| |
| |
| |
R.M. Rilke in Vlaanderen
Is 1951 voor de muziek een Peter-Benoitjaar geweest, voor de poëzie was het niet minder een echt Rilke-jaar.
Inderdaad, op 4 December 1950 was het driekwarteeuw geleden, dat de dichter te Praag werd geboren; op 29 December jl. overleed hij vóór vijf en twintig jaren te Val-Mont. Dit jaar ook begon hij vóór veertig jaar de eerste van zijn ‘Duineser Elegien’ te schrijven.
Bitter Boontje heeft eens in een Bittere Bedenking geschamperd, dat zij, die het over Rilke hebben, elkaar tot in het oneindige napraten en in algemeenheden vervallen.
En hij heeft gelijk! Om deze gegronde aanmerking te omzeilen, wil ik mij dan in deze korte bijdrage beperken tot Rilke en Vlaanderen. Mede tot geruststellling van Boontje, meen ik te weten, dat er voor dit onderwerp zeer weinig kans bestaat om in herhalingen en in algemeenheden te vervallen, vermits het om zo te zeggen niet bekend is.
Rilke en Vlaanderen, Rilke en Nederland, Rilke en België - drie onderwerpen welke heel wat nieuws over onze dichter zouden kunnen geven. Wanneer ik mij strikt aan het eerste onderwerp houd, dan wil ik het niet eens hebben over de invloed, welke van hem op menige Vlaamse dichter uitging en uitgaat; ook niet over de dichter en Guido Gezelle, al waren hier een paar averechtse meningen, die te kust en te keur opgeld doen, recht te zetten; en geenszins over zijn kortstondige betrekkingen met Pol de Mont, die overigens eigenaardig zijn afgelopen - ik wil alleen iets geven over zijn reis in Vlaanderen.
Deze had plaats in 1906, dus in 1951 precies vóór vijf en veertig jaar. Op 4 December van het zelfde jaar zou hij er één en dertig worden.
| |
| |
Voortgaande op zijn gedicht ‘Selbstbildnis aus dem Jahre 1906’, zou het niet moeilijk vallen zich de Rilke uit die jaren voor te stellen: in de wenkbrauwboog de lijn van zijn adellijke afkomst, zijn oog weerspiegelend de angst en het blauw en de deemoed, niet van een knecht maar van een dienende en een vrouw; een ‘Mund als Mund’ gevormd, groot en zuiver, van één die niets dan recht kan spreken.
Dit zelfportret strookt niet met de werkelijkheid maar is op zijn zachtst uitgedrukt subjectief te noemen en een idealisering van wat de dichter voor zichzelf gaarne was geweest.
Het liefst zag ik hem vóór mij zoals op de foto van toen: zacht en stil gelaat, waarin de ronde ogen nauwelijks leven en het hoge voorhoofd aan het peinzen is. De lange, smalle neus en de vlezige mond storen niet. Ook niet de vrouwelijke hand, lichtjes afhangend van de rechter knie. Hij draagt reeds zijn doorzichtig snorretje. Melancholisch en een tikje verwijfd is dit gezicht, kan ten hoogste glimlachen...
De eerste vraag, die zich als vanzelf stelt, luidt: Hoe komt het, dat Rilke naar ons land is gekomen?
Deze reis moet worden gesitueerd in een periode van 's dichters eenzame leven, toen hij er voor de zoveelste keer helemaal onder lag. Met wat een trillend enthusiasme was hij naar Parijs getrokken! Had hij niet op 15-8-'02 aan Pol de Mont geschreven: ‘...Aber nun fahre ich in etwa vierzehn Tagen nach Paris, um die Vorstudien für ein Buch über Rodin zu machen, das ich schreiben soll; eine Arbeit die ich mit Herzklopfen und zitterenden Händen, aber voll glühender Freude entgegensehe’? Met wat een nog grotere vreugde had hij de post van particulier secretaris van Rodin aanvaard! Toen de plotselinge breuk met deze laatste gekomen was wegens een zgn. verkeerd geschreven brief, voelde de dichter zich meer gekrenkt dan droef; voornaam punt: hij stond weer op de keien zonder enige bron van inkomsten.
