| |
| |
| |
Verloren jaren
Als heel jonge man ben ik eenigen tijd in een kleine verbloeide zeestad werkzaam geweest. Er ging daar ook verder weinig om en ik heb er niet veel ondervonden. Als aan de leegsten van mijn leven denk ik aan die jaren zelden meer terug. Ik woonde er - ongetrouwd - bij onopmerkelijke lieden alleen op kamers aan een straatje tusschen de bijna dode haven en de markt, waar geen markt meer gehouden werd. Daar ik overdag mijn werk makkelijk afkon, had ik alle avonden en ook verder nog een heel aantal uren voor mijzelf. De kunst was, dien tijd zoek te brengen.
Niemand bekommerde zich om mij. De zogenaamde intellectueelen van het plaatsje vormden een coterie op zichzelf. In buitenstaanders, die dit te blijven wenschten, stelden zij niet het minste belang. Verder dronken zij en speelden bridge, of wat in dien tijd daarvoor in de plaats den tijd van leeghoofden gekort mag hebben. Ik zocht om die reden wel toenadering tot andere kringen: winkeliers, enkele handwerkslieden, een paar zeelui. Maar ook dat vlotte niet erg. Ik bleef daar evenzeer een vreemde eend in de bijt. Alles en ieder ging nu eenmaal zijn eigen gangetje en had zijn eigen cirkeltje van familie en van zekere locale belangen, waaraan ik alleen maar hoopte, mij zoo spoedig mogelijk geheel te zullen onttrekken. Met mijn paar collega's echter, die van de stad zelf afkomstig waren, kon ik reeds uit dien hoofde slecht overweg. Het gevolg was, dat ik vrijwel elken
| |
| |
Zaterdag na werktijd de veerboot aan de riviermonding, het eenig verkeersmiddel, opzocht en naar huis reisde, dat wil zeggen, naar de groote stad, waar ik vroeger geleefd had. En niet dan met de laatste gelegenheid pleegde ik Zondagsavonds terug te keeren. Door de week echter zat ik, na mijn dagelijksch wandelingetje achter den rug te hebben, dikwijls reeds vroeg in den namiddag, meest voor mijn venster. Steeds meer voelde ik mij daar van buiten tegen het stadje aankijken, instee van er in te leven.
Het wandelingetje duurde kort. Rondom de stad was het veld kaal, eentonig en naargeestig. Erger dan geestdoodend was het heesteraanlegje, dat op de plaats van de gesloopte stadsmuren om de oude veste heenliep en waar alleen voor een enkel verliefd paartje en eenige ouden van dagen het hunne scheen weggelegd. Het meerendeel der ouderwetsche straatjes daarentegen maakte deel uit van achterbuurten, of bleef, daar het niemand verder aantrok, onaantrekkelijke en slaperige woonwijken vormen. En zelfs in het bezienswaardig maar weinig bezocht centrum werd de voornaamste doorgang nog een eindver door dorpachtig doodsche voortuintjes onderbroken, die telkens getrotseerd moesten worden. Vandaar, dat elke poging tot verlenging van mijn geregeld loopje, of tot afwisseling daarvan, op een mislukking pleegde uit te draaien. En na een omgang over het nog statige maar meestal stille marktplein en een keer heen en terug door de eenige winkelstraat vond ik mijzelf gewoonlijk, voor ik het wist, alweer met een boek in de hand aan mijn raamkozijn leunen. Doch ofschoon ik daar eer de eenige zwakke lichtbron in het schemer-duister van mijn kamertje dan den onbeduidenden uitkijk meende te zoeken, moet toch ook de laatste mij de aller onmisbaarste belangstelling hebben afgedwongen. Het steegje immers bracht, onaanzienlijk als het was, de rechtstreeksche verbinding tusschen plein en haven tot stand. En zoo droppelde daar tenminste het minimum aan voorbijgangers, steeds dezelfden, langs mij heen, dat ik behoefde, om mij niet ten eenen male in de abstractie der gedachten teloor te voelen gaan. Nooit heb ik zooveel gelezen als in die dagen.
