| |
| |
| |
[Gedichten Johan Daisne]
Marquitta
Ik heb je weergezien. Opnieuw verdiepte regen
het blauwig groen van de nog jonge zomerdag,
zonder de kermiskleuren uit te kunnen vegen
der feestweek straks, waarlangs ik je eens komen zag.
Ik liep de winkel binnen. Hier, was me gezeid,
sleet nu het trotse blonde kind de sleur der dagen,
getrouwd, gedwee, voorgoed getekend door de tijd.
Ik kon onschuldig naar een flesje klonje vragen.
Jij kwam, een beetje sloffig, zeker uit de keuken.
Vertengerd inderdaad, vermoeid van rug, en 't haar,
het zijïg haar van toenmaals, thans in dorre kreuken.
- Een flesje klonje voor mijn jongen, vroeg ik maar.
Heb jij de grijzende, de ware knaap herkend?
Zag ik geen schalk geschitter in je blik, heel even?
En wie stiet schuttig tegen de reclameprent,
die, saam gebukt, gelijk wij hebben opgeheven?
- Ik dank u, zei ik, en ik hoor nog je mercietje;
ik voel nog 't ongewone beven van mijn stuur,
het snikken van een keel en 't jubelende liedje,
terwijl ik uit de stad reed, honderd in het uur.
Want ik wou naar de Leie, in haar mistig blauw,
bij kou en koffie, gauw, alvorens ziek te worden,
eenzaam gaan zingen van de oude houe trouw:
dat wat eens was nooit sterft, aldus Gods schone orde.
| |
| |
| |
Bathory
Een kind is van zijn huis gelijk de bloem
van het behang en het cement der muren:
doe 't weg en het komt weder en het noemt
je nog elk ding en al de lieve uren.
Hoe lang het ook bij vreemden is geweest,
van Hemelvaart tot Sinterklaas en Kerstmis,
wanneer je het terughaalt en het hees
je om de hals springt, dàn pas is het kermis.
En als het weer in 't eigen bedje ligt,
besef, jij die van blijdschap staat te wenen,
dat je van hèm bent en, 't ziek hoofd gericht,
gelijk een huis moet groot zijn voor zo'n klene!
O Bath, mijn sprookjesjongetje, mijn ene!
| |
| |
| |
Romaneske
Ik liep op Vastenavond door de straten.
De vaart weerspiegelde een rosse stad.
Bij buien klonk muziek, triest uitgelaten,
die evenveel van kerk als herberg had.
Voor mij uit liep een heer met witte haren,
een lange winterjas en zwarte hoed;
en schoon onze passanten zeldzaam waren,
met ieder wisselde hij hoofs een groet.
Een dronkaard, twee gelieven, en een kranke,
zij bogen beurtelings eerbiedig 't hoofd,
alsof ze hem voor iets wilden bedanken:
‘bewusteloosheid’ klonk het me toe, gedoofd.
En daar ikzelf mijn ziel liep uit te braken,
versnelde ik de pas en stak hem voor.
- Mijn heer, sprak ik, als u mij weg kunt maken,
schenk ik u blij mijn levensrest teloor.
En even ging mijn jeugd mij weer doorstromen.
De vaart weerspiegelde een rose stad.
- Ontwaak, had onze Heer gezeid, want Rome
is een café van te veel dromen zat.
| |
| |
| |
Lilian Hall Davis
Uwe herinnering laat me niet los,
al is het vijf en twintig jaar geleden
dat ik u tweemaal in een buurtbios
als kind gezien, bemind heb en beleden.
Ster van de stomme film die eens zo blond
uw matte licht over het doek liet stralen,
stilzwijgend bleef het donker van uw mond,
terwijl uw tranen nog door 't nachtruim dwalen.
Ster van Toerzjànski en Baroncelli,
heldin van Nitsjevo en Volga-Volga,
waarom, zo jong nog als Annabel Lee,
verkoos u 't lot dier oude films te volgen?
Wanneer hebt u de wanhoopsdaad gepleegd?
Waarmee? En waar? Hoe heeft men u gevonden?
Al dingen die al lang zijn weggeveegd
uit elke bios beider wereldronden...
Maar uw herinnering liet me nooit los,
en ik wil leven om naar u te zoeken,
naar uwe bleke schoonheid en mijn blos,
op aarde, en voor 't hemelrijk der boeken!
| |
| |
| |
Humoreske
Van humor wordt gezegd: 't is lach en traan,
een minnelijke mengeling van leven.
Jammer genoeg, wat blijft er van bestaan?
De lach is licht en lucht, maar tranen kleven.
Ontmengeling, ziedaar het lot der min.
De lach die doe je, moetens, maar misprijs je:
een dagdeugd lijkt zo gauw van minder zin,
dan 't malste in de krant vermoorde meisje.
Toch wil ik dromen, zij het slapeloos,
uit d'as nog ener gold-tipped De Reszke,
van 's harten wedersaamstelling tot roos
en Gods auteursrecht op de humoreske.
| |
| |
| |
Keerlingalied
Elk weet: vol van misère is de wereld.
Wat heeft het, zanger, dan voor heuse baat,
dat ook nog jij ons zingt van ‘miserere’?
Zelfs geen atlant, die alles op zich laadt,
hielp daarmee 't onheil ooit voorgoed bezweren.
In 't eigen hart, op 't eigene gelaat,
slechts daar kan ieder aller lot doen keren.
Zing, zanger, ons dan t voorbeeld van zo'n kerel.
Kijk, daar loopt er net een fluitend over straat!
JOHAN DAISNE.
|
|