| |
| |
| |
Vuurwater
Het was een gewoonte voor me geworden, de dingen aan te prijzen. En de mensen, want zonder mensen zouden er geen dingen zijn. Dat laatste is wat al te filosofisch gezegd: in de eerste plaats prees ik niet álle mensen, en bovendien kan ik me heel goed dingen voorstellen, waar mensen niets mee te maken hebben, meteoren bijvoorbeeld, daar hebben de mensen alleen maar het nakijken.
De dingen, die ik aanprees, hadden op hun beurt niets met meteoren uit te staan: ik was vijf jaar, sinds de bevrijding, in het advertentievak, copywriter, ik prees van alles aan, geestig, oorspronkelijk en van alle marktgeschreeuw verre - matrassen, sigaretten, dranken van diverse gehalten, het was mij alles om het even, als hun exploitanten maar advertentieruimte kopen wilden.
En ook de mensen prees ik, want het advertentievak hangt van relaties aan elkaar en kopers bereikt men het best door hen bij voorbaat reeds te prijzen voor hun scherpzinnig inzicht en goede smaak om nu juist dit artikel op te diepen uit de stroom van minderwaardige zaken, waarmee de concurrentie hen tracht te verleiden. Ik was, kortom, een man van inzicht en niet zonder karakter, die zijn plaats in de maatschappij had gevonden.
Maar het begon mij tegen te staan, dit permanente prijzen van mensen en dingen, die ik dikwijls nauwelijks kende. Het is ook mogelijk, dat ik overwerkt was; in deze wereld, waar
| |
| |
vrijwel niets in zuivere staat voorkomt, is het 't waarschijnlijkste, dat mijn malaise uit een mengeling van walging en vermoeidheid bestond, zij voedden elkaar, gingen in elkaar over en waren niet te onderscheiden.
Duidelijk in de richting van oververmoeidheid wees het feit, dat ik de woorden - ik moest van hen leven, zij waren mijn brood - niet meer meester was en dat zij als een wraak voor de jacht, die ik dag in, dag uit op hen maakte, mij gingen vervolgen. Ik begon van ze te dromen, het waren altijd wek-dromen en de perioden, dat ik daarna wakker lag, werden langer en langer. Ik wilde wel slapen: de dromen waren niet zó afzichtelijk, dat ik voor hen terugdeinsde. Ik droomde vooral van eindeloze stroken krantenpapier, overdekt met een grijs waas van woorden, ouderwetse kranten zonder opmaak, zonder koppen, ik kon de woorden háást lezen, zij trokken in een onafgebroken stroom aan mijn ogen voorbij, ik wilde ze lezen, er stond groot nieuws voor mij in, en ik werd heet en met hoofdpijn wakker zonder dat ook maar een enkel tot mij was doorgedrongen.
Was het oververmoeidheid, of was ik al in een verder stadium van overspanning, toen de geluiden woorden voor mij begonnen te worden? Het kan aleen maar oververmoeidheid zijn geweest, want ik ben er later snel genoeg van genezen. Het was, in zijn eenvoud, zo vreemd - toen ik er aan leed, leek oververmoeidheid mij daarom niet het goede woord er voor. Ik hoorde in alle geluiden, vooral de heel gewone uit het dagelijkse leven, woorden, ze zeiden iets, het waren stemmen, alleen maar menselijk in zoverre dat zij duidelijk menselijke wóórden zeiden - het geluid, het timbre was dat van de dingen.
Het gekke, het vervelende zou ik haast moeten zeggen, was dat ze mij zo weinig zeiden, dat zij zo weinig betekenden. Zij spraken niet, de dingen; zij deelden mij niets mee; het enige was, dat ik overal woorden hoorde: het ronken van een auto hoorde ik als ‘morgen kom ik onder de grond’; de klok tikte ‘nee, nee, nee’ en ik wist niet waarop dat het antwoord was; de flessen van de melkboer rinkelden ‘griezelige idylle, niemand, niemand, niemand’ en daar lieten zij het bij, als de melkboer verder reed, begon het opnieuw: ‘griezelige idylle, niemand, niemand’, niemand, totdat zij
| |
| |
uit het gehoor waren, maar niet uit mijn gehoor, zij praatten in mijn oren nog minutenlang door. ‘Morgen kom ik onder de grond’ - dat was geen mededeling voor mij, auto's komen niet onder de grond, ikzelf ook niet, zeker niet morgen.
Dit alles maakte, inmiddels, dat ik in mijn beoordeling van de buitenwereld begon te falen en, wat op zijn minst even erg was, aan mijzelf ging twijfelen. Ik werd in gezelschap van mensen ‘afwezig’, zoals dat heet; ik luisterde evenzeer naar de dingen als naar hen. Een rentenier kan zich dat permitteren, in het zakenleven (al klinkt het paradoxaal omdat de zaken daarin toch voorop gaan...) in het zakenleven gaat het eenvoudig niet.
Er kwam nog iets bij; nu ik weer beter ben, zie ik dat veel duidelijker dan toen: mijn plicht om de mensen en de dingen te prijzen werd de vader van een niet minder sterke lust om hen te verafschuwen en om van die afschuw te laten blijken. Gelukkig heb ik me vrijwel altijd weten te beheersen, maar juist door die zelfbeheersing werd het leven er niet dragelijker op. Ik laat die periode nu voor wat zij was - ik wil alleen zeggen, dat het heel moeilijk voor mij was, de dingen, die ik kort daarna beleefde, op hun juiste waarde te schatten. Is dat nu werkelijk wel zo? dacht ik vaak. Of zien je alles veel zwarter dan het is? Zie je als reactie op alle reclame, die je hebt gemaakt, de mensen nu niet overdreven misprijzend aan? Kan het niet zijn, dat je hen verkeerd verstaat, dat zij in 't geheel niet zeggen wat je denkt te horen? Je hoort de dingen toch ook praten en je zult toch niet willen beweren, dat dat werkelijkheid is?
Achteraf, nu het voorbij is, geloof ik niet, dat ik de mensen en de dingen verkeerd heb beoordeeld. Het was niet dwaas, wat er gebeurde; ik kan dat wel beoordelen, nu ik er in alle gemoedsrust verslag over zit uit te brengen. Wat ik me nu alleen soms afvraag is: waarom schrijf je dit alles op? Maar het antwoord daarop doet niets ter zake.
Gewoon de chronologische volgorde maar handhaven. Mijn slapeloosheid was zo erg geworden, dat ik ongeschikt was om langer mijn werk te doen. Vacantie had ik nog niet kunnen nemen, hoewel Augustus al op zijn eind liep. Ik sprak daarom met mijn directeur af, dat ik de eerste drie weken van September zou weggaan en hij vond goed, dat ik
| |
| |
daar nog drie weken aan vastknoopte als ik er niet in zou slagen van 1 tot 21 September een ander mens te worden. Hij meende het niet slecht, al begreep hij niets van me - maar wat begreep ik er zelf van?
Hannie Molenkamp, met wie ik wel eens wat vertaalwerk had gedaan, gaf mij het adres, plus een warme aanbeveling - terwijl zij toch wel kon weten, dat ik de waarde van aanbevelingen langzamerhand naar waarde had leren taxeren. Ik ging er naar toe, ondanks de aanbeveling. 's Avonds, diep in de schemering, kwam ik aan bij de villa ‘Weltevreden’; ik vroeg me, reclame-mens als ik was en ben, onmiddellijk af, wat dit bordje adverteerde: inderdaad tevrédenheid, of betekende het: wel tevreden, tamelijk tevreden, niet zo héél erg tevreden dus? Ik ben het antwoord daarop wel te weten gekomen, maar het was minder eenvoudig dan ik dacht.
Afstekend tegen de nog altijd lichte westelijke lucht zag ik ‘Weltevreden’ grijs in de grijze schemering liggen, halverwegen een langzaam glooiende heuvel, met een ruig grasveld er voor en op de achtergrond struiken en hoge beuken. Ik stond hier maar een kilometer of zes, zeven van de zee af; als ik er ooit in mocht slagen boven in die hoogste beuk te komen, dacht ik, dan moest ik de zee ongetwijfeld kunnen zien. Tenzij de glooiing zich achter de bomen zo hoog verhief, dat de toppen van de beuken er beneden bleven. Maar dat was in Nederland een onmogelijkheid.
Direct nadat ik het dorpsstation had verlaten, was de stilte als een beklemming en een heerlijkheid over mij heen gekomen. In de kom van het dorp had ik de dingen nog allerlei wartaal horen uitslaan - hier, twintig minuten lopen er vandaan, was het bijna volslagen stil. Ik schrok zelfs niet van de rauwe kreet van een uil; dat was een vogel, een beest met een eigen taal, daar behoefde ik niet bang voor te zijn.
Terwijl ik het grintpad omhoog liep, zag ik uit de vage grijsheid van het huis een levend stuk grijs zich losmaken. Het kwam niet, zoals ik verwachtte, naar mij toe; het beschreef een boog langs de struiken aan de andere kant van het grasveld en begon toen, schuin van achteren, toch naar mij toe te komen. Maar het kreeg geen gelegenheid om zijn omtrekkende beweging te voltooien: opeens werd het licht boven de deur van villa ‘Weltevreden’ opgestoken, er kwam
| |
| |
een vrouw haastig naar buiten en ook zij kwam mij niet tegemoet - ‘barre barsten, barre barsten’, zeiden haar voeten op het grint, toen werden zij stil op het gras, de vrouw bukte zich en greep de hond in zijn nekvel.
‘Ik zeg het je één keer, Don’, zei ze met een stem, die ik meteen wel mocht, zonder er ooit van te zullen houden, ‘dit is goed volk, tegen deze mijnheer moet je vriendelijk doen. Zul je dat goed onthouden?’
En ze schudde de grijsgele Don, een kolos van een dier, een soort sledehond, goedmoedig maar krachtig heen en weer; hij keek heel even vijandig naar me, maakte een onstuimiglikkende beweging naar zijn vrouw en sprong weg, omdat zij hem losliet. Toen eindelijk kon ik naar mevrouw van Houten, naar mevrouw Heleen van Houten, mijn gastvrouw voor de komende drie weken en misschien nog wel langer, toegaan en mij aan haar voorstellen.
Binnen, in haar grote huiskamer, die ik ook maar als de mijne moest beschouwen, maakte zij een tengerder indruk dan buiten, bij het bedwingen van de kolossale Don. Donker, goed gebouwd, een mager gezicht met een edele, voor mijn smaak iets te forse neus, grote ogen met een uitdrukking van voortdurende vermoeidheid en een mond, die het woord ‘Weltevreden’ ongetwijfeld alleen maar ironisch kon uitspreken. Als het woord ‘tevreden’ tenminste ooit over haar lippen kwam...