Toch is het onder mijn lectuur door geweest, dat ik voor het eerst door het venster den eenigen persoon in het oog
| |
| |
kreeg, welken ik iets nader getreden ben en waaraan ik - hoewel in vele opzichten ongaarne - nog wel terugdenk. Het was een oud, zij het lang geen stokoud man, die daar, vrijwel zonder in gebreke te blijven, steeds tegen het einde van den middag voorbijkwam. Hij zag er niet uit naar een arbeider, leek evenmin een notabel of middenstander, op wien, wel tengevolge van iets uitzonderlijks in zijn houding, mijn oog gevallen was. Hij droeg een goede maar iets verwaarloosde burgerlijke kleeding en scheen, ofschoon nog krachtig van bouw, uiterst mager. Ik hield hem naar stand en allure voor een alleenstaand en gepensionneerd kapitein van de kustvaart of iets dergelijks. Er leefden er ettelijke van die soort in het stadje. Anderzijds kwam hij mij daartoe nog te stevig voor en zat er tevens even iets levendigers in zijn gang en vooral in zijn blik dan bij onze beurtschippers het geval pleegt te zijn. Desondanks dunkte het mij, bij nader bezien, ook al niet zuiver het turen van den echten zeeman, dat in zijn oogen school. Later was het mij eerder, of zijn staren naar binnen ging. Verder vertoonde hij trekken, die eertijds zeer mannelijk konden zijn geweest, thans echter toegenepen en vooral verbitterd aandeden. De lippen waren dun en smal. Meestal stond zijn baard in stoppels. Niet vóór den Zondag, maar op de willekeurigste tijden, verscheen hij dan eensklaps gladgeschoren.
Nadat hij mij één keer in het oog gevallen was, ben ik den ouden man telkens vaker ook buiten tegengekomen. Hij wekte den indruk inderdaad niets omhanden te hebben en zich dientengevolge te allen tijde op de been te bevinden. Een paar keer trof ik hem ook aan het haventje, waar steeds een aantal oude lieden in groepjes pleegden rond te hangen, om naar de aankomst van de veerpont te kijken. Maar altijd zag ik er hem iets afzijdig van de anderen op z'n eentje bijstaan. En steeds, wanneer de laatste passagiers de plank over waren, maakte hij zich, zonder na te praten, van de plaats weer los en langzaam uit de voeten. Ook híj leek een vreemde eend in de bijt en dat liet mij iets van verbondenheid met hem ondervinden.
Een paar maal heb ik bij kennissen oppervlakkig naar den ouden geïnformeerd. Maar heel veel meer opmerkelijks kwam daarbij niet aan het licht, dan dat ik mijn vermoedens
| |
| |
aangaande diens levensstaat ongeveer bevestigd vond. Niemand scheen hem persoonlijk nauwkeurig te kennen. Het was nu eenmaal een eigenaardigheid van het stadje, dat het zijn paar geheimen streng bewaarde en nimmer iets uitliet aangaande het weinige zeldzame, dat er van de regel afweek. Maar één keer heeft mij het geluk gediend. Op een avond vond ik mijn man in het aanlegje op een bank zitten. Daar hij natuurlijk alleen was, ben ik er bij gaan zitten en even vanzelfsprekend op het andere uiteinde van de bank, dan waar hij, bij mijn nadering, onwillekeurig was naartoe geschoven. Tegen mijn gewoonte ben ik een praatje begonnen. Ik had toen nog de eeuwige herhaling in de dingen van buiten niet ontdekt en meende, dat tenminste al het ongewone leerzaam zijn moest. Ik geloof, dat de man zelf het geweest is, die mij later voor het eerst op die herhaling gewezen heeft.
Ik kan niet zeggen, dat zich mijn partner bij dit eerste gesprek zeer tegemoetkomend toonde. Alleen kwam ik er achter, dat hij, ofschoon niet van daar afkomstig, reeds geruimen tijd als weduwnaar in het plaatsje gevestigd was. Instee echter van als kapitein bij de kust of binnenvaart, had hij vroeger als stuurman bij de wilde vrachtvaart ter zee gediend. Verder hebben wij nog eenige ons onderling verplichtende onvriendelijkheden over de stad en haar bewoners uitgewisseld. Ik meende vast te stellen, dat de man een gezond oordeel bezat, dat alleen maar wat vertroebeld leek door de onverbloemde nijdassigheid van zijn hekel, zooals dat bij eenzamen en buitenstaanders meer voorkomt.