‘C'est ma femme’, schrijft hij aan Rodin in een afscheidsbrief, ‘qui, un peu plus éloignéee, et d'une autre manière, vous porte un pareil sentiment. Je suis désolé que vous n'avez pas pensé à elle en me conjédiant, pas par un seul mot, quoi qu'elle, qui a besoin de votre assistance, ne vous a point offensé; pourquoi doit-elle partager ce sort de disgrâce où je suis tombé?... Je ne vous verrai plus - mais, comme pour
| |
| |
les apôtres qui restaient attristés et seuls, la vie commence pour moi...’.
Op dat critieke moment kwamen eens te meer vrienden hem ter hulp: hij werd met vrouw en kind door de hem zeer genegen Karl von der Heydt voor de zomer naar Godesberg uitgenodigd en voor de Septembermaand door gravin Schwerin op het slot Friedeshausen.
Hij verkoos van Parijs naar Godesberg over Vlaanderen te gaan. Deze reisroute was gewis geen gril van de dichter. Het staat zo goed als vast, dat het op aansporen van zijn vriend Emile Verhaeren is geweest, met wie hij trouwens in November 1905 kennis had gemaakt. Deze had hem veel over Vlaaderen, de Vlaamse mensen en hun gebruiken verteld; bovendien had hij hem uit zijn eigen gedichten voorgelezen.
Rilke's verblijf in onze gewesten duurde van 29 Juli tot omstreeks 16 Augustus 1906. Alleen zijn vrouw en zijn enig kind Ruth vergezelden hem.
Volgens het vreemdelingenregister van het gasthof ‘Die Nobele Rose’ te Veurne (nu, o ironie van het lot, een bank!), alwaar hij afstapte waarschijnlijk ook op aanbeveling van Verhaeren, arriveerde hij op 29 Juli. Hij tekende er ‘Rainer Maria Rilke, Homme de lettres, Paris’. Hoe lang hij er verbleven heeft, staat er niet in vermeld. Zeker is, dat hij de Boetprocessie heeft bijgewoond, welke hij, eens terug te Parijs, heeft beschreven in een prachtig opstel getiteld ‘Furnes’.
Het deel van het prozastuk gewijd aan de omgang is niet bewonderend geschreven maar veeleer sceptisch en één verwondering om de bonte groepen en de met een echt kruis beladen boetelingen.
Over de kleine stadjes in 't algemeen en Veurne in 't bizonder was hij beter te spreken. Op 6 September 1908 schrijft hij aan H. Fischer: ‘...Vielleicht haben Sie Ypern und Furnes und Dixmude, die ganze Ecke, die ich meine, gar nicht kennen gelernt, und sind in Brügge umgekehrt. Dann würde ich umso mehr bedauern, Ihen nicht diesen kleinen Umweg (es steht ja in Belgien alles zo schön beisammen, als wärs schon in der Erinnerung) vorher aufs Herz gelegt zu haben. Zwar ist ja in Brügge alles auch und in welchem Ueberfluss!
| |
| |
Aber in den weniger öffentlich gewordenen kleinen Städten hat man noch mehr die Freude des Selbstendeckens, die dieser Art Welt so durchaus angemessen ist. Da sind die Sehenswürdigkeiten noch nicht in Anführungsstrichen mit Rufzeichen vorn und hinten; da sehen sie einem noch ins Gesicht, Wesen gegen Wesen, und sind aus ihrem eigenen eingeborenen Dasein noch nicht hinausgerückt, auf die Gemeinplätze, wo sie blicklos den zerstreuten Blicken der Reisenden ausweichen...’
Maar dan is er toch ook de desillusie omdat het juist kermis is te Veurne. Hij zou er over schrijven: ‘Ich sitze in einer kleinen, seltsamen, alten Stadt mitten in einer Teniersschen Kermes, die Augen voller Schaukeln und Ringelspiele, die Ohren voller Ausrufer, die Nase angefüllt mit dem Geruch von Bier, Honigkuchen und Landleuten, auf die Zunge dieses Treibens Staub und Trockenheit und den Druck unbeschreiflicher Sommerwärme auf allem Gefühl... Gott, wo geht es hin mit der Einsamkeit!’