Weltevreden - dat zou ik de komende dagen nog genoeg merken - was een huis van geluiden, van stilten en van geuren. Nog voor ik het binnentrad, rook ik al een zoetige, onzindelijke geur, die ik, de bewoner van een hygiënisch, steriel flat, niet onmiddellijk thuis kon brengen. In de huiskamer hing een heel wat genietbaarder etensgeur; er was voor mij gedekt, ik moest meteen maar aan het herstel van mijn gezondheid beginnen. Ik deed het tot mijn verbazing zonder tegenzin, hoewel ik onder het eten voortdurend aan de zoete, onprettige geur van buiten dacht. Waar kwam die vandaan? Ik kwam niet verder dan de witte muizen, die ik kort geleden in een laboratorium had gezien en geroken. Ondanks alles at ik met smaak van de ham, de sla en de gebakken aardappels.
Te smakelijk vermoedelijk: ik beleefde een nacht, waarin
| |
| |
ik weinig van de woorden droomde, omdat ik haast niet sliep. Urenlang lag ik naar de stilte te luisteren en terug te verlangen naar de stad, waar de dingen ook 's nachts af en toe iets tegen je zeiden, al was het dan niet voor je bestemd. Er stond beneden in de hall een ouderwetse klok, het moest hier erg gehorig zijn, want ik hoorde haar de uren slaan alsof zij aan mijn voeteneinde stond. Ik pijnigde mij af om te weten of ik haar ook hoorde tikken; verbeeldde ik me dat, of waren het takken tegen het raam, of de zee? Dat kon niet, daarvoor was de afstand te groot, ik hóórde ook niets. Het was mijn verbeelding, ik was vergiftigd door de woorden en de geluiden, ik kon niet meer tegen de pure, zuivere stilte, als een alcoholist, die gruwt van onontbeerlijk water.
Tegen de morgen, kort nadat ik twee tabletten uit een gelukkig nog volle tube had genomen, kwam ik toch nog aan mijn trek: ik hoorde de deur beneden dichtgaan, heel zacht dichtgaan, maar ik hóórde het. 't Moest de achterdeur zijn, want het was een nieuw geluid voor me; ik meende ook voetstappen te horen, maar daar kon ik me wel in vergissen, voetstappen zijn overgangstoestanden, zij zijn geen mensen en geen dingen, ik kon ze niet goed verstaan, ze zeiden me niets en de tabletten begonnen weldadig te werken, ik genoot veel te kort van de heerlijke ontspanning, ik wilde het nog rekken, tegen beter weten in wakker blijven, maar ik was al weg, ik was er al niet meer.
Bij het ontbijt, laat in de morgen, was ik stilte en geluiden van de nacht vergeten; de dingen van de dag legden beslag op mij. Wel herinnerde ik mij, dat ik slecht had geslapen; ik vertelde het aan mijn gastvrouw omdat zij er naar vroeg en omdat zij met haar onverholen vermoeide ogen en haar zo duidelijk ontevreden mond een zekere openhartigheid, voor mij overigens ongebruikelijk, als het ware uitlokte.
Zij antwoordde er niet veel op. Het morgenlicht was onvriendelijk voor haar; het leek alsof de nacht haar niet goed gezind was geweest en de dag dit nu nog eens overdeed. Zij raadde mij aan, vooral veel te wandelen, onder andere als slaapmiddel. En met een zweem van coquetterie zei ze, dat het voor mij misschien wat te laat in het seizoen was om nog te gaan zwemmen, maar dat zo'n niet al te lang zeebad wel eens heel goed voor mij zou kunnen zijn.
| |
| |
Ik keek naar buiten, in de wildernis aan de achterkant van het huis. Achter die heuvel, zes kilometer verder, lag de zee. Blauw waarschijnlijk: ik zag nu pas, dat er een witte, nog zomerse zon scheen. Terwijl ik keek hoorde ik een bekend geluid: ‘nacht’, zei de achterdeur, in tegenstelling met deze klaarlichte dag. Vannacht, vanmorgen vroeg had ik haar ook gehoord.
‘Dat zal moeder zijn’, zei Heleen, die bij mij aan tafel was komen zitten alsof ze uren de tijd en niets beters te doen had. Ze had, één nacht nadat ik bij haar in huis was, al voorgesteld, dat ik haar maar bij haar naam moest noemen, en zij mij bij de mijne. Zij had, leek mij toe, de indruk dat Hannie Molenkamp en ik elkaar beter kenden dan in werkelijkheid het geval was: les amis de mes amies, et cetera. En wij waren wel zo ongeveer generatiegenoten: beiden aan de verkeerde kant van de dertig en aan de goede zijde van de veertig.
Ik zag moeder niet; zij ging blijkbaar rechtsaf de tuin in. Wel hoorde ik haar, geen voetstappen, maar een zacht krassend geluid van een stok over stenen, een snel herhaald ‘ach, ach, ach’. Dat was nu eens een geluid, waar ik iets aan had, dat de waarheid zei: ‘Ik denk dat moeder wat in de zon gaat zitten’, zei Heleen. ‘Om de warmte, ze heeft dertig jaar in Indië gewoond. Niet om het licht. Ze ziet bijna niets meer.’
Er was dus alle aanleiding om niet te gaan zwemmen: ik moest eerst nog kennismaken met de oude mevrouw Dupont. Zij zat inderdaad achter het huis in de warme Septemberzon, op een bank, met de stok naast zich, die ik had horen krassen op de stenen van het kleine terras. Heleen stelde mij aan haar voor en ging weer naar binnen, voor de huishouding, of om andere dingen te doen, want nooit eerder of later heb ik een vrouw gezien, die zich met een zó gemakkelijke nonchalance van de huishoudelijke dingen afmaakte. Zelfs haar kleren vielen, onvrouwelijk genoeg, daaronder.
De oude mevrouw Dupont leek, in het grijze, witte en vermagerde, vrij veel op haar dochter, maar zij was veel meer een dame; zij droeg tenminste een smetteloze, vlekkeloze japon. Zo is de ironie van het leven, of van de naderende dood: zij leek door die verzorgdheid in zeker opzicht jeug- | |
| |
diger en vrouwelijker dan haar dochter. Zij had zelfs wat rouge op haar wangen en haar lippen - ach, ach, ach, nu zag ik het goed: ook zij had toch iets, dat niet onberispelijk zat, het rouge op haar wangen, zij had het zelf opgelegd en zij kon het niet goed meer zien.
Aan het uiterlijk van haar ogen viel niet te bespeuren, dat zij haar de dienst weigerden. Zij droeg geen bril; die baatte haar noch niet meer en bovendien stond een bril haar niet goed. Haar ogen waren zwart, glanzend en onwaarschijnlijk-mooi in dat witte, oude gezicht. Ik mocht naast haar komen zitten op de bank, nadat zij met een tastend gebaar de kat had verwijderd, die daar lui op een kussen lag. Op schoot had zij er nog een, als een mof; toen ik zat kwam een derde tegen mijn been staan wrijven. Ik vroeg of ik hiermee nu alle katten van huize Weltevreden had gezien, maar ze antwoordde dat er nog veel meer waren, veel, veel meer, hoeveel wist ze niet, zij kende ze niet meer uit elkaar, op het gevoel zijn haast alle katten hetzelfde.
Dat is de geur van gisteravond, dacht ik - een kattengeur. Typerend voor jouw situatie, om bij die geur niet aan katten, maar aan muizen te denken. Niet helemáál verkeerd, maar toch wel heel ver er naast. Hoewel - volgens onze Duitse vrienden is de mens wat hij eet. Waarom zou een kat dan geen muizengeur verspreiden?
Een walgelijke gedachte in deze onwaardeerbare zon. En dat, terwijl mevrouw Dupont zo'n prettig, voor een niet al te gevoelig mens zelfs amusant gezelschap was. Een gevoelig mens zou allicht medelijden met haar hebben: zij zag zo slecht en de jaren hadden haar op zo'n speciale manier loslippig gemaakt. Ik had ook wel medelijden met haar, maar toch vond ik het prettig, in de warme zon naast haar te zitten en maar sporadisch iets te hoeven zeggen omdat zij meestal aan het woord was.
Ik verbeeldde mij, dat haar loslippigheid behalve door de jaren, ook enigszins door mijzelf werd veroorzaakt. Mijn stem past niet bij mijn uiterlijk; mijn stem is beter. Zij beoordeelde mij daarnaar, naar die stem; de dame in haar kreeg iets moederlijks, toen ze zei, dat ze onmogelijk ‘mijnheer’ tegen me kon zeggen omdat ze mij zo'n aardige stem vond hebben. Een advertentie-stem, maar dat zei ik niet. Ik
| |
| |
liet me door haar graag bij mijn naam noemen en tutoyeren.
In een half uur wist ik meer van ‘Weltevreden’ dan Hannie Molenkamp me een hele avond lang had weten te vertellen. Wel voelde ik vaag, dat er hier en daar iets aan mijn wetenschap zou moeten worden gecorrigeerd, geretoucheerd; de blinde mevrouw Dupont schilderde de mensen en de situaties af in een al te helder, misschien Indisch licht. Al te helder, al te eenvoudig. Maar het leek mij aannemelijk, dat zij de voornaamste lijnen op de juiste manier tekende.
Dat Heleen op al te jeugdige leeftijd weduwe was geworden, wist ik van Hannie, maar de tragische omstandigheden, waaronder dat was gebeurd, kreeg ik nu pas in details uiteengezet. Tragisch vooral ook, omdat zij zo onverzorgd, met een zo belachelijk laag pensioen was achtergelaten. Zijzelf, haar moeder, kon ook maar weinig aan die financiële moeilijkheden doen - zij bespaarde mij, daar wist ik zelf uit mijn kennissenkring misschien wel meer van, hoe iemand er in haar positie voorstond.
En Heleen was het veel beter gewend geweest, zij had een uitstekende, royale opvoeding gehad. Ze had zelfs een paar jaar scheikunde gestudeerd (hier retoucheerde ik: Heleen had, wist ik van Hannie, een opleiding voor analyste afgebroken om overhaast te trouwen); en Ferry was een allerliefst kind, maar wat komt er niet kijken om een jongen van veertien (hij was vijftien, grootmoeders hebben de neiging, hun kleinkinderen jong te laten) te geven wat hem toekomt? Vandaar dat Heleen mensen in huis had moeten nemen - Annie Poortenaar had ik zeker nog niet ontmoet? Een allerliefste vrouw, Annie, met een schat van een dochtertje, - ja, weduwe zijn is erg, daar wist zij zelf van mee te praten, maar is een scheiding zo veel beter? Annie was gescheiden.
Een huis vol vrouwen, dacht ik cynisch, uitzoeken maar, twee weduwen en een gescheiden vrouw. Annie woonde dan zeker boven; misschien had ze vanmorgen vroeg wel een minnaar of haar vroegere man de achterdeur uitgelaten. Ik hield het maar op haar minnaar: dit was een romantisch huis, zoals het hier stond in een volslagen verwilderde tuin, met een onnoemelijk aantal katten, een gevaarlijke waakhond en een betalende gast, die er zijn geschokte zenuwen tot rust kwam brengen. Wie weet kwam het alleen door die
| |
| |
zenuwen, dat ik dit alles hoorde; wie weet was de oude mevrouw Dupont niets anders dan een ding, dat allerlei onzinnige, niet voor mij bestemde woorden zei...