Eenmaal met elkaar bekend, pleegden wij elkander op straat te groeten, dat wil zeggen, dat ík zulks deed en de ander, eenigszins tegen wil en dank, hoewel niet bepaald onvriendelijk, antwoordde. Maar op een keer ben ik opnieuw naast hem op een bankje terecht gekomen. Ditmaal was het in een ander smal plantsoentje, dat zich een eindje langs het kerkplein uitstrekt en waar ik naar het langs gaan van de jeugd had willen zitten kijken.
Het was bij die gelegenheid, dat de stuurman opmerkte, dat wat frissche kinderen en mooie meisjes het enig verwonderlijke opleverden, dat ter plaatse verontrustte. Toen ik er niet erg op inging, gaf hij mij een knipoogje en hernam:
| |
| |
‘Je vraagt je wel eens af, wat daarachter zit. Maar je hoeft niet lang te peilen. Als het getij een beetje verloopt, komt de zandbank vanzelf al voor den dag.’
En na enkele oogenblikken ging hij voort: ‘Kijk goed uit, jonge man, en laat het erbij, anders kon je wel eens aan den grond loopen en vast blijven zitten. Wil je er pleizier aan beleven, dan moet je jezelf op drift houden.’
Hij noemde mij altijd ‘jonge man’, en is nooit tot een intiemere aanspraak gevorderd. Maar het knipoogje, dat hij mij opnieuw toedeelde, kwam niet van harte en misstond hem. Zijn gelaat stond daartoe te strak en zijn gegrinnik deed mij niet goedmoedig aan, terwijl hij besloot:
‘Voor mij kan dat nu geen kwaad meer’.
Met dit al was er in de bittere wijze, waarop hij zich naar gewoonte bleek uit te laten, even iets, waardoor mij de man pakte en dat oppervlakkig bij mij aansloeg. En gezien de weinige omgang, welke ik er op nahield, bleef ik af en toe in het voorbijgaan het woord tot hem richten. Soms liep ik zelfs een eindje met hem op. Meestal scheen hij blij, wanneer hij weer van mij af was. Een enkele keer kwam hij echter uit zich zelf, vooral wanneer het laat was, als ware het zijns ondanks, tot langer doorpraten. Tenslotte noodde hij mij weleens, nadat ik hem tot aan zijn huis vergezeld had, mee naar binnen, ‘in zijn kajuit’, zooals hij zich uitdrukte.
Het was een klein huisje, dat hij bewoonde, gelegen aan een straatje, parallel met het mijne. Hoofdzakelijk uit twee lage, nogal donkere en aaneengelegen vertrekken met achter een heel smal keukentje, bestond het. Daarna volgde dan een blijkbaar nimmer betreden plaatsje en een verwilderd tuintje, terwijl zich ook op zolder nog een kamertje afgeschoten moest bevinden. De inrichting was soliede maar ouderwetsch en iets versjofeld. Enkele, tamelijk conventioneele souvenirs en rariteiten, van zeereizen meegebracht, zeiden mij niet veel. De oude stuurman huisde hier alleen en kookte zelf zijn potje. Wanneer hij mij had meegenomen, zette hij mij meestal een borrel voor. Zelf dronk hij nauwelijks. Op tafel lagen in den regel kaarten uitgebreid en ook wel een stuk of wat boeken opengeslagen, telkens andere. Ik nam aan, dat hij betrekkelijk veel las, romans en ook wel zwaarwichtiger werken, waaronder eenige over navigatie.
| |
| |
Was ik een enkele maal 's middags bij hem, dan maakte hij gewoonlijk een einde aan het gesprek, door op te staan en te zeggen, dat hij nu zijn maal moest gaan toebereiden. Eens vroeg ik hem, of hij er dan heusch altijd maar weer den moed toe vond, zoo voor z'n eentje te gaan koken.
‘Wat zal ik je zeggen’, antwoordde hij, ‘een mensch moet iets te zorgen hebben. Zoolang ik in mijn keukentje bezig ben, is het mij het meest, of ik mij nog aan boord bevind. Zonder vrouwvolk, als men zich daar behelpen moet, ben ik er heel wat in net zoo'n nauw kombuisje op eigen houtje voor de kameraden aan het kokkerellen geweest, als de kok naar bed of ziek of aan land was. Ik ben nu alleen aan boord, goed, en wij zijn vastgeloopen, maar zoo heel anders is het verder ook al niet.’
