in drie, vier of vijf delen moet snijden, dat zijn personages zo aan de wetten der zwaartekracht zijn onderworpen, dat hij ze niet naar believen door ruimte en tijd kan verplaatsen zoals film, radio en televisie dat wel kunnen?
Ik houd van toneel, maar sluit dat een nuchtere kijk op de methoden en middelen van de schouwburg uit?
2. Herman Teirlinck schijnt echter nog het meest verbolgen over mijn ‘krasse bewering’ dat het televisiespel de laatst geborene der dramatische kunst zou zijn. Film en televisie, zegt hij, kunnen kunsten zijn of worden.
En in de grond vraag ik niet erg veel méér dan deze erkenning, dat het televisiespel een volwaardige kunst is, laat die dan dramatisch zijn of niet. Tenslotte... That what we call a rose, by any name would smell as sweet! Verkiest Teirlinck, dat we de radio onderbrengen bij de acoustische en de televisie bij de optisch-acoustische kunsten? Mij is het goed.
3. Minder inschikkelijk kan ik zijn, waar hij zich afvraagt of de televisie ooit meer kan zijn dan de ‘reproductie’ van een kunst. Het is juist deze conceptie die de radio, en vooral de Belgische, zo dikwijls aan banden legt.
Naar deze conservatieve theorie is de radio er (en straks ook de televisie) om klakkeloos toneelwerken, geconcipieerd voor de planken, stukken, die niet in het minst gebruik maken van de fantastische suggestieve mogelijkheden van het medium, dialogen die berekend zijn op zaal-reacties, door de ether te zenden. Alle radio-deskundigen (en er is een lijvige literatuur), zijn het eens om dergelijke ondernemingen, die verkeerdelijk worden aangekondigd als hoorspelen, als niet radiogenisch aan te klagen, als een verraad van de achtste kunst. Zó is ook gefilmd toneel geen filmkunst, zó zal ook elke poging om de televisie aan te wenden als ‘reproductie’ van het toneel geen televisiekunst kunnen wezen.
4. Tenslotte een bedenking bij Teirlinck's ‘met kracht beklemtoonde waarheid’. Ik citeer: ‘...dat de dramatische kunst, evenmin als de bouw- of beeldhouwkunst, niet kan ontstaan buiten de aanwezige ruimte; dat zij wijders evenmin als de muziek, niet kan ontstaan buiten de aanwezige tijd; en dat de aanwezige ruimte en aanwezige tijd bovendien de tegenwoordigheid van het publiek vereisen. Met andere woorden: de toeschouwer ademt in de ruimte en leeft in de tijd van het toneelspel. Speler en toeschouwer zijn solidair ruimte- en tijdgenoten.
Dit is bij de film en de televisie niet het geval, ook met inachtneming van een schijnbaar aandeel.’
Totdaar het citaat.
Professor Olbrechts is echter van een andere mening. Hij schrijft dat de filmkunst deel heeft aan beide ruimte- en tijdkunsten! Want is het niet zo, dat deze tijd en deze ruimte niet letterlijk op te vatten zijn, dat het er niet op aan komt of de toeschouwer thuis ademt, in een bioscoopzaal of in een schouwburg? Het contact tussen toe-