Zij was op een speciale manier loslippig, het betekende onder meer, dat zij even spontaan zweeg als begon te praten. De ouderdom had voldoende van de aristocrate in haar onaangetast gelaten om mij niet over mijn eigen omstandigheden te ondervragen. Met de ijdelheid, die mij ontsiert, nam ik aan, dat zij daar wèl nieuwsgierig naar was. Maar zij zweeg plotseling en streelde de kat op haar schoot. Ik stond op en nummer twee sprong onmiddellijk op het warme plekje naast haar. Zo bleef zij toch in goed gezelschap.
Ik liep de tuin in om te kijken of ik de top van de heuvel zou kunnen bereiken. Vroeger moest dat gemakkelijk zijn geweest, nu kon het niet meer. Het was niet moeilijk een paar verwilderde vruchtbomen met wat hoog, spichtig gras er onder te passeren, maar daarna begon een ondoordringbaar struikgewas met vooral veel stekelige, meer dan manshoge bramen. Ik plukte een paar van de schaarse vruchten; zij waren zoet en gegist door het warme weer van de laatste dagen. Bij het grijpen er naar scheelde het heel weinig of ik viel in een diepe, door gras en braamranken gecamoufleerde kuil, een soort loopgraaf, die Ferry daar moest hebben gegraven en waar hij nu kennelijk in geen jaren naar had omgezien. Ik herinnerde me uit mijn eigen jeugd, dat het graven van holen en het stichten van clubs en geheime genootschappen bij een bepaalde leeftijd hoort. En dan maar oorlog voeren tegen elkaar...
Heleen stond voor het raam van de achterkamer naar me te kijken, toen ik terugkwam van de onneembare bramenmuur. Zij vroeg, of ik koffie wilde hebben; ik bedankte en wij spraken af, dat ik de komende weken zo vrij zou zijn als een vogel in de lucht: zij vond het bij voorbaat goed als ik niet of te laat aan een maaltijd verscheen; bij mijn thuiskomst zou er altijd wel iéts te eten zijn.
Ik maakte er meteen gebruik van door niet aan de lunch te verschijnen. Al het land aan de andere kant van de heuvel, hoorde ik van Heleen, was eigendom van De Graaf en dat was vele tientallen hectaren meer dan het kleine lapje grond, waar Weltevreden op was gebouwd. Ik dacht eerst, dat De
| |
| |
Graaf een eigennaam was; 's middags, toen ik in het dorp de stilte trachtte te ontwijken, hoorde ik, dat het een authentieke graaf was, de heer van het dorp en zijn uitgestrekte omgeving. Hij had indertijd de strook grond langs de weg afgestaan, dat wil zeggen: tegen een behoorlijke prijs verkocht, om villa's op te bouwen, onder voorwaarde echter, dat de huizen minimaal een bepaalde breedte, dus een zeker aanzien zouden hebben. De bouwer van Weltevreden had blijkbaar een niet al te grote som ter beschikking gehad en daarom op andere gebieden bezuinigd, nu het front voorrang moest hebben. Weltevreden was een huis van stilten, maar vooral van geluiden; het was er buitengewoon gehorig - ik zou dat later nog merken.
De katten verstoorden de stilte niet; buiten de paartijd zijn er geen stillere dieren, of het zouden slangen moeten zijn. Ik liep langs de zijkant van het huis; onder een boom, uit de wind en in de zon, was daar een plek, die de warmste van de hele tuin moest zijn. Daar lagen, als slangen door elkaar gekronkeld, vijf, zes katten te slapen, een bont-geweven tapijtje, één spitste de oren toen ik langs liep, de andere negeerden mij met de superioriteit, katten eigen. Zij hoorden mij heus wel, maar zij verwaardigden zich niet, hun oren voor mij te spitsen, laat staan hun ogen te openen. En ik kwam langs Don; hij lag aan de ketting en gromde zacht. Het was gisteravond een uitzondering geweest, dat hij losliep. Dat er zo veel katten waren, vormde geen bezwaar om hem los te laten lopen; hij liet ze ongemoeid. De gaande en komende mensen - zij maakten, dat hij aan een ketting moest liggen.
De zee had ik in geen maanden gezien; zij werd het eerste doel van mijn eerste vacantiedag. Ik huurde een fiets, reed er naar toe en had er meteen spijt van. Niet van de rit door de bossen en duinen, maar ik had vooraf kunnen weten, dat het ruisen van de golven en het breken van de branding een brouhaha van luide, onduidelijke stemmen voor mij zouden zijn, een roepen, fluisteren en mompelen, waar ik niet wijs uit kon worden, toch probeerde ik het, gespannen luisterend - nee, het lukte niet, het was bovendien gekkenwerk, dit luisteren naar stemmen, die er niet waren, en het was uitermate vermoeiend.
| |
| |
Wel jammer, de zee was blauwer dan ik haar meestal in Nice had gezien en er waren zowel naar het Noorden als naar het Zuiden vrijwel geen mensen - hoe gezond en hoe flink zou het zijn geweest om die rumoerige stemmen tegemoet te gaan, om ze te slaan en te trappen in de branding, dan kon ik Heleen zeggen dat ik haar goede raad opgevolgd had, en dat ik was gaan zwemmen, in September - maar ik hield het niet uit, ik vluchtte weg, landinwaarts, over een week zou ik wel eens terug komen, als het dan wat stiller weer was of liever gezegd: als ik dan beter zou zijn. Ik zóu dan beter zijn, dat voelde ik.
Ik had het niet langer dan een kwartier bij de zee uitgehouden, ik had onder haar luidruchtigheid geleden - toch had zij mij goed gedaan. Op verschillende manieren; om te beginnen merkte ik, dat ik nu, als milde tegenstelling tot wat ik achter mij had gelaten, beter tegen de geluiden van de mensen en de dingen van het land bestand was. Ik fietste langs een kronkelende omweg terug naar het dorp; het was een zegening van stilte, vergeleken met de onstuitbare klankenregen van de stad.
Ook in het dorpscafé was het verrukkelijk stil; ik merkte tot mijn vreugd, dat er achter op de binnenplaats een wastobbe werd geleegd zonder dat ik het water iets hoorde zeggen. Met de waard praatte ik over koetjes en kalfjes en over Weltevreden. Hij kende het wel; de broer van zijn schoonzoon had het indertijd nog gebouwd. Maar hij wist er, tot mijn lichte teleurstelling, niets bijzonders over en evenmin over de tegenwoordige bewoners. Dit hield in, begreep ik wel, dat er in het dorp niets bijzonders over hen bekend was. Wat verwachtte ik dan eigenlijk? Ik moest vooral oppassen, vermaande ik mezelf, dat ik, door mijn reactie op het voortdurende prijzen van de mensen en de dingen, niet in het andere uiterste verviel.
Met de alcohol heb ik sinds mijn zeventiende nuttige vriendschapsbanden onderhouden; hij heeft mij vaak zonder er veel voor terug te vragen over kleine en een enkele keer ook over grote moeilijkheden heen geholpen. Goede vriendschap blijft er des te beter op naar mate men elkaar niet al te vaak ontmoet; daar had ik me altijd aan gehouden. De laatste maanden was ik iedere dag in de verleiding geweest,
| |
| |
het dan maar eens met een borrel te proberen. Ik had het instinctief niet gedaan; Hannie Molenkamp had mij die avond, toen ik drie koppen koffie achter elkaar dronk (ik sliep tóch niet, waarom dan géén koffie?) er mee geplaagd. Nu was Hannie er niet, om te zien dat ik achter een borrel zat. Zij zag evenmin, dat ik er in Weltevreden nog een kreeg, ondanks het feit, dat ik te laat voor het eten was.
Veel te laat zelfs; de tafel was al afgeruimd, op een hoek was apart voor mij gedekt. Voor ik ging eten, zat ik een kwartier met Heleen bij het raam. Zij deed het voor de gezelligheid, zelf dronk ze geen borrel, maar zij schonk me als een goede gastvrouw in, uit een donkergroene fles, waar het beste Nederlandse merk op prijkte. Aan zee en ook onderweg was ik wel heel erg egocentrisch geweest - betreurenswaardig, dat ik nu, nu ik de helderziendheid van de tweede borrel over me kreeg, tegen zo'n vermoeide, slonzige, hoewel in aanleg niet onaardige vrouw als deze Heleen moest aankijken. Nu wèndde ik me eens van mezelf af en nu was het wéér niet goed.
Nee, dan die Annie hierboven, dacht ik, lichtelijk de spot drijvend met haar en vooral met mezelf; ik had haar immers nog niet eens gezien. Zij was met haar dochtertje bezig; we konden haar horen praten, hoewel ze met gedempte stem sprak. Wie hierboven een normaal gesprek voerde moest er op rekenen, dat ze beneden alles hoorden. Doorzichtig was de zoldering niet, dat zag ik duidelijk.
De twee borrels lieten mij daarentegen hier beneden, in de kamer van Heleen, alles meedogenloos zien, zonder er de vrolijke mildheid van de roes aan toe te voegen. Ik zag de slijtage, de verwaarlozing en het vuil zelfs, onder een antiek kastje, dat met wat porselein en een diepbruine mahoniehouten tafel de restanten vormden van wat eens een voornaam burger-ameublement moest zijn geweest. Geven je moeder en je zoon je zo veel te doen, Heleen? dacht ik. Zo veel dat je je eigen boeltje dermate moet verwaarlozen?
Ik vroeg het haar niet. Zij had haar huishoudelijke fouten, maar zij zorgde in ieder geval uitstekend voor mijn eten en drinken. Wat daar op die hoek van de tafel gedekt stond, was zelfs niet uitsluitend het restant van wat haar moeder en zij zelf hadden gegeten; er was daar op zijn minst één
| |
| |
schoteltje bij, dat zij speciaal voor mij had klaargemaakt. Zij kookte uitstekend; als ex-analyste wist zij natuurlijk precies wat voor zouten en zuren zij overal in moest doen. En dit eten bekwam mij veel beter dan het kleine souper van gisteravond: ik sliep er droomloos op, peilloos ver weg, zonder geluiden, zonder woorden, zonder deuren.
Het produceren van advertentieteksten is tenslotte een tamelijk simpele, simplistische bezigheid, daarom ligt dat werk mij zo goed. Niets is gecompliceerd, geen enkel ding heeft zijn voor en zijn tegen - alles wat je onderhanden hebt is goed, is voor honderd procent prima, het gaat er nu maar om, daar in eenvoudige, ondubbelzinnige woorden uitdrukking aan te geven.