Ik vroeg, of hij het betreurde, niet meer te varen. Tot antwoord bromde hij wat en opende snel de deur, om mij uit te laten. Maar later hebben wij wel méér gepraat en ben ik langzamerhand tenminste de voornaamste data van zijn leven te weten gekomen, zonder alsnog de beteekenis der accenten gewaar te worden, welke op enkele daarvan lagen.
Pas toen hij een goed eind in de veertig was, moest mijn stuurman voor het eerst in het stadje beland zijn, waar toen nog sommige van de vrachtbooten bijwijlen aanlegden, waarop hij gevaren had. Bij het passagieren was hij er op een dag het meisje tegen het lijf geloopen, dat, nu ja, in zijn oogen het mooiste van de heele stad, maar in elk geval voor hem op zijn jaren veel te goed en te jong scheen. Maar zij had hem willen hebben en tenslotte waren zij werkelijk getrouwd, iets, wat hij nooit was van plan geweest. Eenmaal gehuwd, had zij zich korten tijd nogal gelukkig geacht. Maar wat verder, wat had hij voorts moeten doen? Soms vergeleek hij zich met een boot, die te zwaar geladen had, om het gat meer uit te kunnen.
O, het was een lief meisje en voor hem een haast al te teedere vrouw geweest, de zijne. Maar aan het wonder, dat men zijn eigen noemde, wende men schielijk. Het raadsel, waarom je het gedaan had, was dan opgelost; in zijn geval trouwens nog niet eens heelemaal. Want inplaats van een huismoeke te worden, was zijn vrouw er met den dag teerder en bleker gaan uitzien. Hij had haar niet alleen durven
| |
| |
achterlaten en langer dan goed was, had hem dit aan den wal vastgehouden. Ja, wanneer hij een plaats als kapitein had kunnen krijgen, dan had hij haar misschien mee varen kunnen nemen. Maar dat was hem toen niet gelukt en misschien zou zij het niet eens hebben verdragen. Enfin, ook dit had zich opgehelderd, want al spoedig was zijn vrouw ziekelijk gebleken en na enkele jaren gestorven. Maar heel dien tijd, eerst toen hij om haar vrijde, later toen hij haar zelf had wallen oppassen, had hij verzuimd te monsteren. Daarna was er de malaise onder de zeelui geweest en toen die begon over te drijven, was hij inmiddels zelf al een dagje ouder geworden. Zij hadden hem niet meer willen hebben, tenminste niet als gezagvoerder, waarvoor hij mettertijd de jaren had gekregen. Erg zijn best had hij om nog eens een stuurmansplaatsje niet meer gedaan, had ook niet veel lust meer gehad in het varen. Dat bleef een rondzwalken, waarbij de raadselen onder het toekijken alleen maar steeds onoplosbaarder en voor een oud man in zijn eentje te veel om te verwerken weerden. Hij had ook vroeger wel wat overgelegd en van zijn vrouw dan nog dit huisje geërfd, waaraan voor hem toch altijd een paar herinneringen vastzaten. Kortom, hij was hier vastgeloopen en thans werden van jaar tot jaar de kansen geringer, dat hij ooit weer vlotraakte, hoe meer hij hier wegzakte.
Ik vroeg hem, of hij dan heelemaal geen familie en vrienden meer bezat.
‘Familie niet’, zeide hij, ‘en die van mijn vrouw is van hier vertrokken.’ De meeste vrienden echter, waarmee hij gevaren had, waren dood. Of zij voeren nog en kwamen zelden aan land en nooit hier. Degeen, met wien hij vroeger altijd samen had plegen te monsteren, had het er als zeeman al eerder dan hijzelf bij laten zitten, hoewel hij nog jonger was geweest.
‘Hier - hij wees mij op de kaart, die op tafel lag, een Middelamerikaansche haven aan - hier heeft hij afgemonsterd, om met een half Indiaansch meisje het binnenland in te gaan. Ook in diens bedoeling had dat niet gelegen. Ik weet niet eens, of hij nog leeft.’
Ik vroeg hem, of hij dan het verblijf van zijn vriend nooit meer had kunnen nagaan. Hij zeide, dat hij dit in den
| |
| |
beginne nog eens gedaan en hem opgespeurd had ook. Het meisje was er toen al van door en hij was reeds weer aan het varen geweest op een kleine Mexikaansche kustboot. Zelf had hij er toen wel over gedacht, daar ook maar dienst op te nemen. Nog voor het echter zoover had mogen komen, was er al weer een ander halfbloed-meisje opgedaagd, nog mooier dan het eerste.