Hoor hem lovend spreken over Veurne's torens en markt: ‘Begreift man nicht besser die Grand'Place Brügges, wenn man innerlich schon ausgedehnt ist durch den ungeheuren Hauptplatz von Furnes, an den die Stadt sich ganz ausgegeben hat - wie es scheint! - über ihn hinaus nur noch einen Platz bildend und Gassenanfänge nach allen Seiten, die es zu nichts bringen? Erwartet man nicht schon Brügges berühmten Glockenturm steigen zu sehen, wenn man die Masslosigkeit flandrischer Türme in Furnes kennengelernt hat, die über die Giebel hinausgehen, als gehörten sie in den Himmel? Und ist es nicht nützlich - wie man es in Furnes, vor Sankt Walpurga kann -, die Erde schon einmal als den Grund des Himmels empfunden zu haben, auf dem die Wracks riesiger Kirchenschiffe liegen, leblos, in hundertjähriger Havarie?... Im Vorübergehen hat man die alten Kirchenportale bemerkt, das von Sankt Nikolas, halb versunken, wie in die Erde hineingedrängt von dem Druck des stumpfen Turmes, und drüben das zu Sankt Walpurga gehörige, weit von der Kirche, in der Gefangenschaft des Verfalls, allein, im Stiche gelassen wie eine tollkühne Vorhut.’
Aan Veurne wijdde hij verder twee gedichten ‘Der Platz’ en ‘Der Turm’. Het zou de moeite lonen op deze twee
| |
| |
gedichten dieper in te gaan; gezien de beperkte ruimte, moge het volstaan ‘Der Platz’ af te drukken. Eerst even dit: de eenheid van het gedicht, dat slechts vijftien regels omvat, wordt in tweeën gesneden door het vers ‘auf allen Seiten Hintergrund’. In de eerste zes regels suggereert Rilke het historische verleden gekristalliseerd in het Bourgondisch Tijdvak; in de laatste acht regels komt hij tot het hedendaagse Veurne: het stille, het wijdse, het lege, beroemd om zijn torens.
Der Platz
Willkürlich von Gewesenem ausgeweitet:
von Wut und Aufruhr, von dem kunterbunt,
das die Verurteilten zu Tod begleitet,
von Buden, von der Jahrmarktsrufer Mund,
und von dem Herzog, der vorüberreitet,
und von dem Hochmut von Burgund,
(auf allen Seiten Hintergrund):
ladet der Platz zum Einzug seiner Weite,
die fernen Fenster unaufhörlich ein,
während siih das Gefolge und Geleite
der Leere langsam an den Handelsreihn
verteilt und ordnet. In die Giebel steigend,
wollen die kleinen Häuser alles sehn,
die Türme voreinander scheu verschweigend,
die immer masslos hinter ihnen stehn.
Van uit Veurne deed Rainer Maria Rilke eendaagse uitstapjes naar Ieper en Diksmuide. Toen ging het over Nieuwpoort naar Oostduinkerke en Oostende. Hier moet hij, wat hij zelf noemt, de ‘badplaatsstemming’ hebben opgedaan, daar hij, te Brugge arriverend, toegeeft niet te zijn voorbereid op de atmosfeer eigen aan deze laatste stad.
Hij nam te Brugge zijn intrek in het restaurant ‘Au Panier d'Or’ aan de Grote Markt. In de inleiding van zijn prozafragment ‘Furnes’ constateert hij, dat niets Brugge overtreft. Het heeft een dubbel aspect: het ‘ist nicht nur schlaf- | |
| |
befangen und wehleidig und traumhaft lautlos - sie ist auch stark und hart und voller Widerstand’. Maar op sommige uren schijnt zij zelfs te verkwijnen, ‘unaufhaltsam wie ein Wandgemälde unter den Flechten der Feuchtigkeit’. De kleuren zijn hier en daar vervaagd ‘aber das Muster ist überall deutlich erkennbar, und der Kanevas ist von der Festigkeit flandrischer Gewebe’.