Voor zo iets heb ik een zekere gave, omdat het met mijn karakter strookt. Er volgt hieruit, dat ik van vrouwen, die ik me onmogelijk simpel en ongecompliceerd kan voorstellen, altijd minder heb begrepen dan goed voor me was. Ik begon in de loop van de volgende dagen een zekere koele sympathie voor Heleen te voelen, in de eerste plaats natuurlijk omdat zij zo goed voor me zorgde, maar verder vooral toch ook omdat haar motieven daarvoor zo duidelijk en eenvoudig waren. Zij verdiende er wat aan en haar moederlijk gevoel stelde er een eer in, mij met bekwame spoed weer tot een normale, gezonde man op te kweken.
Het probleem, waarvoor ik haar stelde, benaderde zij uitsluitend van de lichamelijke kant. Ze zei het niet, maar zij had ongetwijfeld het materialisme van vele chemici: als ik eerst lichamelijk maar volmaakt in orde was, dan kwam de rest vanzelf wel. Zij gaf haar katten, haar zoon, haar moeder, haar hond en mij volop te eten en te drinken - op den duur zou ik dan wel op de manier van de katten zielsvoldaan en volkomen gezond in de zon gaan liggen niets doen. En dat zou dan een goede aanloop zijn om weer aan het werk te gaan.
Zo analyseerde ik haar, beter gezegd: zo zag ik haar, in haar eenvoud - later zou ik zeggen: in mijn eenvoud. Zij weerde mijn hulde voor het feit, dat ik hier zo goed sliep en dat de dingen steeds minder tegen mij zeiden, bescheiden af.
| |
| |
Iedereen sliep hier lang en vast, zei ze; dat kwam door de zeelucht. De mensen praatten hier over een ‘dikke’ lucht, dik als goede, voedzame room, vergeleken waarmee de stadslucht aangelengde taptemelk was. Aan deze lucht had je iets; aan stadslucht niets.
Eén keer vroeg ik haar, waarom zij zelf dan niet wat langer en vaster sliep. Ik keek daarbij niet naar haar ogen, maar naar de kringen er onder. Het was van mijn kant een lukraak en niet erg vriendelijk schot in de ruimte, en het was nog raak ook: zij reageerde er snibbig op, ik was de zoveelste man, die er geen voorstelling van had, wat een drukke huishouding van een vrouw eiste. Een drukke en met uiterst karige middelen gevoerde huishouding, vulde ik in alle stilte aan.
Er zat voor mij herhaaldelijk iets pijnlijks is, te midden van deze uiterste soberheid de betalende gast te zijn, die het er goed van nam omdat hij er goed voor betaalde. Ik slaagde er niet in, mijn achterstand in tijd op het gebied van de maaltijden in te lopen: vooral het avondeten gebruikte ik nooit met de anderen en ik behoefde er geen enkele keer aan te twijfelen, dat ik meer en beter kreeg dan zij. Vooral voor de magere Ferry, toch al in de sombere puberteitsjaren, leek het mij een hard gelag. Hij was vaak uit, maar nu en dan hing hij doelloos, lusteloos en nerveus in de kamer rond terwijl ik at. Met sigaretten kon ik het niet goed maken. Hij sloeg niets af, maar het was duidelijk dat hij inwendig alles verwierp. Alles, zichzelf incluis.
Het weekend was hij uit logeren geweest; hij kwam terug omdat hij naar de gehate school moest. De eerste keer, dat ik hem ontmoette, zag ik hem op zijn best: hij speelde toen rustig, vaderlijk min of meer, met de kleine Annelies, het dochtertje van Annie Poortenaar. Voor hààr pleizier, hij vond nu eenmaal niets prettig, ook dit niet. Ikzelf zou het wel prettig hebben gevonden, als Annelies eens ongedwongen wat met mij had willen babbelen en brabbelen, maar zij was een verlegen meisje, of zij mocht mij niet erg, ik liet de waarheid maar in het midden. Toch trok ik het mij meer aan, dat zij niets van mij weten wilde, dan dat Ferry maar weinig met mij op bleek te hebben. Annelies' bedeesdheid was redeloos: ik meende het toch goed met haar? Ferry's
| |
| |
afkeer kon ik me daarentegen wel indenken; behalve zijn algemene afkeer van het mensdom had hij er ook nog een speciale reden voor.
Die reden heette niet Heleen, maar Annie. Het was Heleens weloverwogen systeem, mij op materieel, lichamelijk gebied te geven wat ik nodig had en wat ik tot dusver blijkbaar had gemist. Maar niet alleen chemici denken in de materie; ook copywriters zijn daar soms sterk in, de feiten dwingen hen er dikwijls toe. Ik wil me niet grover besnaard voordoen dan ik ben, maar de feiten waren, dat ik de laatste maanden naar geen vrouw had omgekeken, omdat ik letterlijk al mijn energie voor mijn steeds zwaarder vallend werk nodig had. Nu had ik, door Heleens uitmuntende zorg, om zo te zeggen plotseling niets anders of beters te doen, en nu deed ik het ook.
Het liep uit op een scène, waarbij Ferry met een grauw gezicht en een van lang beheerse zenuwen raspende jongensstem me tweemaal ‘schoft’ noemde (hij riep letterlijk: ‘Schoft! Schoft! Dat is jouw schuld!’ - woorden, die ik niet gauw zal vergeten, enerzijds omdat ik het moeilijk te verteren vond door hem te worden uitgescholden, maar anderzijds toch vooral, omdat hij er bijna-lachwekkend naast was).
Ferry was een lief kind, had de oude mevrouw Dupont mij over haar kleinzoon verteld en nog altijd kon ik me wel voorstellen, dat zij zo over hem dacht. Zij had me in de loop van de volgende dagen - die warm en droog bleven, wij zaten nogal eens 's morgens laat met de katten op de bank in de zon - verschillende andere deugden van haar kleinzoon beschreven. Een robbedoes, een wilde jongen, die Ferry, hij had dat van wijlen haar schoonzoon én van Heleen - Heleen wist ook van aanpakken, dat zou ik wel met haar eens zijn. Op school mocht het dan wat minder goed gaan (hij zat nu voor het tweede jaar in de tweede), maar buiten de school was hij haantje de voorste. Een geboren padvinder, een echte woudloper, onder zijn vriendjes als vanzelf de aanvoerder.
Ik dacht aan de verwilderde tuin, een paradijs voor jongens van die leeftijd, maar de vriendjes kwamen er blijkbaar niet spelen. Ze had nog nooit iemand gezien, vertelde mevrouw
| |
| |
Dupont verder, die zulke goede ogen had, zulke scherpe ogen als Ferry. Zelf zag ze nu bijna niets meer, maar Ferry zag alles. Zó grappig - hij kwam bijna nooit thuis, of hij had iets gevonden, door zijn goede ogen. Nu eens een zakmes, dan weer een wollen das, laatst nog een portemonnaie met geld, zeven gulden vijf en veertig had daar in gezeten, alles bracht hij naar de politie.
Mevrouw Dupont hield van het lieve kleinkind, dat Ferry voor haar was, een natuurlijke, begrijpelijke liefde. Maar er kwam bij, dat hij haar een klein beetje verwende. Zij had de ongeremde begeerte naar snoeperij, waar sommige oude mensen willoos (en daardoor met des te meer wilskracht) toe vervallen. Het had niets met de gehorigheid van Weltevreden te maken, dat ik soms gesprekken bijwoonde, waar ik niets mee te maken had. Heleen voerde haar slordigheid ook in persoonlijke aangelegenheden door: het liet haar o.a. onverschillig of ik bij bepaalde dialogen tussen haar moeder en haarzelf meeluisterde. En de oude mevrouw Dupont, die er een aannemelijk en aristocratisch bezwaar tegen zou hebben gehad, zag niet, dat ik in een hoek bezig was een boek niet te lezen.
Zo hoorde ik eens een gesprek, waarin mevrouw Dupont met een tragisch accent in haar stem - tragisch was het, maar anders dan zij het deed klinken - vroeg of zij nu alsjeblieft nog een koekje mocht. Heleen haalde haar schouders op en weigerde kort-af.
‘Nee, moeder, u krijgt niets meer’, zei ze. ‘Het zit er niet aan, ik heb geen cent meer. En het is niet goed voor u - al die suiker en al dat zetmeel. U wordt er te dik van. U moet niet zo veel snoepen tussen de maaltijden door...’
Het klonk als van een strenge moeder tegenover een bedelend kind. Ik zag mevrouw Dupont de kamer uitschuifelen, tik, tik, zei de stok; zij keek niet, zoals meestal, schuin naar beneden voor zich uit, maar had het hoofd met een houding van gekrenkte trots in de nek geworpen. Een uur later vertelde ze mij, dat Ferry haar toch zo had getracteerd, een lieve jongen, je zag niet vaak dat kinderen op die leeftijd al zó veel voor andere mensen over hadden.
Ik had soms het gevoel, dat ik veel langer dan een week op Weltevreden was; ik dacht dan, dat er maar weinig was, dat
| |
| |
ik niet van deze mensen wist. Twee paden leidden van de weg af naar boven; één was er dichtgegroeid en werd niet meer gebruikt. Langs het andere was ik indertijd gearriveerd, begroet door Don. Er kwamen langs dat pad vrij vaak heren omhoog, mannen met petten en heren met hoeden en aktetassen. Kwitantielopers en één keer een deurwaarder. Don gromde machteloos naar ze; toen ik aankwam, ik die geld inbracht, was hij in de gelegenheid geweest om me te bedreigen - typerend voor de haast perverse nonchalance van Heleen...
Toen ik op een Woensdagmiddag voor het huis in de schaduw zat - Septemberzon kan nog branden - kwam er weer zo'n heer langs het pad naar boven, mèt een hoed maar zonder aktetas. Hij had het tijdstip van zijn komst goed gekozen: Woensdagmiddag, Ferry was thuis. Hij vroeg in eerste instantie trouwens, geroutineerd en tactisch, niet naar Ferry zelf, maar hij vroeg aan Heleen, of zij de moeder van Ferry van Houten was. Eén ogenblik had ik de dwaze indruk, dat er zo iets als opluchting over haar gezicht vloog, bij het horen dat deze rechercheur voor haar zoon kwam. Zó veel last had ze toch niet van Ferry? Ze wilde hem toch niet kwijt?
Het was bij die gelegenheid, dat Ferry mij een schoft noemde en schreeuwde, dat het mijn schuld was. Mijn schuld, dat de rechercheur hem kwam halen omdat hij er van verdacht werd, vijftig gulden te hebben weggenomen uit het dressoir van de familie, waar hij de avond tevoren had getafeltennist. Ik ging er niet tegen in, hij was op dat moment nauwelijks toerekenbaar en ik had de dingen al zo vaak idiote woorden tegen me horen zeggen, dat deze dwaasheid van een jongen er nog wel bij kon.
