, dat weet ik niet, Lou, wat kan iemand als Hensen uitvoeren met een meisje als Bea? een heleboel waarschijnlijk, met zijn fantasie, ach hou op, Lou, schei uit, waarom zou dat? ik vind Bea een vriendelijk en grappig kind, maar ik ben toch niet seniel, dat ik Bea achternaloop...’
Het klonk onwaar en onwaarschijnlijk in zijn mond. Hij liep Bea achterna voor het ogenblik. Hij wist dat hij moest kiezen tussen Lou en het Joods en donker klein meisje Bea, waar hij nu naar jaagde, trillend en onrustig als naar een bruid, en dat zij, dáár in Brugge die trilling in hem aanvoelde, zoals zij het rook als hij bij een andere vrouw geweest was, maar dat zij dit erger vond, niet omdat een kind er het voorwerp van was, maar omdat het gevoel dat hem aan Bea bond, haar ontging, niet ontnomen werd, maar haar misschien onbekend was, zo broos, zo met de vezels van zijn geheim leven verwerkt was het gevoel, dat terzelfder tijd pervers en teder moest zijn (misschien was het zo, dat wist hij niet, het was een doorschijnend doek dat hij niet durfde op te lichten).
- Wat nog? Geen nieuws? Hoe maakt Mary het? Ben je bang voor vanavond? Weet je, die dokter, het is ook goed mogelijk dat hij zich vergist, je zou nog altijd een andere kunnen opzoeken, niet? niet in Brugge? Natuurlijk wel? ach kind, iedereen kent je moeder toch niet, luister lieveling, is er nog iets dat je speciaal moet vertellen, dit telefoongesprek kost zeven frank per twee minuten, dag, lieveling, dag
| |
| |
Lou, ja, ik hou van je, ik zal je niet in de steek laten, waarom zou ik? je bent het liefste meisje, dat ik ken, ik zal je vanavond opbellen rond acht uur, want wij hebben hier niet zoveel tijd meer, want madame Micky gaat morgen naar de politie zegt zij, ja, dat kan zij niet doen tegenover de ouders, zegt zij, ik ga er nu heen met Tsjecho, die stelt het goed, een beetje opgewonden door de geschiedenis, natuurlijk, dag lieveling, zeg mij nog iets liefs, iets dat ik kan onthouden vandaag, ja, ik ook bij jou, dag lieveling.
Hij zuchtte, hij had een droge keel, dacht dat wat hij zei niet was wat hij zei, dat waar het hart van vol was, de mond niet van overliep. Hoe kon hij weten hoeveel van wat zij zei aan de telefoon, hoeveel van wat zij niet (zoals hij) onder een stolp verborgen en gesloten hield, wáár was, écht? Hij voelde of de twee stukjes van een frank soms niet teruggevallen waren, bleef een ogenblik staan in het hokje met de krassen en de dubbele initialen, waar een lampje in brandde en een gemengde geur van cigarettenrook en lavendel in hing.
| |
8.
Madame Micky was er niet en Hanny, zoals altijd als zij niet dronken was, ernstig en met de strenge gebaren van een priesteres zei hun goedendag, leidde hen naar de keuken. Monique zat naast de kachel met haar naakte benen gekruist, glimlachte, zei dat zij ongewoon vroeg op waren, en dat madame Micky helemaal in de war was.
‘Zij is zo ongerust, gisteravond was zij geen mens meer, elk ogenblik liep zij naar de keuken en huilde. Het is maar in die ogenblikken dat je gewaar wordt hoeveel je van iemand houdt. Zover ging het, dat wij om elf uur het café gesloten hebben’.
Hanny knikte, haar gezicht met de groeven in de wangen, de twee gepenseelde wenkbrauwen in boogjes, de harde maar gevoelige lippen aandachtig naar hen toegewend. Zij lachte bijna nooit als er geen klanten waren, tenzij ineens, op een banaal voorvalletje, waarop niemand reageerde, in een hysterische, hinnikende kramp.
| |
| |
‘Wij kwamen om jullie en Madame Micky gerust te stellen’, zei Tsjecho.
‘Ben je nog steeds in Brugge, Philip?’
Hij knikte. Het was warm in de keuken en Hanny hing hun jassen op in het salonnetje. Zij dronken een borrel.
‘Voor een keer, dat wij dachten, dat zij zich prettig voelde in de kostschool, zij schreef ons portkaarten: 'k ben erg tevreden en speel met mijn vriendinnetjes. De Zuster Overste heeft het ons gezegd: (zij gingen gedrieën elke week op bezoek, Madame Micky schminkte zich bijna niet, Monique en Hanny waren haar dochters, waarmee zij een winkeltje in linnen en kant openhield). “Bea is een voorbeeldig kind geworden, haar onrust gaat over en zij schijnt zich nu meer voor de klas te interesseren”. Hoe kan dat ineens gebeurd zijn? Zou een der andere kinderen haar opgestookt hebben? Of heeft zij zich de hele tijd voorbeeldig en braaf voorgedaan, om beter te kunnen weglopen?’
‘Had je dat ooit van Hensen verwacht?’ vroeg Monique.
‘Jawel’, zei Philip. Integendeel het had hem verrast (zoals de voorstelling van Hensen als vrouw in de geurende kamer hem ook overvallen had als een andere droom, die hij vroeger had moeten ontluisteren) dat hij nooit vroeger aan een verbond Bea-Hensen gedacht had, terwijl het overduidelijk was, als een plots helder wordend stilstaand water hoe Hensen met zijn complexen, waarin oude jeugd, jong ontaard oud-worden, sociale positie en eenzaamheid, intelligentie en gevoel, zijn snobistische smaak voor conventies en het desperadogevoel tegen mekaar aanbotsten als zovele zich kruisende en vliemscherpe degens, als zovele schreien in een gezang, dat op een paroxysme uitliep in onmogelijke krampachtige uitbarstingen en Bea, het kind, dat een vrouw was... Hij zei: ‘Wij zullen hen wel terugvinden’.
‘Ja’, zei Tsjecho ijverig en zo zou het zijn, de hele tijd van de hopeloze jacht (maar niet durven veronderstellen langer dan een ogenblik dat de ren naar die twee in het duister, in de tijd van nog achttien uur nu, hopeloos was). Met bereidwillige handen en de begerige strekking van zijn log lichaam, de schuine beweging van zijn zwaar hoofd, zou Tsjecho hunkeren en zich hunkerend inspannen tot Bea gevonden was, alsof al het andere, waar hij totnogtoe voor
| |
| |
leefde, de nachtelijke uren eenzaamheid, het werk, de schilderijen en het steeds en steeds zwijgend beluisteren van jazz, Mozart en de Italiaanse en Vlaamse polyfonisten van zijn verzameling het enige niet meer was en geen zin meer had en opgeofferd moest worden aan deze jacht, die ook geen zin had en geen doel, maar als de regel van een onbekende, drukkende, plotse moraal gesteld was.
‘Ja’, zei Tsjecho en Hanny knikte opnieuw.
‘Je zou het nooit van hem gedacht hebben’, zei Monique, ‘alhoewel ik al vreemde verhalen over hem gehoord heb, maar toch niet in die zin’.
Monique was rond, bijna dik met een vriendelijk gezicht en sterke, volle benen. Zij sprak met een helder meisjesstemmetje, dat zij kinderlijk wilde houden. Zij was het vrouwelijk dier van Hanny en Madame Micky, dat zij onderhielden en verzorgden, lekker te eten gaven, en keurig, alhoewel ietsje te chic voor ‘Titanic’ aankleedden. Zij behandelden Monique op een half-ruwe, half-sentimentele manier. Hanny, die week en zelfs verlegen was achter haar besliste airs: kameraadschappelijk, en Madame Micky, hongerig naar affectie: overdadig en uitbundig.
‘Toch wel’, zei Hanny, ‘er was iets vreemds aan hem. Hij is hier niet veel, misschien tien keer geweest en hij was een goede klant, maar je voelde gewoon, dat hij hier niet thuis was. Hij kon wel uren met ons spreken, nietwaar Philip? Over paardenrennen, over mode en voetbal enzoverder, maar je kreeg de indruk, ik tenminste, dat het een zorgvuldig van de gewone barlopers nagekeken pose was? Hij wist bijvoorbeeld 's Maandags wie er op de hippodroom Vandenende gewonnen had en of Racing in Ereklasse overging, ja, maar het was net alsof hij het in de krant had nagekeken, vóór hij naar hier toekwam en dat hij erover sprak, omdat hij dacht dat als je niet in de blouse of onder de rokken vingerde, je nonchalant over koersen en voetbal moest spreken. Met moppen, bijvoorbeeld, lachte hij altijd mee, maar zelf vertelde hij er nooit.’