Samenvattend besluit hij aldus: Brugge is de moeilijkste opgave, wijl het vol tegenstellingen is. De moderne badplaatsen bereiden er niet op voor om deze contrasten te beheersen. Derhalve moet men er heen gaan ‘langsam, das Land entlang, aus einer der alten kleinen Städte, aus Dixmude oder aus Yper, mit seinen gewaltigen Handelshäusern, oder aus der Stadt Furnes’.
Verder schreef hij twee gedichten over Brugge: ‘Quai du Rosaire’ en ‘Béguinage’.
Het laatste is vrij lang en beschrijft een goddelijke dienst, die hij in het kerkje moet hebben bijgewoond. Hij, de van huize uit Rooms-Katholiek, moet niet veel van het ceremonieel hebben begrepen - hij was nu eenmaal tegen elke dogmatische godsdienst en mede vooral tegen de uiterlijke vormen er van gekant.
In ‘Quai du Rosaire’ vindt hij de werkelijkheid, vooral de straten, onwerkelijk; Brugge's leven is te vinden in het dode water, waarin ‘de tuinen groot en geel glanzen’. Boven is er alleen de stilte, die proeft ‘kraal na kraal, langzaam en door niets gedrongen, de zoete druiven van het klokkenspel, dat in de hemel hangt’.
Aan dit klokkenspel moet hij hebben teruggedacht, toen hij in een Kerstmisbrief van 1919 aan mevrouw Wunderly-Volkart schreef: ‘...Sinds België heb ik zulke carillons niet (meer) gehoord, daar was het meer verwijderd, meer Verleden, als zuivere rozenkranskralen, die je door het gehoor gaan in plaats van door de vingeren...’
Hier volgt het gedicht:
Quai du rosaire
Die Gassen haben einen sachten Gang
(Wie nanchmal Menschen gehen im Genesen
| |
| |
nachdenkend: was ist früher hier gewesen?)
und die an die Plätze kommen, warten lang
auf eine andre, die mit einem Schritt
über das abendklare Wasser tritt,
darin, je mehr sich rings die Dinge mildern,
die eingehängte Welt von Spiegelbildern
so wirklich wird, wie diese Dinge nie.
Verging nicht diese Stadt? Nun siehst du, wie
(nach einem unbegreiflichen Gesetz)
sie wach und deutlich wird im Umgestellten,
als wäre dort das Leben nicht so selten;
dort hängen jetzt die Gärten gross und gelten,
dort dreht sich plötzlich hinter schnell erhellten
Fenstern der Tanz in den Estaminets.
Und oben blieb? - Die Stille nur, ich glaube,
und kostet langsam und von nichts gedrängt
Beere um Beere aus der süssen Traube
des Glockenspiels, das in den Himmeln hängt.
Ook te Gent is Rilke geweest, want op 15 Augustus woonde hij er de O.L. Vrouwprocessie bij, getuigt het gedicht ‘Die Marienprozession’.
Was Veurne voor Rilke geweest, spijt het drukke van het kermisgedoe, het lege, het beheerst-zijn door plompe torens, Brugge de onwerkelijkheid en de ingetogenheid waarop men zich moet voorbereiden - Gent geeft hem (wie zou het verwachten?) uitbundigheid, pracht en praal, die de a-religieuse dichter gesynthetiseerd heeft in de O.L. Vrouwprocessie:
Aus allen Türmen stürzt sich, Fluss um Fluss,
hinwallendes Metall in solchen Massen,
als sollte drunten in der Form der Gassen
ein blanker Tag erstehn aus Bronzeguss,
an dessen Rand, gehämmert und erhaben,
zu sehen ist der buntgebundne Zug
der leichten Mädchen und der neuen Knaben,
| |
| |
und wie er Wellen schlug und trieb und trug,
hinabgehalten von dem ungewissen
Gewicht der Fahnen und von Hindernissen
gehemmt, unsichtbar wie die Hand des Herrn;
und drüben plötzlich mitgerissen
vom Aufstieg aufgescheuchter Räucherbecken,
die fliegend, alle sieben, wie im Schrecken
an ihren Silberketten zerrn.