Gelukkig stond ik niet tussen twee snikkende vrouwen - de edele rol van energiek optredende man lag me tóch al zo slecht. Heleen en haar moeder behielden beiden een hooghartige strakheid; van haar moeder verbaasde me dat niet. Maar met dat al was het duidelijk voor mij weggelegd om handelend op te treden: het was al te gek, dat een jongen die Van Houten heette door de politie zou worden meegenomen en vastgehouden, omdat hij een paar gulden had geleend of gekregen.
| |
| |
Ik kon niet verhinderen, dat hij mee moest en het kostte me de hele middag om te bewerkstelligen, dat hij weer thuis kon komen eten. Bezoek aan de burgemeester, hoofd der politie; bezoek aan de bestolen familie, bezoek aan de directeur van zijn school. Talentvol praten, alsof ik er een contract van tien mille mee kon afsluiten. Veel over Ferry horen; de aanklacht was niet zó maar ingediend; uiteenzettingen dat er druppels zijn, die emmers doen overlopen. Een welwillende directeur, die hem twee keer met een andere leerling verwarde. Tenslotte, na een gesprek van drie kwartier met de mevrouw van het tafeltennisspel en het dressoir, het lang begeerde contract: vijftig gulden terug in haar coquette damesportefeuille, geen op jeugdige leeftijd ten gevolge van een overigens niet onjuiste aanklacht verwoest leven, een schriftelijke verklaring harerzijds, dat de aanklacht op een betreurenswaardig misverstand had berust en dat zij het vermiste bedrag inmiddels op een andere plaats had teruggevonden.
Ik bracht Heleen meteen telefonisch op de hoogte van ons succes. Het was, zoals men dat pleegt te noemen, een pak van haar hart, maar zelfs door de telefoon, waarbij het toch niet bijzonder veel van haar toneelspel-talent moest vergen om een voor honderd procent verheugde stem te laten horen, kreeg ik de indruk, dat er één of meer pakken dan wel pakjes op datzelfde hart bleven liggen. Enkele daarvan kon ik gemakkelijk opnoemen: de heer zonder aktetas had ik weggewerkt, maar de gentlemen mèt kwitanties en soortgelijke papieren bleven natuurlijk komen.
Over de vijftig gulden, die ik had voorgeschoten, repte ik daarom voorlopig maar niet. Ferry en ik liepen naar huis, wat een half uur zwijgen betekende. Ik voelde me moe; de dingen begonnen weer woorden te laten horen. Nóg een wonder, dat de dikke lucht en de lange slaap me er zo gauw van hadden afgeholpen. ‘Bang, bang, bang’, zeiden onze voetstappen nu. Dat gold waarschijnlijk voor Ferry; ik had weinig of niets om bang voor te zijn.
De ontvangst, die ons wachtte, was in ieder geval niet iets om vrees voor te koesteren, integendeel. Ik was er het meest benieuwd naar, wat Heleen met haar ontvoerde en weer teruggebrachte zoon zou doen. Het kostte me geen moeite om daar met de glimlach, die 't onder de gegeven omstandig- | |
| |
heden het beste deed, bij te staan: het gebaar van haar begroeting deed me onweerstaanbaar denken aan de eerste keer, dat ik haar had gezien. Toen had Heleen Don bij zijn nek beetgepakt en hem een paar keer vermanend heen en weer geschud - nu greep ze met op elkaar geklemde lippen Ferry bij zijn schouders, duwde en rukte er een paar keer onbeholpen aan en omhelsde hem. Wat ze zei vond ik minder geslaagd, maar ik wist uit een jarenlange ervaring, hoe moeilijk het is, altijd de juiste woorden te vinden. ‘Domme jongen’, zei ze, ‘lieve, domme jongen, hoe haalde je 't je in je hoófd...? Had 't me toch gezegd...’ Ze twijfelde niet aan zijn schuld, maar aan zijn verstand, en ze vroeg meer vertrouwen, deze Heleen.
Wat ik doen moest, lag voor de hand: ik moest tot het laatst toe mijn rol van vlotte paying guest, die dit zaakje wel eens even op zou knappen en die 't nog gedààn had ook, handhaven. Daarbij hoorde, dat ik mijn armen uitstak naar Heleen, alsof ik er zeker van was, dat na Ferry de beurt aan mij zou zijn. Maar zij leverde onvoldoende tegenspel - ze gaf me een hand en zei, dat ze binnen een paar dingen had klaar gezet, waar ik wel van zou houden. Zo wordt een betalende gast betaald, dacht ik - en toch, als ze iets om je zou geven, deed ze misschien precies zo. De telefoon ging, terwijl we naar binnen liepen. ‘Nee, vanavond kan ik niet’, hoorde ik Heleen zeggen. ‘Vanavond krijg ik een paar mensen. Dag, volgende keer beter, cheerio, ik bel morgen wel even...’
De mensen, die na een middag als deze vroeg in de avond het zorgelijke, beschaamde hoofd op het kussen zouden hebben gelegd om alle zorgen tijdelijk te vergeten - die mensen kon ik me levendig voorstellen, maar Heleen behoorde niet tot hen. Zij vroeg ook niet, wat ik er van dacht; zij had gewoon voor vanavond een paar gezellige lieden uitgenodigd. Geen slapers of dromers, maar wakers.
Het toeval of haar vrouwelijke intuïtie wilde, dat dit precies was, waar ik zin in had. Het woord ‘bang’ was toch niet onjuist geweest: ik begon, nu de roes-achtige spanning van de middag was geweken, bang te worden, dat ik er een terugval in mijn oude toestand uit over zou houden; het
| |
| |
bellen van de telefoon had ik ook weer als een razend snel herhaald ‘binnen, binnen, binnen’ verstaan. Afleiding, vrolijk gezelschap zonder consequenties, Annie Poortenaar, de éne roes met de andere verdrijven - ik wist, dat de egocentrie, waarmee ik dat dacht, bewees dat ik nog lang niet was waar ik zijn moest, dat zij een symptoom was, maar ik verdiepte me er verder niet in, ik at en dronk van de dingen, die klaar stonden en waar ik inderdaad van hield, duizenden dagen had ik voorbij laten gaan, nu plukte ik deze éne avond.
De gezellige mensen kwamen niet vroeg; toen zij arriveerden was het feest al geruime tijd in volle gang. Een avond met kaarsen, lampions en voortdurende dansmuziek, zonder koude buffetten, maar met een stroom van koele, verhittende drank, een ongedachte hoeveelheid, Heleen haalde het beste van het beste uit de kelder, kleine flessen likeur en kruiken klare, van vóór de oorlog nog, zei ze glimlachend, uit de goede, oude tijd, de etiketten waren er afgeweekt, zo langdurig hadden ze in het grondwater gelegen, verborgen voor de bezetters.
Vier feestgangers waren er, maar het duurde niet lang of ik kwam tot het inzicht, dat er eigenlijk niet meer dan twee waren en helemààl serieus uitgerekend, maar één: ik. Het was mij een genoegen te vergeten, dat deze was-bleke Ferry minder mooie woorden tegen me had gezegd - moeilijker was het, uit het oog te verliezen, dat Annie op hem nog altijd een tenminste even diepe indruk maakte als op mij. Zij was de enige van de twee vrouwen - vreemde uitdrukking, maar zo hoorde ik mij 't denken - die voor deze improvisatie toilet had gemaakt: Heleen had haar door het plafond heen uitgenodigd en een uur later was zij, tegelijk statig en meisjesachtig, de trap af gekomen: blond, lief, in een ruisende japon, het voorbeeld van een vrouw, die jongens van vijftien stil maakt en mannen van vijf en dertig druk en naar zij zelf denken geestig.
Ik was geen vijftien meer en ik had al het een en ander uit een etiketloze kruik genoten: ik stelde me dus vormelijk aan haar voor en vroeg of ik haar ten dans mocht geleiden. Zij antwoordde, dat ze eigenlijk nooit met vreemde heren danste - het werd 't gebruikelijk spel van woorden en argeloze zinnen, schertsend, wij kenden elkaar al zo lang, al een
| |
| |
hele week, er was de laatste vijf dagen geen dag voorbij gegaan of we hadden elkaar ontmoet, aan het strand, op een wandeling door de duinen en zelfs hier in huis, al hadden we dat laatste beperkt omdat in Weltevreden iedereen alles hoorde. Maar dit was de eerste keer, dat ik met haar danste; dit was zelfs de eerste keer dat ik haar langer dan een handdruk duurt aanraakte.
Natuurlijk zei ze na drie dansen, dat ze nu even zitten wilde en van de verrukkelijke likeur proeven, en dat ik daarna Heleen moest vragen, omdat zij zelf beslist door Ferry gevraagd wilde worden. Ik antwoordde, dat ik 't niet zou kunnen aanzien: zij in de armen van een andere man - het was weinig genereus, Ferry in zijn iets te grote plusfours een man te noemen, dat gaf ik mezelf onmiddellijk toe, maar toch voegde ik de daad bij het woord, of beter gezegd de niet-daad (de misdaad? Nee, het was geen misdaad wat ik ging doen, missen is: niet hebben, maar een niet-daad is geen misdaad, de roes, het was de roes, waardoor de woorden zich zo vreemd in mijn gedachten begonnen te roeren) - ik ging er metterdaad toe over, het niet aan te zien: met een fles likeur onder mijn arm en twee glazen in mijn hand ging ik aan de oude mevrouw Dupont vragen, of het goed was dat ik tien minuten of een kwartier haar eenzaamheid wat kwam aanvullen.
Een goede daad, maar hij werd niet beloond, - mijn enige beloning was een tijdelijke nuchterheid. Mevrouw Dupont zat heel stijf en heel recht, een studie in wit en zwart (wit het haar en het gezicht, zwart de ogen en de japon) naar de radio te luisteren, een buitengewoon vervelende spreker, maar die toch meer haar aandacht boeide dan mijn vlotte conversatie. Zij rookte een sigaret, en naar ik meende had Heleen verteld, dat moeder erg veel snoepte, maar niet rookte. Ik was er overtuigd van, dat ik normaal-beleefd praatte, zij kon niet zien dat mijn gezicht de bleekheid van de roes had - er moesten andere redenen zijn, waarom zij, die iedereen altijd tutoyeerde, me nu met ‘u’ aansprak - voor zo ver ze dat deed.
Ik voelde me verdwaald in haar kamer. Uit het andere vertrek klonk onafgebroken, dichtbij alsof er geen hall tussen lag, dansmuziek. Daar danste Annie met Ferry; en hier zat
| |
| |
ik tegenover zijn trotse grootmoeder, die me kwaljik nam dat ik haar van de eer had beroofd haar kleinzoon te kunnen beschermen; die mij op een afstand hield omdat ik al te zeer in de familie was binnengedrongen; die mij instinctmatig afweerde omdat ik besmet was door mijn aanraking met de politie - de politie, die haar Ferry kwaad had willen doen.