‘Zat hij dan nooit in je blouse?’
‘Natuurlijk, wat dacht je? Maar...’
‘Mij vroeg hij eens of ik mij wou uitkleden voor vijfhonderd frank. Ik deed alsof het de gewone prijs was, en toen
| |
| |
hij er naar keek, was het niet zoals de anderen, de kolonel of Mijnheer Franssen, maar werkelijk of hij zich aan mijn lichaam interesseerde, en nieuwsgierig was. Ik dacht eerst dat hij nog nooit een vrouw gezien had’.
‘Had hij misschien nog niet’, zei Philip, maar zij ging door en zei de zinnen, die hij raadde voor zij ze uitsprak en die hij in zich verscholen wist, alsof het over hem zelf ging, en hij dacht: ‘Waarom heeft zij dit vroeger nooit verteld, waarom vertelt zij het nu, op het ogenblik, dat Tsjecho en ik het ontdekt hebben. Dragen wij het misschien met ons mee als een lijflucht? Wie? Tsjecho of ik?’
‘Maar hij bekeek me zoals jij een man zou bekijken. Beter, zoals een vrouw een vrouw bekijkt. Aandachtig naar de taille, de borst, de dijen, die zij met de hare vergelijkt’.
‘Dat heb je nooit verteld’, zei Hanny hees.
‘Jawel. Of was je er niet bij? Dan heb ik het aan Madame Micky gezegd.’ Zij trok een gewichtig, verwaand gezichtje. ‘Maar toch heb ik nooit gedacht dat hij zoiets zou doen’.
Zij zei niet: ‘Wie weet wat hij met Bea doet, ‘maar het lag begrepen in ‘zo iets’, een donker woord, waarin alles wat zou gebeuren en misschien al gebeurd was met Bea in de tussentijd, moest begrepen worden, als het geheim sleutelwoord voor onzekerheid, afschuw, verschrikking.
Hanny vloog op en zei brutaal:
‘Kind, schiet op, je weet wat Madame Micky gezegd heeft. Toe begin er aan’.
‘Hoe laat is het? O, God, straks komt zij binnen en ik heb nog niets gedaan’.
Monique knoopte haar zijden blauw en gele peignoir dicht, rende naar de deur.
‘Zij moest zich nog wassen en kleden’, zei Hanny, ‘want zij moet naar Mijnheer Franssen vanmiddag, die ziek is’.
(De middag die ziek is, de dag die sterft, de week die vergaat, de jaren in takken, die verdorren, in schuim dat opdroogt, in steen, die splijt.)
‘Wat heeft hij?’
‘Een verkoudheid of wat rheumatiek, weet ik het? Het is maar alleen een foefje om haar goedkoop thuis te hebben, de oude rat. Niet dat hij iets met haar doet, want...’
‘Dan zou je liever zelf gaan’, zei Philip rustig.
| |
| |
Zij knikte hem toe, er gleed een glimlachje door haar mooi hard gezicht, dat ondoordringbaar bleef, met aan de oppervlakte, ergens rond de helgroene ogen, een vriendelijke, dankbare uitdrukking.
‘Wie is Franssen?’
‘Je kent hem niet, Philip. Hij is na je tijd gekomen, het is een rustige, gepensionneerde zeeofficier’.
‘Iemand zoals Mijnheer Oscar in de tijd?’
‘Neen, Philip’, riep Hanny, ‘je hebt beloofd, wij waren allemaal overeengekomen daar nooit meer over te spreken. Dat had je niet moeten doen’.
‘Ik had er niet aan gedacht’, zei Philip. Hij zweeg, hij had de uitbarsting niet verwacht, geen herinnering bij het noemen van de naam Oscar gehad. Indien iemand anders, Tsjecho of Monique, die het niet kon weten, maar het tragisch verhaal misschien had horen vertellen, in zijn plaats had gezegd: ‘Zoals Mijnheer Oscar in de tijd’, zou hij misschien ook op dezelfde wijze zijn opgesprongen en had ook geroepen: ‘Neen. Neen’. Maar hij had het gezegd zonder erbij te denken, hij (een veer in hem, buiten hem om) had gereageerd, nu wist hij het, op de ontstellende gelijkenis: hetzelfde bezoek om de drie dagen, hetzelfde ceremonieuze, niet groteske Mijnheer voor de naam, dezelfde vermelding: ‘gepensionneerd’. Daarna zei Hanny: ‘Neen, het is dezelfde cliëntele niet meer van vroeger, ik weet niet wat er ondertussen gebeurd is’.
‘Ik ook niet’, zei Tsjecho. ‘Waar zou Hensen zijn?’
‘En Bea's ouders, wat zullen die vertellen, als zij het horen? Wat kan Madame Micky doen, als er een proces van komt? Zij heeft het kind onregelmatig verkregen. Daar moeten grote boeten op staan’.
‘Ik dacht dat het vooral om jou was, dat zij bang was om de ouders te verwittigen? Dat zij niet wilde, dat je iets met de politie te maken kreeg?’
‘Om mij? Dat oude kreng, die hoerewaardin bezorgd om mij, of bang? Dat moet je mij niet komen wijsmaken, Philip. Zij heeft meer trucs in haar vel dan je kan bedenken in jaren. Niks van. Wie weet, is zij nu niet op het politiecommissariaat? Je m'en balance, dat is een feit, maar ik wil niet, Philip, dat je een ogenblik denkt dat zij de ouders niet wil
| |
| |
verwittigen om mijnentwil. Weet je waarom het is? Omdat zij bang is voor een proces. Zij weet wel, dat men mij kent in het politiecommisariaat, en dat men mij geen haar krenken zou. Ten andere ik zou het alleen maar aan Charley moeten zeggen, hij is van de geheime politie’.
‘Geheime politie bestaat niet in België, in ieder geval er is geen dienst, die zo heet. Je Charley is een gewoon verklikkertje’.
‘Wel, ja, zei Hanny, ‘hij spoort mensen op’.
‘Dan is hij van de opsporingsdienst’, zei Tsjecho.
‘Waarom zou zij mij sparen? Als zij mij zou sparen, zou het zijn, omdat ik haar café doe draaien. Ah, zij is geen echte barvrouw, Philip, zij weet niet hoe met mannen om te gaan. Als ik haar was geweest, ik was al tien keer millionnaire. Weet je dat zij het zou doen voor niets met om het even welke man, die haar aanstaat? Ach, zijn dat nu manieren van doen...’ Zij stokte.
‘Is er iets nieuws?’ riep Madame Micky van uit het salonnetje met haar hoge onvaste stem. ‘Zijn zij er al?’ Want zij had natuurlijk hun jassen zien hangen.
‘Oh, Philip, wat ben ik blij je te zien’, riep zij uit en omhelsde hem, zodat hij met neus en mond langs haar naar rozen ruikend platinablond haar en korrelig nekvel gleed. ‘En Tsjecho’, schreeuwde zij en klampte zich aan hem vast. Hij stotterde: ‘Dag, Madame Micky’.
Toen, treurig, met haar twee beringde handen in haar schoot, zat zij in de zetel, schudde haar hoerekopje. ‘Zijn dat dingen’. Zij zag er moe uit, zij was een moeder in een fonkelend gekleurd jak, met hoge hakken en zeer fijne nylons, met een zwaar geschminkt, verslenst, oud en teder gezicht, waarvan het kind verdronk en die op de rand van het kanaal trappelde, huilde en zich aan de haren rukte, zonder te bewegen, zonder geluid, dan dit, vlug en op een ingehouden klaagtoon, terwijl langzaam de huid van haar gezicht begon te trillen, de rimmel van haar wimpers lichtblauwe vlekken maakte op haar onderste oogleden, waarlangs zij nu met haar vingers in de zwarte handschoen wreef, en de stem aan klaterende stukjes brak:
‘Ik weet niet wat er met mij gaande is, ik heb geen oog dicht gedaan vannacht en het is toch mijn kind niet, en toch,
| |
| |
het is alsof ik het zelf gebaard had, zo onrustig is mijn vel, ik spring op in slaap, ah, Philip, je moet ons helpen, je moet haar vinden, ik heb geweend, geweend...’
| |
9
De eerst Zondag van Juli, heel vroeg, rond negen uur, stond de gele D.K.W. van Mijnheer Oscar in de lege straat, waarin het tampende geluid van de kerkklokken hing.