Die Böschung Schauender umschliesst die Scheine,
in der das alles stockt und rauscht und rollt:
das Kommende, das Chryselephantine,
aus dem sich zu Balkonen Baldachine
aufbäumen, schwankend im Behang von Gold.
Und sie erkennen über all dem Weissen,
getragen und im spanischen Gewand,
das alte Standbild mit dem kleinen heissen
Gesichte und dem Kinde auf der Hand
und knien hin, je mehr es naht und naht,
in seiner Krone ahnungslos veraltend
und immer noch das Segnen hölzern haltend
aus dem sich gross gebärdenden Brokat.
Da aber, wie es an den Hingeknieten
vorüberkommt, die scheu von unten schaun,
da scheint es seinen Trägern zu gebieten
mit einem Hochziehn seiner Augenbraun,
hochmütig, ungehalten und bestimmt:
so dass sie staunen, stehn und überlegen
und schliesslich zögernd gehn. Sie aber nimmt
in sich die Schritte dieses ganzen Stromes
und geht, allein, wie auf erkannten Wegen
dem Glockendonnern des grossoffnen Domes
auf hundert Schultern frauenhaft entgegen.
Dr Uyttersprot heeft het gedicht juist gekarakteriseerd wanneer hij er over als volgt schrijft: ‘De verzen “stürzen”,
| |
| |
neen “überstürzen sich” in een stroom, die over syntaktische snijdingen heenschiet, beelden en klanken door elkaar doet rollen en eerst na drie strofen even verpoost, maar dadelijk weer voortwil en zelfs na de énige werkelijke inkerving, het slot van de vierde strofe, opnieuw met een “und” aanzet. Toch jagen de laatste strofen niet meer; zij schrijden stiller, statiger voort met hun vele, uiteraard dralende participia praesentis, die voortaan de gang beheersen. Hun niet geringere vreemdheid ontlenen zij niet meer aan het dooreenwervelen van indruk en beeld, maar juist aan de totale concentratie op één gegeven: de miraculeuze Madonna, die het “wonder” is voor de stoet en toeschouwers en ook in heel eigen, volstrekt niet religieuzen zin, voor den dichter. Pas bij een aandachtige lezing overwinnen wij enigszins het gevoel, dat wij overstelpt worden door een virtuozen vloed van pronkende maar te losse beelden, plots opschietende evocaties en kletterende klanken; dan komen wij ertoe datgene, wat eerst chaotisch scheen, te ontwarren en een ondanks (schijnbare) ontsporingen toch vaste geleidelijkheid te ontdekken, inzonderheid zien hoe klanken beelden kunnen wekken en omgekeerd. Is dit niet het geheim van de verswording? Pas dan komt men ertoe een bedoeling te bespeuren achter de klank, het woord, de ritmenval, de syntaktische breuk of sprong in dit gedicht... om zich toch weer dadelijk te betrappen op de neiging om ook dààrin ingeving, teken van een onfeilbaar artistiek instinct, te herkennen. En toch heeft men bij dit aandachtig onderzoek allerminst het gevoel te hebben verloren, ook al wordt het dan nog lang niet mogelijk zich klaar te bezinnen op den ontvangen indruk en hem dus te formuleren.’
Rilke en Vlaanderen - veel is het niet geworden. Vlaanderen heeft hem niet de kracht gegeven tot veel scheppend werk, zoals Rusland, Frankrijk en Zwitserland - er is alleen wat correspondentie, één prozastuk en vijf gedichten. Maar het vertoont daarom niet minder dan zijn ander werk uit die tijd de stempel van zijn volle persoonlijkheid, die pas veel later - ik geef het grif toe - tot volle ontplooiing komen zou. Dit werk is Rilkiaans, niet meer maar ook niet minder!
LEO SIMOENS
|
|