En dat zijn zo van die gedachten, peinsde ik, met mijn halfvol, al te zoet glas tussen duim en wijsvinger, die je krijgt als je klare en likeur door elkaar drinkt, dansmuziek en een domme spreker door elkaar mengt, en werkelijkheid en verbeelding door elkaar haalt. In feite doet deze oude dame zo -, ja, waarom? Omdat ze er niet meer bij kan zijn, bij de feestvreugde, omdat Ferry vergeten heeft haar een koekje te geven, omdat ze 't eigenlijk kil genoeg voor een kàchel vindt, en het waarschijnlijkste is dat de waarheid ergens in het midden ligt, maar waarom zul je je druk maken over de waarheid? De werkelijkheid is mooi genoeg, hoor maar, aan de andere kant van de hall.
Ik nam met de overbeleefdheid, die identiek is met onbeleefdheid, afscheid van mevrouw Dupont. In de hall kwam de roes alsof zij een gewoonte van mij was terug. Ik had het grote glas sterke likeur in drie, vier teugen leeggedronken en nu zag ik Annie dan ook met Ferry dansen nog vóór ik de deur opende. De werkelijkheid was, gelukkig voor Ferry en ook wel voor mij, anders: de gramofoon speelde, maar niemand danste, zij schenen daarvoor op mij gewacht te hebben. Niet tevergeefs, want de samba had nu geen geheimen meer voor me, ik danste allereerst met Heleen - ik wilde controleren of mijn visioen in de hall elementen van werkelijkheid had bevat, volslagen onzin, zij dansten zo correct mogelijk, Annie geroutineerd en rustig, Ferry schools en nerveus.
Hoe laat de gezellige mensen arriveerden, drong niet meer tot me door. Zij stonden opeens in de kamer, druk, geparfumeerd en welluidend lachend. Mijn roes onthief me zelfs van de dwang, anders onontkoombaar, om ieder gezelschap beneden de dertig of veertig te tellen; ik zag niet met hoeveel zij waren, niet meer dan tien en niet minder dan vijf, aardige mensen allemaal, maar zij waren herhaaldelijk niet goed zichtbaar, want een paar kaarsen waren bezweken en
| |
| |
toen een lampion in brand vloog, hadden Ferry en Heleen de andere uitgeblazen.
Ook als honderden kaarsen waren blijven branden, zou ik alleen voor Annie oog hebben gehad. Er was geen Ferry meer, en geen Heleen, er was niemand; nu het een huis vol mensen was geworden, waren wij er alleen samen nog. Wij dansten heel lang en langzaam, een glijdende, wiegelende foxtrot, haar mond was opeens zacht, warm en niet te geloven heerlijk, ik streelde haar armen, haar hals - het dwaze en wrede was, dat ik er seconden lang helder door ging denken: dit kun je niet doen, dacht ik koel en correct, dit kan niet in een kamer vol mensen, al heb je ze dan niet geteld en al zie je dan bijna niets van ze.
Wij stonden dichtbij de deur naar de hall, zonder haar los te laten opende ik die, we gleden de donkere hall binnen, Annie maakte een beweging in de richting van de trap, om er op te gaan zitten of naar boven te gaan. Maar ik kende en haatte de gehorigheid van dit huis; ik trok haar de andere kant uit, even stribbelde ze tegen, ik verwachtte dat Annelies nu wakker zou worden en om haar moeder zou roepen, maar het gebeurde niet, wij dansten niet meer, stonden in een roerloze omhelzing, kussend, liefkozende woorden fluisterend - todat ik de oude mevrouw Dupont tik, tik, met haar stok over de houten vloer hoorde lopen en wij de wijk namen naar buiten, door de deur die nog altijd hetzelfde geluid gaf als in de eerste nacht van mijn verblijf. Maar nu hoorde ik er geen woorden meer in, in dat geluid.
Een heldere sterrenlucht zonder maan, een zoele, nog altijd zomerse wind lieten ons weten, dat we welkom waren. Fluisterend, lachend en heel ernstig overlegden we, waar we naar toe moesten. De bank was een onmogelijkheid, er behoefde maar één gordijn opzij te worden geschoven om ons te verraden. Ik trachtte me de verwilderde tuin voor te stellen, de tuin van overdag, met zijn ongesnoeide vruchtbomen, zijn warwinkel van braamstruiken - en plotseling zag ik het: de loopgraven, die Ferry in zijn jongere jaren had gegraven! Die waren diep en overdekt, daar was zéker een gelegenheid om te zitten of te liggen, en als wij er in waren, zou geen sterveling ons vinden, we zouden dan van de aardbodem zijn verdwenen!
| |
| |
Annie zwikte op haar hoge hakken in het ongelijke gras; ik steunde haar, bij iedere hinderpaal stonden we stil en zoenden elkaar, we vorderden langzaam maar zeker in een duisternis, die steeds dichter werd omdat de vruchtbomen hier in de schaduw van de beuken stonden, de braamstruiken hadden zich meer dan manshoog door de vruchtbomen gevlochten. Aardedonker werd het; alles leek aarde te zijn, behalve deze blonde, verrukkelijke vrouw naast me, nu moesten we er ongeveer zijn, ik stak aarzelend een voet en een hand vooruit, mijn voet voelde inderdaad een afgrond - en daar hoorde ik een stem uit de richting van het huis, niet luid, maar duidelijk roepend: ‘Is daar iemand? Zijn er mensen, daar achter in de tuin?’
Om dol te worden was de hoofdpijn, die mij de volgende morgen wakker maakte. Ik was toch wel gewend, af en toe iets te drinken - rnijn hemel, wat was er gebeurd, hoeveel had ik gedronken, wat had ik gedronken, wat was er gebeurd?
Ik kon mijn bonzend hoofd lang nadenken besparen; tot in de finesses wist ik het nog. Niet wat en hoeveel ik gedronken had, tevergeefs keek ik uit het raam van mijn slaapkamer naar beneden of daar de lege flessen soms nog stonden, zij waren van de aardbodem verdwenen zoals Annie en ik dat gisteravond hadden willen zijn. Maar de rest herinnerde ik me tot in de belachelijkste details; ik wist bovendien, dat ik die herinnering niet gauw kwijt zou raken. Aanvankelijk hadden we niet zeker geweten, wie er riep; het typische was, dat onder die omstandigheden pas bleek, hoezeer de stemmen van Heleen en Ferry op elkaar leken. Ik had er geen ogenblik aan getwijfeld, dat het de jaloerse Ferry was, die ons kwam storen; Annie fluisterde maar één woord: ‘Heleen...’
Vrouwen zijn op dit gebied begaafder dan mannen: het was Heleen. Zij kwam kwasi-vrolijk, met een glas en een sandwich in haar hand, kijken of ze misschien een paar inbrekers kon verschalken en het kostte enige tact om niet als gearresteerd minnepaar bij de gezellige mensen te worden voorgeleid. Tact, waar Annie en ik lust noch kracht voor hadden - wij gingen niet meer naar de dansmuziek toe, wij zochten onze afzonderlijke kamers op.
| |
| |
Haalde ik toch mensen en eigenschappen door elkaar? vroeg ik mezelf af onder het scheren. Ik had aan een jaloerse Ferry gedacht - het was Heleen geweest, was zij misschien jaloers? De beroemde mannelijke ijdelheid, om dat te denken, maar waarom zou zij het anders hebben gedaan? Ik had haar tenslotte 's middags in de procedure-Ferry een grote dienst bewezen; het leek me niet logisch, dat ze daar even onredelijk vijandig als haar moeder op zou reageren. Morele bezwaren - ach, ik vreesde voor haar, dat die niet zwaar bij haar wogen. Jaloezie moest haast wel het motief zijn geweest, waarom zij onze escapade was komen verhinderen.
Vrouwen mogen dan op het gebied van storingen-bij-escapades zeer begaafd zijn in het stellen van de diagnose; wat de achterdocht aangaat kunnen naar mijn ervaring mannen soms meesterlijke invallen hebben. De inval, die ik kreeg nog vóór ik naar beneden ging, was het zeker niét, al was het alleen maar omdat ik hem veel eerder had moeten en kunnen krijgen. Ik hoorde Don tegen de postbode blaffen en grommen - plotseling realiseerde ik me, dat hij vannacht ook in zijn hok had gelegen en dat hij toen de stilte in eigen persoon was geweest. Don blafte overdag bij het minste of geringste; 's nachts zweeg hij. Daar moest een reden voor zijn; zo was hij afgericht. Of blafte hij wèl, maar hoorde ik het niet omdat ik zo vast sliep? Maar waarom sliep ik zo vast?
Van de ontbijttafel uit keek ik Heleen er op aan; zij was bezig in allerijl de ergste restanten van het zo geslaagde feestje uit de weg te ruimen. Nu ik er over nadacht, zat er in de overgang van mijn slapeloze nachten in de stad naar het droomloze slapen hier, iets heel onwaarschijnlijks. De gezonde zeelucht, het wandelen - ja, dat had Heleen me van het begin af aan gesuggereerd. Al het goede kwam hier van Heleen, tot en met het eten en drinken, ze verwende me daarmee, ik kreeg altijd extra schoteltjes. Dat vertroetelen klopte prachtig met jaloezie tegenover Annie. Maar ik geloofde er plotseling niet meer aan, hoewel ik niet wist wat ik dàn moest geloven.
De situatie had iets grotesks en pijnlijks. Wij wisselden wat woorden, terloops, over allerlei, behalve over gisteravond. Heleen moest wel vinden, dat ik gereserveerd deed; zij schreef dat zo goed als zeker toe aan mijn reactie op haar
| |
| |
ingrijpen, in de tuin. Daarmee vergiste zij zich voor ten minste de helft; ik hoopte althans, dat ze van mijn achterdocht nog niets merkte. En dàt zij zich vergiste, maakte 't, met mijn overdreven hoofdpijn, niet gemakkelijker, een argeloze conversatie te handhaven. Ik werd tenslotte even stil als Don vannacht was geweest.
Maar het stond vast, dat ik weer eens iets doen moest. Daden hebben dit met slagzinnen gemeen, dat de eenvoudigste meestal de beste zijn en het moeilijkst te bedenken. Welke componist schreef ook al weer zijn mooiste muziek in de morgens na doorgefeeste nachten? En kwam mij een eenvoudige daad in de gedachten, die een toetssteen zou kunnen zijn. Terwijl ik tegen Heleen zei, dat ik vanavond niet zou komen eten, hield ik geen oog van haar af.
Ze keek één seconde strak naar de tafel, die ze onderhanden had. ‘O néé...?’ zei ze toen, ‘wat jammer, ik had juist iets...’ en ze onthield me het nieuws over wat ik misliep, door fanatiek verder te vegen. Ik was niet veel verder: zo kon een in haar eer als kokin gekwetste gastvrouw doen, en zo kon een vrouw reageren, die in haar plannen voor vannacht werd gedwarsboomd. Verleden week had ik gedacht: uitzoeken maar, drie vrouwen - nu had ik met één vrouw te doen en nu kon ik nóg uitzoeken...