‘Hé, Philip’, riep Mr. Oscar toen hij mij voor het raam zag zitten en lachend, zwaaiend met beide armen, kwam hij de straat over. Hij had zich mooi gemaakt, hij droeg zijn bleke gabardine, en een lichtbeige hoed, die schuin stond op een kant. Om de hals had hij een kanariegele sjerp. ‘Haha, hier is de zomer’, zei Madame Micky. ‘De herfst op zijn minst’, zei ik.
Wij reden de Kortrijkse steenweg in. Madame Micky zat bij Mr. Oscar, die aandachtig stuurde en met zijn rechterelleboog scherpe hoekbewegingen maakte, zodat zij telkens met een wipje opschoof en met een overdreven verschrikt gezicht riep: ‘Pas op, nonkel, en zich toen lachend naar ons wendde, Hanny, Tsjecho, Hilda en ik, die dicht op mekaar zaten langs achter. Vooral Tsjecho, als een gezette leeuwentemmer in zijn roodgeruit hemd en fluwelen broek, nam veel plaats in en wij konden met moeite bewegen. Wij hadden voorgesteld aan Mr. Oscar Tsjecho naast hem te laten zitten, maar hij had geweigerd. Hij moest ruimte hebben om te kunnen manoeuvreren, zei hij, en men kon niet voorzichtig genoeg zijn.
De meisjes waren blij met het onverwachte verlof en glimlachten tegen mekaar en naar ons. Hilda lachte met een melancholiek plooitje om haar mond. Zij was pas twee weken in ‘Titanic’ en verliefd op mij. ‘Een reis, ja, maar naar waar? Parijs? Rijsel?’ had Mr. Oscar zenuwachtig gevraagd. ‘Naar Oostende’, had Hanny geroepen. Madame Micky: ‘Wat ik vind, is dat wij eens verse lucht moesten inademen, een keer buiten de vergiftigde stadslucht geraken, en naar de buiten rijden’ - ‘Naar de Ardennen? Normandië?’ - ‘Neen, naar de boerenbuiten’. - ‘Hoerah, de boerenbuiten!’
| |
| |
De eerst halte was ‘De Kroon’, waar wij Martini's dronken, de tweede een klein boerencafé ‘De drie Vissers’, daarna kwam de ‘Rembrandt’, waar Tsjecho kwaad vertelde over Rembrandt en ruzie maakte. Om één uur kwamen wij aan de kerk te Deurle, die midden het kerkhof stond. De zon zat op de witgekalkte gevels, wij lachten en gingen op het terras zitten van een dorpsherberg en dronken Martini's. Er kwamen schutters voorbij, wij waren opgewonden en riepen hun scheldwoorden na. Tsjecho schreeuwde: ‘Jippie!’ en probeerde als een cowboy te lopen, met kromme en buitenwaartse knieën, mar hij was te dik en het effect zeer vaag. Hanny deed het beter, zij schortte de rokken tot boven de knieën op en zwaaide over en weer met waggelende heupen. Hahahaha. Madame Micky riep: ‘Mijn liefde, Oscario, mijn oom uit Canada met je tong van pepermunt’. Hahaha.
Een man met een boog en pijlen op de rug kwam naast ons zitten, dronken en blazend. Hij zette zijn fiets naast zich tegen een stoel en praatte er tegen in keelklanken met vloeken
‘Die schiet de hoofdvogel af’, kirde Madame Micky.
‘Ja, de uwe’, zei de man. Hahahaha. ‘Pas maar op voor de gendarmes van Deinze, want die zijn erg nauwgezet wat de orde betreft’, zei Mr. Oscar.
‘Ach, de gendarmes van Deinze’, zei de schutter, die kwijlde en uit roodomrande, waterige ogen keek. ‘Laatst rijd ik op de Noodbrug. Hola, zei de gendarme’. De schutter stak dreigend zijn vlakke hand omhoog. ‘Mijnheer, zegt hij, uw achterlicht brandt niet. En hij brandde inderdaad niet.’ Gij zijt bedankt, zei ik, en ik reed vlug verder op de steenweg. Bij Henri kocht ik een nieuw lampje en draaide het er vlug in’. Hij zweeg, knikte, keek verliefd naar zijn fiets, achter zijn rood hoofd stak de boog uit als een houten uitwas, een gestyleerde eenhoorn.
‘En toen was het wel klaar genoeg, zeker?’ zei Mr. Oscar.
‘Neen’, zei de schutter, ‘aan de weg naar Machelen ging het lampje stuk’.
‘Ah’, zei Mr. Oscar. Wij bleven een ogenblik stil. Het verhaal was een ontluisterende klaarte over het beschaduwde terras. Wij dronken Martini, en Mr. Oscar jenever.
‘Weet je wat wij kunnen doen’, zei Madame Micky, ‘dan
| |
| |
zijn wij helemaal op de buiten, aardappelen met de schil en varkenshoofdvlees eten’, maar daar voelden Hanny en Hilda niets voor, zodat wij in de herberg kip aten en Bourgogne dronken.
Bij de koffie kreeg Tsjecho een huilbui en ik ging met hem mee naar de W.C., die in een moestuin stond. Hij zeurde over liefde, over de genegenheid, die hem ontbrak, niet van onzentwege, alhoewel wij hem niet begrepen, maar vanwege het geheel van alle mensen, zoals zij in de steden liepen, zoals zij hem voor het eerst zagen en uitgrinnikten. De schutter op het terras, zei hij, had hem met een verterende haat aangekeken. Ik troostte hem zo goed als het ging met brutale en grove uitdrukkingen, schold hem uit, en het genot, de bijna zinnelijke bevrediging die hem mijn uitval (waaronder hij leed en zich gekrenkt voelde), bezorgde klaarde zijn gezicht op. Hij wreef zijn ogen en zijn papwangen droog met een geruite zakdoek. ‘Moet je niet braken?’ - ‘Neen, het gaat wel’. Hij was nog wat wit en ontdaan, maar in het gezelschap, dat nu taart at en cognac dronk en steeds luidruchtiger werd, met een verrukte, onaardse vrolijkheid nonsens vertelde, kikkerde hij wat op. Hanny krabde in zijn nek en onder zijn kin en liet zijn rose hand door haar kleren dwalen, terwijl zij langs zijn hijgend, zwetend hoofd en de nek met rosse krullen naar ons knipoogde.
Madame Micky: ‘Ik wil door de weiden lopen met mijn pepermunten Oscar’.
Hanny: ‘En ik in mijn broek met paardenbloemen in mijn haar’.
Hilda: ‘Met mij in je nek’. Zij had een streep slagroom langs haar mondhoek, ik stond op en likte het af, zij trok een toetje en wachtte met knipperende oogleden tot ik haar kussen zou, maar Mr. Oscar gooide met een ongewoon handige beweging een volle soeplepel room op haar neus. Hahahaha. ‘Je bent net een sneeuwman’ - ‘Een sneeuwvrouw’.
‘Er is hier ergens een beeld van Permeke’, zei Tsjecho zacht terzijde, ‘op het graf van Gust De Smet’. Wij wisten niet waar het graf was en vroegen het aan het bleek en blond cafémeisje, dat glanzende hazelnootogen had. Zij was ziek. T.b.c. of een andere slopende kwaal. Zij glimlachte. Was het
| |
| |
voor Buchenwald? - ‘Buchenwald?’ Ja, zo noemde men het beeld in het dorp. ‘O zo’. Tsjecho en ik liepen het kerkhof binnen.
Er waren enkele mensen, oude vrouwen in het zwart met puntige gezichten, die ons aanstaarden, een jonge priester, een oude man met witte bakkebaarden en een bevend lichaam, enkele kinderen, over de graven verspreid. Zij sisten onder mekaar, als zovele reuzenkrekels.
