nen’; zoals niemand betwijfelen zal dat Picasso een groot schilder is, maar ik veroorlof mij niettemin zijn elucubraties elucubraties te noemen. Om eerlijk te zijn, moet ik nog een derde mogelijke reden aanstippen, te weten, dat de ‘moderne’ dichter het ernstig meent met de vernieuwing van de poëzie, en dan wil ik onmiddellijk toegeven, dat er van die nieuwe stroming zonder twijfel enig bezit zal overblijven in de dichtkunst van de latere generaties, zoals men in de Vlaamse poëzie heeft gemerkt, dat een grote invloed van Paul van Ostayen is uitgegaan en is blijven voortleven, ook al heeft van Ostayen zelf geen groot dichtwerk nagelaten.
Ik schrijf dit alles bondig, zij het ook zo precies als ik het kan hier neer; maar het toevallige gesprek met Herman Teirlinck ging minder schools en veel radder. Welke zin, vroeg hij, heeft wel die terzine van Paul Valéry:
Ik aanzie het niet als mijn taak de duistere poëzie van Paul Valéry te verdedigen; zijn helder proza raakt mij meer dan zijn verzen, en de poëzie van Ronsard, van Toulet, van Karel van de Woestijne is mij liever dan die van Valéry. Ik wil echter het debat niet ontwijken; dat Cohen, geloof ik, zijn ‘Cimetière Marin’ heeft geduid, en dat Alain zijn bundel ‘Charmes’ heeft ontleed, zou er mij reeds een waarborg voor zijn, dat het de moeite loont de poëzie van Valéry te doorgronden; maar al dadelijk wil ik van de aangehaalde terzine beweren, dat wij, zonder de minste ontleding, raden en vatten en voelen wat er mee kan bedoeld zijn: een vluchtige gedachte, een vluchtige aandoening, die ons beroert in een flits, maar ons sterk beroert, tot in de ingewanden beroert gelijk die onverwachte naakte borst bij de wisseling van hemd. Het is een strofe, die in elkaar zit, en niet ‘cousu de fil blanc’. Zij raakt ons lichamelijk en langs daar ook geestelijk. Zij beantwoordt zeker aan de norm, die Jose Ortega y Gasset stelt aan de stijl. ‘Stijl’, schrijft hij in een artikel dat ik in Elseviers Weekblad lees, ‘stijl, hetzij in de kunst of in het leven, heeft altijd iets met voluptuositeit te doen en is een gesublimeerde vorm van sexualiteit’. Dit mag misschien een al te apodictisch geformuleerde uitspraak zijn, zeker is, dat de korte strofe van Valéry ons treft door haar volupteit, en dat zij gesublimeerde volupteit meedeelt.
Daar ik, gelukkig, de verklaringen van Alain bij de bundel ‘Charmes’ niet heb gelezen, heb ik mij met aandacht en overgave aan de ontleding van het gehele gedicht ‘Le Sylphe’ gewaagd.
Het zal wel een drukfout zijn, dat in één van de edities van de N.R.F. ‘LA sylphe’ voorkomt. Met de titel zal wel niets anders bedoeld zijn dan ‘le sylphe’, de silf, de luchtgeest, al is mijn geest toch ook afgedwaald naar een vrouwelijke geest, naar de sylphide. Maar de betekenis bij Valéry is ongetwijfeld neutraal, noch vrouwelijk, noch mannelijk. Het onderwerp van het gedicht is werkelijk: