servitudes tot de voorafgaande afspraak. Op de schrijver daarentegen gaat een hoeveelheid morele en andere verplichtingen wegen, die hem geen belangstelling inboezemen, waar hij nooit om gevraagd, ja, erger nog, waar hij waarschijnlijk een hekel aan heeft, tenzij hij een zelfingenomen windbuil is, wat natuurlijk nogal vaak gebeurt.
Tot deze, welke van tijd tot tijd nogal ravages aanrichten, behoort het ontvangen en het beantwoorden van onuitgelokte correspondentie.
Waaraan ik het genoegen (?) te danken heb, weet ik niet, maar er is iets aan mij, dat de mensen er toe aanzet mij brieven te schrijven, - net als die man in een verhaal van Belcampo, die een gezicht had, dat iedereen er scheen toe uit te nodigen een praatje met hem te beginnen. Er zijn brieven van groene jonge meiskens en mallotige oude vrijsters, van studenten en arbeiders, van onbekende vrienden en onbekende vijanden, van wijzen en dwazen, ja, ik bewaar zelfs enkele sympathieke epistels van politieke geïnterneerden naar aanleiding van één of andere pennevrucht.
Dergelijke brieven zijn echter de ergste niet, omdat zij de bestemmeling tot niets verplichten, doen ze hem bij het lezen dan ook wel eens blozen van verlegenheid. Er zijn er andere, die u min of meer het mes op de keel zetten: deze van jonge auteurs, vooralsnog zonder uitgever, die u om raad of om steun vragen en u tegelijkertijd een min of meer lijvig manuscript laten geworden met het verzoek het ‘even door te lezen’ en hun naderhand ‘uw opmerkingen te laten geworden’.
Met dergelijke zaken heb ik nooit goed uit de voeten gekund, doch nimmer ben ik er toe gekomen om de knoop op de volgens mij meest redelijke wijze door te hakken. Een artikel van André Maurois in de ‘Nouvelles Littéraires’ van 3 Juli jl. biedt echter mijn eigen standpunt een zekere steun, - standpunt dat ik steeds als een beetje àl té egoïstisch, of op zijn minst toch als al té individualistisch beschouwd heb, doch dat door voornoemd auteur ongeveer exact geformuleerd wordt met de woorden, die ik zelve niet bewust in mij dorst te laten weerklinken. ‘Jong schrijver, mijn gelijke, mijn broeder’, zegt Maurois, ‘vraag mij geen enkele steun. Noch mij, noch om het even wie. Indien je genie of zelfs slechts talent hebt, zo kun je de strijd zonder bescherming aan; zo je evenwel geen talent bezit, zal het je door geen enkele beschermer geschonken worden.’ En hij wijst er verder op, dat er trouwens de uitgevers zijn en hun adviseurs, waaronder zich weliswaar één of twee kunnen vergissen over de waarde van een ter uitgave aangeboden manuscript, maar waaronder de derde of de vierde er zich wel rekenschap zal van geven met iets belangrijks te doen te hebben, - als tenminste de aangeboden tekst inderdaad interessant is.
Maurois heeft gelijk. Natuurlijk kan de schrijver met wat relaties voor zijn aspirant-confrater wel iéts doen. Is de tekst, die hem werd overgemaakt inderdaad zo goed, dat hij er met zijn artistiek verantwoordelijksheidsbesef geheel wil achter staan, dan valt het hem wel-