‘Hier is het’, zei Tsjecho met een klankloze stem. Hij was nog niet helemaal van zijn onpasselijkheid bekomen. Zijn bijna witte mond in het glad gezicht zei: ‘Het graf van zijn vrouw ligt ernaast’.
Op een lichtgrijze arduinen zerk, die plat op de aarde lag, met letters op: ‘Hier rust in de Heer de begenadigde schilder Gust. De Smet. 1877-1943’, lag een gestrekt figuur, een bijna vormloos uitgesneden man op zijn rug, het hoofd achterover. De oogleden, neus en kerfmond waren heel even aangegeven, vluchtig maar vast aangeraakt, de sleutelbenen waren een tedere, hoekige buiging in de steen (of welke materie was het? welke vergane, poreuze steen met gaten en grove korrels in, waar het water moest aan vreten, langzaam door de tijd heen aan de gestalte moest breken, waarin - na eeuwen waarover tijd als regen, als een tastbaar en tastend verderf van wind, sneeuw, hagel, het langzame mos, de adem van mensen en dieren, de adem van alleen maar tijd, het niet meer dan een ogenblik bestaan van een ogenblik, zou spelen - de vorm, waaruit en waarin een stervende en dode man ineens een ogenblik voor elke mens, die het zag, gestorven en dood was geweest, onbeweeglijk, onherroepelijk als het ogenblik van een levende man zou terugkeren naar zijn vroegere vorm, steen, arduin, welke materie was het?). Alleen de twee handen uit ongevormde armen gegroeid ontkwamen aan de vluchtige, maar vaste aanraking van het lichaam en de steen waaruit het lichaam gemaakt was, en werden duidelijker. De handen waren van de polsen af, die broos en dun waren als van een gebalsemde, tengere vrouw, bewerkt en lagen op het lichaam, niet als gedetailleerde en gescheiden onderdelen, maar als de uiterste zenuwen, de verfijnde gespleten takken van een stervend verdorrend en dood en dor lichaam, die nog de vochtige lucht beroer- | |
| |
den, maar ook aan het sterven waren, in de ban van het geheim gebeuren in het stenen vlees onder hen, en niet konden ontkomen. De handen, verlamde vogels, raakten mekaar met twee vingers.
‘Het is Christus’, zei Tsjecho.
Er was een horizontale gleuf waar het hart moest zijn. Het beeld was donkergrauw met groene stippen in. Onnoemelijke dood. Stenen man. Het was geen man, geen steen, geen dood. Ook geen zomer. Geen gras, geen zoden.
Maar het ging over, zoals altijd. (Wij wonnen weer.) ‘Het is een mooi beeld. Wel het mooiste beeld van Permeke’. Wij liepen naar het hek, lazen luidop de namen van twee juffrouwen, Simone Vandaele en Geraldine Seifer die samen in een graf lagen. ‘Hoerah!’ schreeuwden de vrouwen. Mr. Oscar, die een rood en gezwollen gezicht gekregen had, iets wat ik nog niet van hem gezien had, want over het algemeen hield hij zich aan het deftig verbleken, naar de toilette gaan, of grinniken of licht wulps doen of in slaap vallen van de ex-ambtenaar, schreeuwde: ‘Après nous les mouches’ en ‘Du haut de cette pyramide, Philippe, cinquante-neuf ans te contemplent’. Tsjecho en ik dronken nog vlug een cognac, voor hij met veel gelal en omhaal betaalde. Wij kropen in de D.K.W. Ik stuurde. Naar de weiden. Ik stopte aan de brug van Bachte-Maria-Leerne, en wij daalden langs de helling naar het water. Hilda zei: ‘Waarom ben je niet tot aan het water gereden, de berg af? Durfde je niet?’
‘Ik ben doodsbang, als jouw leven op het spel staat, liefste’, zei ik.
‘O mijn liefste’, zong zij. Zij had haar haren losgeknoopt en liep voor. De twee vrouwen en Oscar holden met haar mee. De bomen ruisten, alhoewel er geen wind was. De zon zette het landschap met de bossen in een sterke groene kleur en maakte gele en oranje vlekken over het land waarin hier en daar op hun Zondags geklede boeren wandelden.
‘Is het niet heerlijk op de boerenbuiten?’ riep Madame Micky die trager ging met een stotterende, hijgende Mr. Oscar. ‘Snuif!’ riep zij, ‘Snuif!’ en haalde diep adem, zodat haar borsten zwollen en haar buik breed naar voor spande als een zeil. Hanny deed haar na. ‘Je hebt geen borst genoeg’, zei Tsjecho. ‘Ja, tegen de jouwe kan niemand op’.
| |
| |
Hahahaha. Toen waren wij in het volle veld en wij klommen over prikkeldraad in een langwerpige weide, tussen een korenveld en de Leie. Er graasden bruine koeien.
‘Haasje over’, riep Hilda en zij bukte zich, keek door haar benen. Wij sprongen over haar golvend achterste. Tsjecho moest bijna gehurkt zitten. Toen Mr. Oscar niet meer mee wou spelen, zeiden wij ‘Nog een keer’ en naar het voorbeeld en op aanstichting van Madame Micky gaven wij hem een korte, harde duw op zijn schouders, waar het vulsel van het jasje dik en mals was. Madame Micky sprong een tweede keer maar bleef op zijn rug zitten, en bedekte zijn hoofd met haar rok. Toen rolden zij samen om. Hahahaha. ‘Nog’, riep Madame Micky. Mr. Oscar met zijn kaal hoofd, in het gras zei: ‘Neen liefste’. Met een smekende blik. Nadat wij wat verder gelopen waren, liet hij zich weder in het gras vallen, ik zag hoe hij zich eerst voorzichtig door de knieën liet zakken en dan op zijn handen en terzijde op de grond liet glijden. ‘Neen’, riep Madame Micky’, ‘ik wil verder’. Zij trachtte hem recht te trekken. Hanny hielp. Hij hing tussen hen als een grauwe, kale pop. ‘Om het eerst van hier tot daar aan de boom’, gilde Madame Micky driftig. Zij was uitgelaten en liet Mr. Oscar los, die bleef rechtstaan, en begon als een bronstig paard te draven. Tsjecho liep moeilijk naast haar. Hanny en ik haalden hen in, sloegen op de boomstam, twee keer en zacht, als een onverwachte streling, alsof wij een mens of een dier aanraakten met herkennende vingers.
Hilda en Oscar waren de laatsten. Hij strompelde en Hilda had hem om het middel vast. Wij zaten allen in het geurend, sjirpend gras.
‘Niets gaat boven de buiten’, zei Madame Micky, zij had het hoofd met hoed van Oscar in haar schoot. Hij sliep.
‘Ja, de bomen, de vogeltjes, de Leie’, deed ik.
Zij zei gelaten: ‘Je weet er niets van, jongen. Je bent te jong. Je zal het wel begrijpen met de tijd’.
Het was heet en er hingen insecten boven het watervlak. Boven de horizon van een korengeel licht staken electriciteitspylonen uit met eikeltjes bovenaan en leden in regelmatige adertjes.
‘Nog drie jaar werk ik’, zei Hanny en zij rekte zich lang
| |
| |
uit. Zij wendde haar kalm lichaam naar mij toe, zei even kalm maar met een donkere, bijna wanhopige toon, want zij wist dat het niet waar was, niet waar kon zijn, omdat niets waar kon zijn na een ogenblik en dat alles zijn kleur verloor en zij wist dat zij langer dan drie jaar, misschien de rest van haar leven tot vijftig jaar in ‘Titanic’ zou blijven, misschien ‘Titanic’ overnemen en Madame Hanny worden, ‘en dan huur ik mij een huisje op de buiten, ik word de vriendin van de notaris. 's Zondags zullen wij in onze tuin wandelen, in ligstoelen rusten en grenadine drinken.’
‘Hoeveel keer zou je dat nu al verteld hebben’, zei Madame Micky, ‘het is hopeloos met jou. Wat weerhoudt je om het nu te doen?’
‘Ach, laat ons er over ophouden’.
‘Als ik zei: drie of tien jaar, zouden het leugens zijn, want binnen drie of tien jaar kan ik uit “Titanic” niet meer weg. Ten andere, waarom zou ik binnen tien jaar weggaan? Later, ja, als ik er geen uitkomen meer aan zien, en misschien zal dit niet zo lang meer duren, met de taksen en de verzekeringen die ik voor jullie moet betalen, verdwijn ik ook, maar dan met mijn pepermunten Oscar. Hé, nonkel?’ zei Madame Micky en streelde hem over de oren. Hij zat ineens rechtop, slaperig, suf en hoogrood, de korte rust (of was het een bezwijming geweest?) had hem ontnuchterd. ‘Beziet dat’, zei hij.
