en tot de hedendaagse dramaturgen toe, zulks ooit van doen hebben? N.B. verwart blijkbaar kunst en techniek.
2. In paragraaf 2 geeft plots N.B. toe dat televisie geen dramatische kunst hoeft te zijn om een volwaardige kunst te wezen. A la bonne heure!
3. In paragraaf 3 gaat N.B. akkoord met mij om te betreuren dat de film (en straks ook de televisie) wel eeens als een ‘reproductie’ van het toneel voorkomt, en meldt dat ook alle deskundigen van de radio en de film het met ons eens zijn om zulke reproducties aan te klagen. Maar deze roerende eensgezindheid wijst niettemin op het feit dat film, radio en televisie uiteraard niets met toneel uitstaans hebben, en dat zij dan beter deden zich aan hun zelfstandig wezen te houden. Ik verwijt, en heb nooit aan deze nieuwe kunstsoorten iets anders verweten, dan dat zij zich zouden aanstellen als ‘de laatst geborene der dramatische kunst’. Dit toch beweerde N.B. en de groteske verwardheid ontstaat uit gelijkaardige beweringen.
4. In parragraaf 4 verklaart N.B. dat hij mijn definitie van de dramatiek niet aanvaardt, en ik kan niet anders dan vriendelijk akte nemen van deze jammerlijke onenigheid. Wanneer bovendien prof. Olbrechts zich op dat punt aan zijn zijde mocht scharen, dan zou dat dubbel en dik te betreuren zijn, maar het verandert niets aan de degelijkheid van mijn stelling en de onomstootbare verantwoording der termen en begrippen, die ik daarbij betrokken heb.
H.T.