Ik had aan Annie advies kunnen vragen, gegevens, mogelijkheden; zij lag nog in bed en ik wilde bovendien niet op haar de indruk maken, dat ik bezig was materiaal tegen Heleen te verzamelen, uit minderwaardige rancune over gisteravond. Zij bleef de volgende twee dagen boven; ik beneden. Maar ik trok er op uit, de frisse zeelucht in, er is geen beter medicijn tegen hoofdpijn, er bestaat geen voortreffelijker slaapmiddel.
Behalve dan in mijn geval. Mijn hoofdpijn verdween uitermate langzaam en het duurde tot in de avond eer ik er af was. Ik lunchte aan het strand, at in het naburige stadje en overal kon de weldadige zeelucht doordringen, maar toen ik om half elf in bed lag, na een vluchtig bezoek aan de huiskamer, waar Heleen geeuwend zat te lezen, toen was er van slapen geen sprake.
Dat klopte wonderwel met mijn plannen. De katten waren niet de enigen, die vannacht wakker zouden zijn. Ikzelf zou
| |
| |
ook blijven waken en anderen misschien ook wel - het doel van mijn wakker blijven was, te weten te komen wie dat (eventueel) zouden zijn, of zou zijn. En wat zij deden, of deed.
Grote verwachtingen had ik niet van mijn nachtwaak. Als er iets gebeurde, kon het best van belachelijk-geringe betekenis zijn; ik bracht een deel van de lange, stille uren door met het verzinnen van steeds weer nieuwe mogelijkheden. Mijn fantasie is beperkt; de hoofdpijn dreigde door mijn moeizaam denken terug te komen. Ik mocht me gelukkig prijzen, dat de dingen onder deze omstandigheden alleen geluiden en geen woorden lieten horen. Ik was hier snel beter geworden, vooral door dat diepe slapen. Maar hoe komt het, dat je hier zo vast slaapt? dacht ik opnieuw. Hoe komt het, dat je klaarwakker bent, nu je géén extra schoteltjes van Heleen hebt gegeten?
Ik zat hier, wakker en wel, om die vraag te kunnen beantwoorden. De kans, dat het gelukte, was niet groot. Ik had na het ontbijt niets gegeten of gedronken, dat uit Heleens handen kwam. Zij wist dat even goed als ik. En zij was intelligent genoeg om te beseffen, dat ik veel minder vast zou slapen dan gewoonlijk, nu haar brouwsels aan mij voorbij waren gegaan. Aangenomen ten minste, dat het woord brouwsels hier op zijn plaats was.
Tegen de ochtendschemering wist ik het nog niet: er was niets gebeurd, maar dit niet-gebeuren kon verschillende oorzaken hebben, uitzoeken maar... Bij daglicht zou er niets bijzonders voorvallen: ik hoorde Don voor het eerst weer grommen, vermoedelijk tegen een boer, die met rinkelende emmers voorbij fietste, aan de voorkant van het huis. Ik stond mezelf toe, in te dommelen.
Zonder hoofdpijn en met een ontspannen gevoel alsof de tuin-scène en mijn achterdocht een boze droom waren geweest, werd ik diep in de morgen wakker. De ontspanning handhaafde zich niet langer dan vijf minuten; toen was de achterdocht weer terug, op eigen kracht, zonder van buiten af impulsen te hebben gekregen. Als Heleen behalve de rol van milde, slordige gastvrouw ook nog een andere, van tegengestelde aard speelde, dan deed zij dit laatste niet zonder meesterschap. Het lag voor de hand, dat zij niet informeerde of ik vanavond wèl bij haar kwam eten. Zij had er immers
| |
| |
geen enkel belang bij? De gastvrouw in haar kon het niet vragen; die was daar te nonchalant voor.
Pas ver in de middag vond ik de, ook al weer niet erg gecompliceerde, methode om haar wat het eten aangaat te misleiden. Om zes uur gebruikte ik in het dorp een stevige maaltijd; wie tekort aan slaap heeft gehad, moet des te meer eten. Maar dat was de enige reden niet. Tegen zeven uur wandelde ik naar Weltevreden toe; het lag grijs en rustig op me te wachten. In de kamer van Annie, aan de voorkant van het huis, brandde al licht; ik zag haar niet en Annelies evenmin. Don gromde; ik analyseerde dat geluid als een compromis tussen blaffen en stil zijn. Zo deed hij in de overgangstoestand, die de schemering voor hem was.
Aan de zijkant van het huis sloop een kat op haar buik door het gras; achter zag ik er nog twee. Ferry was niet thuis; mooi zo. Een heel lichte verkoeling was er tussen Heleen en mij sinds die gênante scène van eergisteravond toch wel ontstaan, niet merkbaar in het gehalte van haar maaltijden, maar wel in het feit, dat zij me meer alleen liet, als een paying guest, die bediend, en dan met rust moet worden gelaten.
Voor zo ver het nodig was, speelde ik een rol, die naar mijn eigen, ijdele smaak niet achterbleef bij het stille spel van Heleen. Ik zat aan de eettafel vlakbij het raam, dat twee handbreedten openstond, want het was bij na warm weer. Merkwaardig, zo goed als ik het hier had getroffen; ik had tot nu toe geen druppel regen gehad. De schemering viel sneller dan gewoonlijk, omdat door de beuken heen een leiblauwe wolkenbank kwam aandrijven. In de kamer werd het donker, haast zienderogen; de lila herfstasters aan de voet van het raam, een wild door elkaar gegroeide planten-wirwar, verloren in dit licht hun kleur en werden van zomers door en door herfstig.
Ik zat bij het raam en rammelde wat met een lepel, en met mes en vork. Terwijl Heleen de kamer uitliep, maakte ik eetgebaren; zodra ik alleen was, sloop ik in twee passen naar het raam en deponeerde de inhoud van mijn bord aan de voet van de herfstasters, tegen de muur aan. Ik deed het zo tactisch mogelijk: niet alles tegelijk, ik moest in een redelijk tempo zitten te ‘eten’. Maar zelfs het grote glas schoon water
| |
| |
gooide ik er achter aan; zolang deze nacht niet voorbij was, wilde ik niets eten of drinken, waar Heleen de hand in had gehad.
Het gelukte volmaakt. Mijn angst dat de katten alles zouden bederven door opzienbarend naar het kostelijke voedsel toe te komen lopen, bleek ongegrond: zij hadden de traagheid van doorvoede dieren; zij boden bovendien dit voordeel, dat zij in de loop van de nacht wel voor opruiming van de restanten zouden zorgen. En als zij het niet deden, dan zouden de herfstasters alleen maar het volgende jaar extraweelderig onder het raam omhoog schieten, boven het kozijn uit, zij zouden het raam binnengroeien, zodat het niet meer dicht kon...
Ik ging meteen naar mijn kamer. Ook daar was het vroeger donker dan normaal. Een paar minuten bleef ik staan uitkijken over de verwilderde, nog maar vaag zichtbare tuin en de beuken, waarvan alleen het bovenste gedeelte, dat nog boven de naderende wolkenbank uitstak, zich duidelijk tegen een giftig groene lucht aftekende. Geleidelijk maar snel werd dat gedeelte kleiner. Ik trok de gordijnen dicht en ging gekleed op bed liggen. Mijn voorgevoelens zijn even bedriegelijk als mijn gewone gevoelens, maar nu wist ik zeker, dat de eerste uren geen buitengewone dingen zouden gebeuren. Mijn enige zorg was, dat ik niet in slaap viel.
Het bleek een zorg te zijn, die mijn krachten ver te boven ging. Was dit huis niet zo gehorig geweest, dan zou ik mijn wekker hebben gebruikt; ik zou die dan op elf uur hebben gezet. Nu was het ruim anderhalf uur later, toen ik, rillend van kou, wakker werd uit een droom, waarin het tropisch regende, ik zag de bomen langzaam heen en weer zwaaien onder een grijze zondvloed, ik hoorde de struiken ruisen.
Het was één van mijn vele bedriegelijke dromen zag ik buiten, door een kier van de gordijnen, want al bewees de absolute, sterrenloze duisternis, dat de wolkenbank nu in haar complete uitgestrektheid voor de hemel hing, - het regende beslist niet. En bedriegelijk? Ik ademde plotseling sneller en hoorde mijn hart. Er was meer verband tussen mijn droom en de werkelijkheid, dan ik had gedacht. Ik hoorde een geluid, dat klonk als een eerste poging tot geruis, kort rhythmiscch afgebroken, ‘sst, sst - sst, sst’. Trage,
| |
| |
voorzichtige passen door het gras, van een mens, niet van een dier.
Dat is het fatum van een man met goede oren in een gehorig huis: ook de dingen van buiten, die niet voor hem bestemd zijn, dringen tot hem door. Hij hoort ze, zonder iets te zien. Tevergeefs tuurde ik de duisternis in, nee, mijn ogen behoefden niet meer aan de nacht te wennen, zij waren dat al - ik zag niets, ik hoorde alleen, dat de stappen zich van het huis verwijderden, in de richting van de bramen en de beuken, Heleen had ons twee nachten geleden daar vandaan verdreven, er was nu geen twijfel meer mogelijk, dat zij daar een reden voor had gehad.
Dat de voetstappen van Heleen of van een andere vrouw afkomstig waren, geloofde ik niet; ondanks de zachtheid van het geluid klonken zij daarvoor te plomp. Ook van Ferry waren zij waarschijnlijk niet. Een stroper? Maar deze wildernis was ondoordringbaar, wat moest een stroper daarmee beginnen? Nadat ik de laatste stappen had gehoord, wachtte ik nog tien minuten. Het bleef doodstil; er was geen zuchtje wind, de regen hing, zoals ze dat hier noemden, voor het grijpen. Toen nam ik mijn zaklantaarn, trok voor alle zekerheid mijn regenjas aan en sloop het huis uit om te gaan kijken naar wat ik in de buurt van de beuken en de bramen zou vinden.
Ik slaagde er in, vrijwel geruisloos de trap af te komen en de deur van de hall naar de tuin onhoorbaar te openen en weer dicht te maken. Nu had ik, zo voelde ik het, de schepen achter me verbrand, nu moest ik verder, de donkere nacht in. Ontzaglijk donker, veel donkerder nog dan twee nachten geleden met Annie. Maar nu had ik een zaklantaarn en ik zag geen reden, waarom ik die niet zou gebruiken - ik had niets te verbergen. Als ik haar argeloos aanstak, negeerde ik daarmee min of meer de dreiging, die ik tegemoet ging.
Ik deed het en richtte het licht op de paar vierkante meter voor mijn voeten, mijn wijsvinger bovendien nog half voor het glas - al te erg behoefde ik niet de aandacht te trekken. Voetje voor voetje, even langzaam als mijn voorganger, baande ik me een weg naar de achterkant van de tuin. Ik zag geen sporen op of tussen het gras, maar mijn padvinderstijd lag lang, al te lang, achter me. De loopgraven van Ferry -
| |
| |
de enige kans om iets te vinden leek me daar te liggen.
Ik vergiste me niet. De ingang was nog altijd half verscholen achter braamranken; ik schoof ze voorzichtig opzij en zag, dat de zanderige bodem wemelde van voetsporen. Dit was het begin van een veelvuldig betreden pad. Er lagen hier tientallen voetafdrukken; die van mij konden er ook nog wel bij. Ik daalde af, het ging gemakkelijk, er was zelfs een kleine ladder. De loopgraaf werd over een afstand van niet meer dan twee meter door het struikgewas overdekt; daarna begon een planken zolder, het werd een ondergrondse gang, een miniatuur-mijn.
Uiterst voorzichtig ging ik nu voorwaartst, voortdurend luisterend en mijn licht tot het minimum beperkend. Nog steeds begreep ik niet, wat het doel van mijn expeditie was - totdat ik het rook, plotseling, een overbekende geur, zo bekend dat ik er ondanks de spanning en de schok van de ontdekking om glimlachen moest.
Ik was een hoek van negentig graden omgegaan. De gang stond nu loodrecht op de lengte-richting van de heuvel; naar mijn schatting stond ik nog niet onder de top er van, maar toch niet ver meer er vandaan. Ik transpireerde hevig, het was hier heet als in de hondsdagen. Van dichtbij klonken geluiden, rustige, rammelende klanken, een zacht gesis, als uit een keuken. De gang verbreedde zich tot een hol van drie meter in het vierkant; aan de wanden stonden kisten en kratten. De achterkant werd afgescheiden door een gordijn van zakken; de ruimte daarachter lag ongetwijfeld loodrecht onder de top van de heuvel.
Ik sloop er naar toe, met gedoofde lantaarn: achter het zakken-gordijn scheen helder, electrisch licht. Naast een paar kratten, gedeeltelijk gedekt door de wand, ging ik op mijn buik liggen en keek naar binnen. Een mij onbekende man in een vuile overall was bezig met een ingewikkeld systeem van ketels, distilleerkolven, mandflessen, kleinere flessen en emmers. Had ik die overbekende, bedwelmende geur niet geroken, dan zou ik nog niet hebben geweten, wat de bedoeling van dit alles was. Nu, door de geur, wist ik dat ik in een clandestiene distilleerderij keek.
Het was ernstig genoeg, maar in mijn overspanning na die twee ongewone nachten had ik toch méér verwacht. Ik lag
| |
| |
plat op mijn buik achter de kratten en het kostte me even moeite, mijn glimlach niet in een zenuwachtig, hoorbaar lachen te laten overgaan. Dat wilde ik niet; Heleen had zich twee nachten geleden wel in mijn zaken gemengd, maar ik wilde me graag buiten de hare houden. Haar compagnon of ondergeschikte mocht rustig doorgaan met zijn heerlijkheden - ai, vandaar die hoofdpijn, eergisteren. Maar ik moest lachen om mezelf: had ik dáárvoor nu die spanning doorstaan? Had ik dáárvoor die royale hoeveelheden slaapmiddelen van Heleen gekregen, om dit niet te verraden? Als jongen zeiden we, wanneer iets tegenviel: ‘Is dat nou àlles?’ Is dat nou àlles, vroeg ik aan de kratten en de zanderige wand.
Het was niet alles; er volgde nog meer, meer dan me lief was. Juist toen ik plannen maakte om op te staan en op mijn schreden terug te keren, hoorde ik boven de keukengeluiden uit iets anders, en uit een andere richting: langs de weg die ik had genomen en waarlangs ik terug zou moeten gaan, was een tweede bezoeker op komst. Veel minder stil dan ik was genaderd; ik hoorde zelfs een stem, niet gedempt, de woorden kon ik pas verstaan bij het omslaan van de hoek. Maar van die woorden, onder deze omstandigheden, schrok ik dan ook wel zó, als ik me niet herinnerde ooit eerder te zijn geschrokken. Ik zag nog niets; ik hoord alleen: ‘Zoek 'm! Zoek 'm, Don - vooruit - zoek 'm...!’
De stem was ook tot de man in de vuile overall doorgedrongen; hij rukte het gordijn opzij en een brede baan van wit licht viel rakelings langs mij heen en liet als op een door schijnwerpers afgetast toneel zien, wie Don ophitste. Dat het eigenlijk geen ophitsen was, zag ik tegelijk, maar het was geen domper op mijn angst. Zoals de oude mevrouw Dupont daar stond, met Don als een grommende geleidehond, was zij angstwekkend genoeg.
Zij stond stil, niet omdat het licht op haar viel, want dat kon zij niet zien. Zij stond stil om met de stok om zich heen te tasten; zij kende deze ruimte, begreep ik, maar nu vergewiste zij zich of alles nog onveranderd was. ‘Maar mevrouw Dupont, u hier...?’ zei de man in overall hees van verbazing en ontsteltenis. Het licht schitterde in haar wijd-opengesperde ogen; zij zag witter dan ooit, doodsbleek. In de hand waar- | |
| |
mee zij Don vasthield zag ik een brandende sigaret, een vreemd gezicht; de tweede keer dat ik in de hand van mevrouw Dupont, die niet rookte, een brandende sigaret zag. Het volgende moment begreep ik de bedoeling er van.
Haar rechterhand, tot nu toe in de schaduw, kwam naar voren. Zij hield er een onooglijke massa in vast: vochtige vodden, neen, in benzine gedrenkte lonten. Wij zagen het te laat om het te verhinderen: met bevende vingers hield zij de sigaret er bij; de lonten vatten onmiddellijk vlam, schroeiden haar vingers, zij schreeuwde het uit, tegelijk pijnlijk en triomfantelijk - en zij deed onbevreesd nog een paar stappen naar voren, gooide de knetterende, laaiende vodden links en rechts om zich heen, de verste trof het juten gordijn, dat met een zoevend geluid in vuur opging, een gele vlam werd naar binnen gezogen.
Veel later realiseerde ik me pas, dat wij het geen van drieën zouden hebben overleefd, als de vlam in deze van alcohol verzadigde ruimte de andere kant was uitgeslagen, in de richting van onze uitgang. In het bos van de graaf was een tweede toegang, de hoofdingang; het vuur werd als in een schoorsteen naar die kant gezogen, blind toeval, geloof ik nog steeds, tenzij de rechte hoek in de gang oorzaak was, dat het vuur naar de andere zijde werd getrokken. Want de wind was in omgekeerde richting; dat zagen wij toen wij na een wild sauve-qui-peut op het gras onder de vruchtbomen stonden.
In het bos verrees het vuur als een rood-gele krater uit de grond; het leek inderdaad op een vulkaan, want onderaards klonken het gerommel en de doffe ontploffingen van brekend, ontploffend vaatwerk. Blauwe vlammen lekten er door heen; er scheen geen einde te komen aan het ondergrondse vuurwater. Geen einde, - het begon pas. De kurkdroge struiken vatten vlam; nu bleek pas duidelijk, dat de wind in de richting van Weltevreden stond. Snikkend klemde mevrouw Dupont zich aan mijn arm vast; wat er ging gebeuren zag zij niet, maar zij hoorde het knetteren, aan twee kanten deed het vuur een aanval op het huis, niet te stuiten, het water was tientallen meters ver en er waren geen slangen.
Wij moesten ons nog haasten om niet omsingeld te wor- | |
| |
den: ook het dorre, in vele jaren niet gesnoeide hout van de vruchtbomen begon te branden. Een radeloze Heleen - ook zij in overall, zag ik; ondanks de paniek zag ik het - kwam uit het huis gerend, met een Ferry, verbeten-driftig, in een wijde pyama. Als bezetenen begonnen wij op het vuur in te slaan, met stokken en bezems; Don gromde en blafte er tegen, de katten fixeerden het met gloeiende ogen - niets hielp, wij konden de door de lucht vliegende stukken niet stuiten, zij vielen als een regen van sierlijke vuurpijlen neer op het dak van Weltevreden en dat dak was van stro. Heleen wilde mij tegenhouden, toen ik het huis binnenvloog; ik moest door blijven vechten tegen het vuur, maar ik deed het niet - ik kon Annie en Annelies nog juist helpen, via de voordeur te ontsnappen, een paar minuten later brandde Weltevreden met een hoge vuurspits in de van vonken tintelende Septembernacht.
Later heb ik gehoord, wat mevrouw Dupont tot haar daad had gedreven; het bevestigde mijn vermoeden, één van de schaarse vermoedens, die juist waren. Zij, de aristocrate, had zich de schande van Ferry diep aangetrokken; zij kon het daarna, in een door die schande veroorzaakte of verhaaste crisis, niet langer verdragen, dat ook haar dochter door strafbare handelingen trachtte de maatschappelijke ondergang te voorkomen, die hen allen bedreigde. Het dak van Weltevreden was van stro èn van zilver. De clandestien gestookte alcohol zou kapitalen hebben moeten opbrengen, als hij een werkelijke redder was geworden. Zo ver kwam het niet. 't Feestje met de gezellige mensen was een proef geweest, niet ongeslaagd. Het geld, dat mijn verblijf binnenbracht, had iets van de diepe kloof vóór de productie begon moeten dempen. De slordige, nonchalante Heleen had het zo goed uitgerekend...
Soms, terugdenkend, besef ik, dat ik door dat fatale verblijf mijn gezondheid terugkreeg: ik onderging er een slaapkuur, zonder die waren de woorden mij in ieder geval veel langer blijven vervolgen. Met een goedkoop, vruchteloos altruïsme denk ik dan, dat ik graag ziek had willen blijven, als dit dan maar niet was gebeurd. Annie en Annelies kwa- | |
| |
men volkomen ongedeerd uit het brandende Weltevreden; wat er zonder mij met hen zou zijn gebeurd, valt nog te bezien. Maar voor Annie was ik een onheilbrenger, een ongeluksvogel, een man met wie het niet mogelijk was gelukkig te zijn. Ik was het niet; ik werd het na de brand. Het kwam niet doordat zij al haar bezittingen verloor; ik heb haar aangeboden ze te vergoeden en meer dan dat. Waar ik kwam, daar werd gestolen en daar werd brand gesticht - zo moet zij het ongeveer hebben gevoeld. Tenzij ze nooit van me had gehouden, zelfs geen klein beetje - maar ik was al zo veel kwijt, waarom zou ik ook die herinnering opofferen?
Héél andere dingen bedenk ik soms, peinzend over Weltevreden. De achterdocht, die ik koesterde, de hallucinaties met woorden, de muizen, waar ik aan dacht terwijl het in werkelijkheid katten waren - zij allen zijn symptomen van de kwaal, die alcoholisme heet. Heb ik me tóch alles verbeeld? Stáát Weltevreden er nog, of is er nooit een Weltevreden gewéést? Maar dan ga ik naar de kast, waar achterin het pak hangt, dat ik droeg in de nacht toen het afbrandde - dan ruik ik opnieuw de bittere geur van roet en ruïnes, van rook en ondergang.
ERIC VAN DER STEEN.
|
|