Tsjecho en Hilda lagen op hun rug, beiden met de benen gespreid in de hoogte en fietsten in de lucht, Tsjecho zeer traag en regelmatig, Hilda met vlugge, zenuwachtige en verwarde bewegingen. Tussen haar flitsende, brede dijen en de benen, waarover de kousen spanden zag ik haar rose beschaduwde broekje. Het was heet. Het zand en stof der aarde kleefden in onze glimmende huid, zaten in ons haar, in onze droge, rauwe mond. Een ongewone, bijna dreigende kalmte (welke plots uitbarstende macht had reeds voeling in onze klamme huid, droog gehemelte, gespitste zenuwen?) kwam over de vijf in het gras, nadat Tsjecho en Hilde uitgefietst waren en tegen mekaar lagen, zij met haar rug en spannende billen tegen zijn borst en buik. Hij hield zijn dikke hand onder de hoge borst, die gespannen en scherp stond, als onder een palet. Het water was vol geluiden en stroomde
| |
| |
verder in rimpels. Af en toe vlotte aan het grijze watervlak een stuk papier, een margarinedoos of iets dat een hond of een stuk meelzak of gewassen kolenzak kon zijn.
‘Zijn zij gelukkig hier!’, zei Hanny. ‘Ik wou dat ik boerin was’.
‘Dat kan je toch’.
‘Misschien’.
‘Het kan niet meer’, zei Madame Micky.
‘Waarom niet?’
‘Je zou alles moeten herbeginnen van voren af en dat gaat niet meer’.
‘Wat herbeginnen?’
‘Alles. Je zou opnieuw een meisje moeten zijn, dat...’, maar reeds haperde de zin en Madame Micky herinnerde zich natuurlijk, hoe Hanny verteld had over de tijd, toen zij al geen meisje meer was, toen zij een meisje was en speciale lessen in rekenen kreeg van een grove, bebrilde lerares, en zij wou zeggen ‘een kind’, maar het was nutteloos. Hanny kon niet meer terug, ook niet als kind, terwijl het voor de hand scheen te liggen, dat alles kon herbeginnen als je het maar hevig wilde, als je er alles opnieuw voor inzette, en ik zei: ‘Misschien moet je je bekeren’.
‘Dan ontsnapt je om het even wat er gebeurt’, zei Tsjecho.
‘Neen. Dat denk je. Neen, je gaat alles inschakelen in een bepaald raderwerk, in een bepaald licht zien, weet ik hetwelk. Misschien is het wel mogelijk en kunnen wij er geen idee van krijgen. Je hebt het of je hebt het niet, je kan het niet aankweken. Daarmee loopt of stopt de hele machine’.
‘Ik stop en loop terzelvertijd’, zei Tsjecho.
‘De Dajaks daar in Borneo zijn gemakkelijk. Elke nacht beelden zij zich in, dat zij als grote apen rondlopen, die dan de dingen doen, die zij overdag niet kunnen’.
‘Ik ben dag en nacht apin’, riep Hilda schril.
‘Ah, wat een geleuter, ik wou dat ik een borrel had’, zei de opnieuw ontwakende Mr. Oscar, niet nijdig of verveeld, maar in dezelfde luie, lamme toon van ons, die de onmogelijke oprechtheid droeg, niet verborg. Hilda zei: ‘Kijk eens, de koeien komen naar ons toe’.
Rond ons, in een halve, onregelmatige cirkel, kwamen
| |
| |
traag de roodbruine koeien met hun gehoornde, lage koppen naar ons, nooit naar mekaar, toegewend.
‘God’, riep ik en hetzelfde ogenblik, ook het ogenblik dat Tsjecho en Mr. Oscar en misschien Hanny het ontdekten, wist ik dat ik niet moest roepen, want dat ik een paniek deed losbarsten, als het openen van een kraan met te grote pressing, maar dat de paniek nodig was om ons eruit te redden, ‘het zijn stieren’ en het was zoals het in de dubbelplooi van mijn geheugen (lang geleden op de kostschool, 's nachts in het smalle bed renden donderende stieren op mij af, en ik stond alleen in een weide, die geen grenzen had) gebeurd was, alleen was ik nu met hen samen, een veilig kuddegevoel. Hilda schreeuwde en Madame Micky nog hoger: ‘Stieren, auw, auw’ en zij sprongen op als gekwetst, stapten eerst aarzelend en onwennig, Mr. Oscar grabbelde naar zijn hoed en knalgele sjerp en zij renden, iets wat zij niet moesten doen natuurlijk, en toen was er voor mij en Tsjecho ook niets anders meer te doen, en wij renden, met achter ons, door een bekende veer bewogen, alsof zij zich nu pas (kon het ooit?) bewust waren, dat wij bang voor hen waren of was het de beweging alleen die hen aantrok, de jonge, stieren, waarvan ik duidelijk de geoliede, krachtige schonken, de borst en poten en het herkenbare lid zag. Wij haalden het net. Tsjecho was de laatste, schreeuwend, met wapperend haar en vestpanden. Niemand had aan de prikkeldraad gehaperd.
‘Het is jouw rood hemd, dat hen aangetrokken heeft’, zei Hanny.
‘Neen, jullie waren het, stieren zijn mannen’, zei Tsjecho.
‘Ik kan niet meer’, zuchtte Mr. Oscar. Hij lag in het koren, gestrekt als een vrouw, en hijgde. Madame Micky knielde langs hem neer: ‘Wat is er mijn oom uit Canada?’ maar hij deed geen poging om te lachen, zwaar pompte zijn borst op en neer met een knorrend, dierlijk geluid.
‘Wat gaan wij doen?’ (de herkende, vertrouwelijke ritus: Wat gaan wij doen? Waar gaan wij heen? Wat doen wij? Wie roept ons? Wat gebeurt er?). Ontnuchterd liepen wij in de hitte, langs de aarderand en het koren, beklommen de helling. In het café bij het kerkhof dronken wij cognac en speelden poker-dice. Hanny en ik wonnen en Mr. Oscar
| |
| |
betaalde. Ondertussen (de bekende, moede, trage uren, die in lege café's verlopen met de schrale stemmen, de gelijke tafels en stoelen, het getik der dobbelstenen en de kleine roepen: serie, quinque van zes, full drietwee, het zoemen van de bijen in de tuin, het zachte zingen van het blonde meisje, dat aan een slopende kwaal leed, vloeiden voorbij) was de hitte weggevallen en stak een droog windje op, dat het stof van het plein deed opwaaien, de wilgentakken op het kerkhof plooide. Het werd donker.
Toen wij buitenkwamen, was er een grijze man, die moeizaam voorbijging en zich behielp met een wandelstok, die spuwsel of snot met twee gespreide vingers van zijn jasje veegde. ‘Ah, wat een viezerik ben ik geworden, nom de nom, wat een viezerik’, zei hij hardop en gooide het slijmerig plukje langs ons heen op straat.
‘Wat een viezerik’, zei Mr. Oscar bij de auto’, en dat is oudstrijder’.
De terugtocht. De eerst oppervlakkige dronkenschap die ons vrolijk, opspringend, dansend in het gras maakte, was verdwenen en wij werden zwaar, lallend met loden vleugels en lamme mond. Hanny stuurde en Tsjecho lag schuin met zijn gezicht in haar schoot, zodat wij, die achteraan zaten, hem niet meer zagen, alleen zijn bedwongen gekerm hoorden, elke keer zijn hoofd op elke onverwachte sprong van de wagen tegen het stuur botste.
‘Toe, jongen, toe’, zei Hanny met een moederlijk sussende klank in haar metalen stem.
Wij reden zwijgend in de avond. Hanny deed de kleine koplampen aan, die de openschuivende rijen boomstammen belichtten. Ik had mijn gesloten hand in de warme holte van Hilda's schoot, waar ik met mijn knokkels in wreef. ‘Gekje’, zei zij en langzaam, alsof in haar een vertraagd raderwerk bewoog, helde zij naar mij over, lag toen met haar mond in mijn hals. Een scherp parfum, gemengd met een vrouwelijke geur en zweet, sloeg naar mij over.
Wij stopten bij ‘De Zandloper’, een pasgeopend café, waar een dikke en bebrilde waardin ons luidruchtig begroette want het bleek, dat zij Madame Micky herkende als een vroegere buurvrouw. De twee verboederden zodat de nacht zwart was, toen wij terug naar de auto stapten. Mr. Oscar,
| |
| |
die niet eens van cognac geproefd had, hing tussen Madame en Hanny als een drenkeling.
In de auto, die nu tussen grijze pijlers reed, onder een vertakte, gezeefde koepel met klare gaten, waardoor ik, bij het koud en zwartmarmeren raam de sterren en de bleke maan kon zien, tussen het vlakke land met de verspreide hoevelichten, in het suizend en laag ratelend geluid der autobanden op de kasseien, steeg plots, alhoewel het na een tijdje leek alsof het lang tevoren, reeds op de macadamweg begonnen was, een klagend, verstikt geluid uit de donkere massa van Mr. Oscar.
‘Waawaa’, zei hij.
‘Wat is er met mijn oom met zijn paardenstaartje?’ zei Madame Micky. ‘Waawaa. Waawaa’.
‘Is de cognac je niet bevallen?’
‘Waawaa’.
Hanny: ‘Misschien is het de Scotch geweest in Deurle, ik ben er ook een beetje raar van’.
Hilda: ‘Misschien zit hij hier teveel geprest’.
Zacht en gerekt, zoals een zanger aan het einde van een lange, hoge noot: ‘Waawaa’.
‘Hij roept zijn mama’, zei Hanny.
Madame Micky zei lieve woordjes aan Mr. Oscars oor, zij plooide zijn kraag hoger, schoof zijn hoed tot boven de wenkbrauwen zodat ik ineens in zijn profiel waarover Madame Micky's sigaret een geel schijnsel wierp, de Golem herkende, een gepunte neus, een gekapte dunne mond, waarvan de lippen mekaar niet raakten, de gesloten ogen en de gewelfde bogen van de kaaksbeenderen. Het was een onwezenlijk, dreigend gezicht, vol van een onmenselijk gebeuren.
Madame Micky zei: ‘Slaap een beetje, Oscar’ en gaf hem kusjes op de wang. Hij zweeg, Hilda sliep, haar mond met de schitterend geverfde lippen liet een stukje rose tong door. Ik keek lang naar het gepoederd gezicht.
Auto's kwamen de andere richting uit en verminderden hun gele of witte koplichten. Fietsende boeren. Een zomernacht.
‘Wij komen aan de Sterre’, zei Madame Micky, ‘wij gaan nog even wat spuitwater drinken. Hihihi.’ Zij riep Mr. Oscar. ‘Nonkel. Nonkel.’ Ik kuste Hilda wakker en zij
| |
| |
dankte mij met een donkere glimlach. Een overweldigend gevoel van tederheid kwam over mij, ik nam opnieuw haar hand, die koud en vochtig was en bracht haar naar mijn mond.
‘Nonkel. Nonkel.’ - ‘Kilikilkikili’. Madame Micky, toen wij in de winkel- en cafélichten van de Sterre kwamen aangereden, die haar geil en blinkend gezicht (alsof zij het met zaad had ingewreven, dacht ik later) beschenen, haakte en bewoog kietelende vingers onder Oscars kin. ‘Nonkel’, toen trok zij met een razend vlugge beweging de hoed van zijn hoofd. ‘Ah’, riep zij. Vierkant en kaal met twee uitstaande oren en opengesperde, gebroken ogen, met een verachtelijk lachje viel het hoofd geknakt, achterover en lag op de grijze vilten kussens, zodat het tastend gele licht over de grauwe keel, de gepunte, onbeweeglijke adamsappel scheen.
| |
10.
Radeloos liepen zij in de bevolkte stad. In heimelijke allees, tussen de schitterende panterschilden van de hoofdstraten. Zij rookten en gooiden hun cigaretten weg. Tsjecho bleef staan om zijn cigaretteneindjes uit te trappen. Philip projecteerde ze met de duimnagel in een boogje. Zij namen trams, direct en verbinding, telefoneerden, stopten zinken (geen nikkelen) stukjes van een frank in de gleuf.
De huizen werden steeds grauwer, de kantelen van de verspreide kerken steeds dunner, de torens kregen spiraalvormige splitten door de avondschaduwen. De Koornmarkt blaakte heel even hevig, voor de zon over de trapgevels verdween. De in vlam gezette mensen waren heel even geschrokken, liepen toen verder onzeker, denkend. Aan het Sint Pietersstation was een krantenman van ‘Vooruit’ met een gevlekt gezicht, die riep: ‘Veut-Veut-De Veut’. De bioscooplichten en de neonletters der hotels en de enorme reclames, die in drie kleuren aan- en uitflitsten, klaarden de nieuwe nacht op voor de wentelende massa in de stad.
Zij liepen, bleven nergens hangen, jaagden verder in het broeierige nest, waarin zij geen uitkomst konden vinden. Een
| |
| |
lichte draad leidde hen een ogenblik, toen zij Brand, de advokaat en een goede vriend van Hensen, aan de telefoon hadden. Hij zei dat Hensen de voordracht in de Cercle Artistique zou bijwonen. Zij spraken niet tegen mekaar. Er was niets te zeggen, tenzij het zelfverwijt, zelfbeklag, dat in de onmiddellijk teruggetrokken zinnetjes van Tsjecho school, als een onderbroken ademhaling versnipperd over de straten, die zij voorbij- en ingingen, schel verlicht met vitrines vol te kopen voorwerpen waar hongerige (naar voedsel, luxe, gemeenschap, eenzaamheid, niets, iets hongerige) mensen voor stonden, of smal met ongelijke keien, hoge trottoirs en gaslantaarnen, die ronkten en suisden als kevers, als je er onder stond, en de wegen zonder grenzen, niet omlijnd in de vale avond: ‘Ik vraag mij af waarom.’ - ‘Verbergen gaat toch niet zo gemakkelijk’ - ‘Als je je verbergt vinden ze je gauw’ - ‘Wil je een cigaret, Philip?’ - ‘Wat heeft hij met haar gedaan, denk je?’ - ‘Ik ben ongerust’.
Over de provinciestad, op de verscheidene marktplaatsen, in de tuinen en in de parken stonden stenen mensen met regelmatige, edele gezichten in ongewone houdingen. Af en toe, meest in de tuinen, verscholen tussen struiken of midden spattende fonteinen waren het stenen dieren, soms met mos en schimmel in de manen of de ribben. In het Zuidpark stond een naakte bronzen vrouw met twee kogelgaten in haar golvende, smalle buik. De lucht was laag en er waren wolken. Zij kwamen langs kazernemuren, uit het getralied hek werden de khakisoldaten losgelaten, zij veranderden tien meter verder in automaten, die met een stijve, geregelde stap de militaire politie begroetten. De politiemannen waren reuzegroot, hun helmen, gordels, schoenlappen en gummistokken waren in het wit geschilderd.
Het water der kanalen, der Leie, der havendokken bewoog, dat der twee zwemdokken waarrond in een half vierkant gestreepte cabines stonden, bleef onaangeroerd. Het rode grint der lege tennispleinen was nog steeds bedekt met dauw. De lucht was vochtig en werd donker. Het zou regenen. De hengelaars stonden op, deden hun regenmantels aan, schoven hun materiaal in mekaar, vonden zwijgend de vertrouwde wegen naar huis.
Op de Kouter, waarvan de geplaveide en lichtrose markt- | |
| |
plaats vandaag zonder de rij schreeuwende bloemenvrouwen was, reed een koets voorbij, zij meenden zotte April te zien en liepen naderbij, maar het was een vreemde koetsier, een gezette, zwarte man. Volgens Tsjecho, die alle koetsiers kende omdat zij regelmatig in Shamrock kwamen in het toeristenseizoen, heette hij Paardenvlees.
Zij keken geen vrouwen, geen mensen aan, terwijl rondom hen, in hen de avond trad. Zij wilden spreken maar konden niet, overgeleverd, Philip bijna bevend, aan hun drift. Eindelijk zei Tsjecho: ‘Gaan wij naar de Cercle?’
Philip knikte en zei: ‘Zou hij er zijn?’
Op dit ogenblik, maar dat wisten zij pas veel later, stortte in het cirkus Grunewald, dat op het Sint Pietersplein een enorme tent met drie masten had opgesteld, tijdens een matinée voor schoolkinderen een zijgedeelte van de houten trappen en banken ineen. Tussen de doden, waaronder twee kinderen, was Tsjecho's oom Druon, die een vrijkaartje gekregen had van een trapeziste, die vroeger in zijn hotel had gelogeerd, hetzelfde mager kind waarop Tsjecho verliefd was geweest en waarmede hij een korte, bedwelmende affaire met treurige gevolgen had gehad.
Druon viel tussen twee openbrekende banken naar beneden en belandde op een ijzeren stut met scherpe randen, dat hem in de lenden drong. Zijn linkernier werd verpletterd. In de ambulance schreeuwde hij: ‘Wichita’. De gekwetste leraar, die in de wagen zat en hem bij de hand hield legde het aan de verpleger uit als volgt: ‘Hij applaudisseert nog Chiquita, de Spaanse danseres’. Zij doofde met een zweepslag de brandende cigaret in de mond van haar partner. Maar zij was het niet, die Druon bedoelde.
| |
11.
Ik woonde toen met Lou samen, die van huis weggelopen was. Wij hadden ruzie gemaakt, die avond, over de gewone, plots ergerlijke ongelijkheden, die regelmatig opdoken na een tijdje samenzijn, als noodzakelijke uitbarstingen, als braken na te veel zoets. Ik zei zoals gewoonlijk hatelijke woordjes in het vage, spitse, venijnige zinnetjes. Zij weende
| |
| |
of trok tragische gezichten. Dan zei ik, terwijl ik haar verdwaasd gezicht namimeerde: ‘Speel geen film.’ - ‘Ik speel geen film’, zei zij. ‘Jawel.’ Enzoverder. Het was alleen maar erger, omdat zij toen zwanger was.
Het gebeurde ook het meest als wij geen geld hadden, beter, als zij geen geld had en wij geen ping-pong konden spelen of naar de bioscoop gaan of iets anders doen dan naar mekaar te staren met onderzoekende blikken, dan mekaar met voorzichtige bewegingen te meten, als twee rivalen in een spelletje, waarvan een onbekende in onze kamer de regelen leidde.
Wij waren in de vroege namiddag naar een vriend van haar ouders geweest om geld te lenen.
‘Ik wacht wel wat’, zei ik en bleef staan, keek haar na, terwijl zij de straat over de poort binnenliep met korte pasjes, ongemakkelijk op haar hoge hakken. Zij hield haar handen om haar tasje geklemd alsof er iets zeer kostbaars in zat. Zij had nog twintig frank en geen cigaretten meer.
Door de lage, brede ramen van het gebouw zag ik haar door drie, vier kamers met werkende dactylo's en pratende mensen gaan, onwennig, het hoofd met de lange, blonde haren naar voor gericht. Zij sprak met een kale man, die naar achter wees, ze liep dezelfde kamers door naar een vrouw achter een bureau, die haar de kale man aanduidde. Opnieuw liep zij naar hem toe, de dactylo's en de mensen beloerden haar schuine, wiegende gang. Zij wachtte toen in een naakt en leeg vertrek, de handen steeds krampachtig om haar tasje geklemd. Ik lag met mijn rug tegen een boom, floot naar haar, wuifde haar toe, hopeloos. Wij waren gescheiden door glazen wanden, een ijzeren en vlammend rood geverfd hek, de straat met de toetende auto's. De directeur, haar vaders vriend, kwam aan en nam haar bij de arm. Zij verdwenen in zijn bureau, maar na drie minuten was zij terug. Niets natuurlijk. Het was te vlug gebeurd.
‘Hij kon niets geven. Hij kan het niet. Hij doet het niet meer, zovele meisjes vragen het hem en hij heeft besloten nooit meer iets te geven.’
‘En lenen?’
Zij had een grimmig, niet spottend maar hard en grimmig lachje dat rimpels maakte om haar mond. Er waren gleufjes
| |
| |
in het vel van haar voorhoofd, vlak boven de wenkbrauwen. Waar de etter van de sinusitis zit. Zij zei: ‘Je zou toch ook iets kunnen doen om aan geld te geraken. Je zit er maar bij en wacht tot alles van mijn kant komt.’
‘Ik heb geen vrienden en mijn vader ook niet.’
‘Dat bedoel ik niet.’
‘Maar liefste, daarvoor ben ik toch bij jou, om mij niet te moeten bekommeren’, ik knipte met mijn vingers een onbestaand stofje weg, ‘met futiliteiten’.
‘Noem je dat futiliteiten, dat ik hier vijf maanden...’
‘Vier.’
Wij zwegen en zij bedaarde. Toen, terwijl wij gingen, zij iets vlugger: ‘Philip’.
‘Zeur niet. Het komt wel terecht.’
‘Niet waar. Dat zeg je maar. Het komt niet terecht, ik voel het, ik voel het aankomen, ik heb er van gedroomd vannacht.’
‘Dromen zijn bedrog.’
‘Het gaat mis.’
‘Ach, hou je bek.’ Zij bleef staan met blinkende dierenogen en een verraste, bleke mond, die trilde. Zij hief half, als bezwerend, haar witte, magere hand.
‘Speel geen film. Of moet ik alleen naar huis?’
‘Philip, waarom ben je nu weer kwaad? Omdat ik geen geld gekregen heb? De man wilde niet, ik kon er niets aan doen.’
‘Ik ben niet kwaad. Doe niet zo gek.’
‘Ik doe niet gek. Ik ben alleen maar erg bang.’
‘Dat had je eerder moeten weten.’
‘Bah, wat ben je laag’, zei zij stilletjes. Wij liepen gearmd over het stationsplein, in de ronde bomen zaten vogels.
‘Je weet, dat het mijn schuld niet was.’
‘Neen, dit keer ben ik het geweest die het wilde’, zei zij. Wij zaten op een bank. In de groene leuning waren vingerbrede kloven. Zij trachtte met haar dunne, gelakte, veel te lange vingernagels stukjes vermolmd hout te te halen. Zij keek er aandachtig naar. Zij had een moe gezicht en af en toe snoof zij.
‘Je hoeft niet bang te zijn, liefje’, zei ik. Ik was verliefd
| |
| |
op haar treurig, moe gezicht. Het waaide en het gras op het plein, de bladeren en de rokken van de lopende vrouwen plooiden, bogen in een richting. Voor ons, in het krijtwit gebouw met de gladde ronde pijlers en de Corintische frontboog liepen bureaumensen met aktentassen over en weer.
‘Neen, dat zeg jij. Jij hebt er geen last van, jij loopt niet de hele dag doodziek. Jij wordt niet wee en akelig van binnen om de twee uur.’
‘Dit schijnt alleen bij jou te gebeuren. Andere vrouwen hebben het niet.’
‘Neen, natuurlijk niet. Ach, je weet er niets van. En ik wist het de hele tijd dat je zo lelijk zou zijn tegen mij, als er iets gebeurde. Ik wist het tevoren dat je zou veranderen en lelijk zijn. Philip, waarom ben je zo tegen mij?’
‘Je hebt het gewild, toen, wààr of niet?’
‘Jij vond het ook leuk.’
Ik dacht terwijl ik naar het plein, aandachtig naar het uithangbord boven de verlichte letters van de bioscoop keek, waar een witte hengst en een zwarte gemaskerde ruiter in een ravijn verdwenen, en een vamp een revolver hield, terwijl de vogels boven mij in de weer waren, de mensen, onooglijk en ondoordringbaar, langs mij liepen, dat het mij niet meer zou gebeuren. Maar dat had ik elke keer gedacht. Elke keer.
Thuis (in het hotel Shamrock een kamer, een bed, een kachel, twintig boeken, een draagbare radio en drie valiezen) vroeg zij: ‘Wil je een beetje melk?’ en stond onderdanig te wachten, en hief de fles in de hoogte met het vertrouwde, bijna hiëratisch gebaar.
‘Neen.’
‘Toe, Philip, drink een beetje melk.’
‘Ik heb er geen zin in.’
‘Maar je hield toch van melk? Vroeger dronk je elke dag bijna een fles op.’
‘Maar nu niet.’
‘Ik heb er zoveel over, wel een halve liter, en morgen zal ze zuur zijn.’
‘Wat geeft het? Ik kan toch geen melk drinken, als ik er geen zin in heb.’
| |
| |
‘Ah’, schreeuwde zij en liep de kamer uit terwijl ik dacht:
‘Ik had de fles moeten nemen en op de plankenvloer aan scherven slaan, zodat het obsceen, wit vocht rond haar enkels spatte, ik had haar bij het haar moeten vatten en haar gezicht erin moeten duwen, zoals men soms met de katten doet. Schreeuwen: ‘Lik het op, jij, rat’. Maar ik zweeg en toen zij terugkwam bespraken wij manieren om aan geld te geraken. Ik sprak over een oude heer, traag, behoedzaam articulerend, terwijl ik haar gestrekt gezicht dat de zinnen opnam, bespiedde, gretig als een jager beloerde.
‘Ik haat het’, zei zij.
‘Maar zou je naakt durven staan?’
‘Alleen maar naakt staan? Ja.’
‘Natuurlijk te zien voor hoeveel.’
‘Misschien zou ik wel even aan mijn borst laten voelen of dáár. Hoeveel denk je, dat hij daarvoor geeft?’
‘Laat ons zeggen tweeduizend.’
‘Te weinig’, zei zij onmiddellijk.
‘Ben je mal? Wat denk je? Dat die man tweeduizend frank geeft, alleen om je even te strelen, terwijl hij voor vijfhonderd om het even wat kan doen met een hoertje?’
‘Ja, natuurlijk, met een hoer.’
‘Maar die het toch beter zou doen dan jij.’
Zij was gekwetst. Er was een woeste uitdrukking over haar gezicht. Zij riep: ‘Nu dan maar niet.’
‘Nu, dan niet.’
In een oprisping van pudeur: ‘Ik zou het toch niet kunnen doen’. Meende zij dat? Ik wist het niet, toen. Je kon het niet weten.
‘Maar jij zou het wel gewild hebben!’ schreeuwde zij en huilde. Ik wachtte. De schokken van haar schouders, de knikjes van haar gebogen hoofd verzwakten, de gekruiste vingers kwamen los; er moest een wellust zijn in de onklare terugkeer naar de dingen, als een verlossing in lange, pijnlijke halen, die wellust werden en midden in de laatste schrei begon zij te hikken en te lachen en kwam op mijn knieën leunen. Toen, haar nat gezichtje tegen mijn handen wrijvend, glimlachte zij mij toe.
‘Toe, Philip, wees eens lief voor mij. Zeg, dat je van mij houdt.’
| |
| |
‘Het komt wel terecht, liefje’, zei ik en streelde haar hete wangen, kuste de zoute tranen weg.
Wij sliepen een paar uren daarna, terwijl de radio bleef spelen en toen wij zwetend wakker werden, misschien wel door de gil in onze slapende hersenen, gilde Tsjecho: ‘Philip, Lou, zijn jullie daar?’
‘Ja’, riep ik en maakte mijn benen uit de klamme omstrengeling los. ‘Ik heb een verrassing’, riep hij. Ik kleedde mij aan.
‘Kijk eens wie hier is’, zei Tsjecho, terwijl hij Bea voor zich schoof, niet als een bewijs of een ten toon te stellen voorwerp of als een verrassing, maar bijna onwillig, alsof hij haar tegen zijn zin toonde, en haar liever achter zich zou verborgen hebben. Ik herkende Bea eerst niet. Zij had een kostschooluniform aan, dat ik nog niet gezien had, een donkerblauw, vormloos kleed met linten in de taille en rond de hals in plaats van het classieke matrozenkraagje, een hoge, harde, spierwitte mannenboord. Zij droeg zwarte kousen die haar benen smaller maakten, en een idioot petje met een rood lint. Haar zwarte vlechten staken links en rechts uit het petje.
‘Dag, Philip’, zei zij verlegen. Haar ovaal gezichtje met de gespleten ogen in de schaduw was naar mij gericht. Begerig, met iets van de steenharde, wrede verrukking, waarmee ik Lou's tranen zag, en die in mij opwelde als klaar water nam ik haar koele handjes en deed de pet af, leidde haar naar een stoel, bekeek haar vochtige kindermond, die niet lachte, haar strakke huid in bogen, de delikate lijn van haar oogkassen, haar ongewoon dikke wenkbrauwen, die in stipjes eindigden.
‘Mag ik bij jullie blijven?’ vroeg Bea met een hees stemmetje.
Toen voelde ik plots, zoals overal, op straat of in de autobus, ook als ik in een huis, een aanplakbiljet, een oude vrouw bekijk, en altijd onverwachts, de geladen blik van Lou op mijn gezicht rusten. Zij lag in bed, half opgericht op een elleboog, met de twee zwarte bandjes van haar onderjurk over de naakte schouders en onder de deken haar onmerkbaar gezwollen gestalte.
‘Mij is het goed, Bea’, zei ik, ‘hoelang blijf je?’ Toen bleek het, dat zij niet meer naar ‘Titanic’ terugwilde en
| |
| |
zeker niet naar de kostschool, waar Madame Micky haar twee dagen geleden gebracht had. Ik deed alsof ik Lou niet zag en sprak tegen Tsjecho, maar langzaam overmeesterde mij en kon ik niet weerstaan aan het dwangbeeld en de gedachten, die Lou mij opdrong door haar geluidloze aanwezigheid achter mij en haar blik, die een angstig zoeken, maar meteen een zware betichting in zich droeg. Het kind Bea met wonderlijk, bijna pervers aanvoelen zei: ‘Mag het van jou, Lou?’ terwijl zij met een gewiegel van de lichtgetekende heupen in het sergekleed op Lou toeging.
Beklemming. Vreugde, die door de barsten, de gescheurde vouwen van de beklemming haar weg zocht.
‘Kom hier, Bea’, zei ik en lachte haar en Lou toe. ‘Je mag blijven zolang je wil.’
‘Altijd.’
‘Ja.’
Later in de avond, toen Tsjecho weg was, die in die tijd André ging verplegen, de bijna-dode, die rechtop in bed zat en elke dag meer uitgeput aan zijn schilderijtjes, stillevens in grijze tonen, werkte, ontkleedden wij Bea voor het bad. Zij had een langwerpig lichaam met dunne gewrichten, twee rose vlekjes op haar borst en een gladde, platte buik, een onbehaarde, bijna ongeheuvelde Venusberg. Over haar ribben, schouders, sleutelbenen spande een matte, gelijke huid. Lou waste haar, terwijl ik keek.
Daarna knipten wij haar zwarte haar met de blauwe weerschijn zeer kort, zodat zij er uitzag als een Spaanse jongen zonder sexe, als een ranke, ongewoon levendige, kleine hermaphrodiet. De onzekerheid groeide in mij, zonder schokken, als een treurnis.
Bea sliep op een matras op de grond, vlak naast ons bed, aan mijn kant. Voor ik het licht uitdeed, stak zij nog gauw, guitig, maar in haar uitdagende blik, een medeplichtig, innig verlangen, haar tong naar mij uit. Ik krabde haar in het donker even door de haren, lag toen naast Lou, haar niet aanrakend de hele nacht en zwijgend. Ik luisterde, in flitsen wakker wordend, naar de rustige, korte ademhaling naast mij, lager.
Terwijl ik en Bea nog sliepen, telefoneerde Lou naar ‘Titanic’ en maakte ons daarna wakker. Madame Micky
| |
| |
kwam Bea halen in een taxi. Zij vroeg of ik mee wou naar de kostschool.
‘Ja, ga mee’, drong Lou aan, ‘Tsjecho gaat ook.’ Ik weigerde. Bea zweeg, stond in het belachelijk blauw kleed naast de taxi, als een verklede jongen met een hard gezicht, met verbeten lippen. Zij zei niet, zoals Lou zou gedaan hebben: ‘Toe, Philip, ga met mij mee, ik kan zo niet van jou scheiden, kus mij nog eens voor ik wegga, waarom laat jij mij gaan?’ Zij weende ook niet. Met vochtige, klare ogen keek zij mij aan door het ovale achterraampje, voor de taxi wegschoot.
(Slot volgt.)
HUGO CLAUS.
|
|