‘Zie je’, eindigde hij, ‘daarbij heeft het geen zin tusschen beiden te komen en je op te dringen. Ik heb toen maar liever gezien, dat ik zelf wat beetkreeg, maar dan tenminste ook grond kreeg, niet in Amerika. Bij mij is het daarom ook bij één keer gebleven, maar bij den ander vermoedelijk niet bij de tweede maal. Dat gaat daar allemaal wat vlugger en heviger toe dan hier. Hier weet ik het nu wel zoo'n beetje, wat er te koop is, maar ginds is er altijd wat nieuws. Ik weet niet, wat beter is. In elk geval was mijn kameraad er niet naar, om lang op een gestrand fregat te blijven rondhangen. Hij zal nog wel zijn bekomst niet hebben, als hij er ergens nog is.’
Heel veel meer heb ik uit mijn ouden stuurman niet weten te halen, wat hemzelf betrof. Meestal gaf hij alleen maar beschouwingen ten beste over de boeken, die hij las.
‘Ook daarbij teer ik maar zoo'n beetje op de wereld’, placht hij te zeggen, ‘ik weet niet eens van wien eigenlijk. Want ik ben nooit iemand van de soort tegengekomen, die ze schrijft en waar ik het toch van hebben moet. Of ben jij er soms eentje?’
Maar ik kon dat toen nog met een goed geweten ontkennen.
Zoo ben ik den ouden man van tijd tot tijd blijven opzoeken en op straat aanspreken. Maar, ofschoon ik geloof, dat ik de eenige was, met wien hij omging, vlotte ons verkeer niet zeer, integendeel. Alsof hij het binnenshuis niet kon harden, zat hij bij de landingsplaats van het veer of in het plantsoen aan de markt, zelden in een koffiehuis. Maar nooit is hij van zijn kant naar mij toe gekomen of bij mij opgeloopen. De kwaal, waaraan wij beiden het meest leden, was de verveling. En daartegen konden wij elkaar niet helpen, omdat de afstand tusschen ons te groot was, dan dat de één den ander had den weg wijzen of ook maar zijn genegenheid toevertrouwen kunnen.
| |
| |
Want ik was jong en dikwijls er op uit en hoopte binnenkort voorgoed weg te komen. De oude man, die niets meer leek te verwachten, schonk mij alles eerder dan houvast. Daarentegen liet hij duidelijk een zekeren nijd ten mijnen opzichte merken. Die was er ondanks hemzelve, naar ik veronderstel. Want hij was niet boosaardig en had geen reden het anders dan goed met mij te meenen, wanneer hij mij met zijn weinig belovende gezegden zoogenaamd van raad diende.
‘Zie, dat je nog wat doet met je leven, voor je gewaar wordt, dat er weinig aan te doen valt’, zeide hij dikwijls met iets van leedvermaak, als ik mij beklaagde.
En als hij het over zichzelf had, heette het telkens weer: ‘Zie je, ik zit hier uit verkiezing te koekeloeren, maar vraag niet waartoe. Mijn ergste vijand had het niet beter voor mij kunnen bedenken dan ik.’
De wijsgeerige inleiding tot een gesprek echter, als hij mij de deur opendeed, luidde gewoonlijk:
‘Wel ja, laat ons maar weer eens wat keuvelen, dan hebben wij de kunst van het woord tenminste niet heelemaal voor den schijn geleerd. Meer zin schuilt er in de dingen nu eenmaal niet.’
Inplaats van dat het er beter op ware geworden, leek onze omgang de gemoedsgestemdheid van den ouden man te versomberen. Van keer tot keer vond ik hem ongeduriger en opgejaagder. Telkens zeldener kwam het buiten tot even blijven staan en een praatje maken. Hij leek mij zelfs uit den weg te gaan. Ik begreep zeer goed, dat de gelegenheden, welke ik hem bood, zijn stemmingen tot uiting te brengen, hem deze scherper tot bewustzijn brachten en pijnlijker maakten. Nog duidelijker voelde ik uit eigen ervaring, waarom hij mij niet gaarne meer bij zich thuis ontving. Zooveel drukkender immers nog dan op mij, moest daarna in zijn donkere kamertje en zelfs in zijn kombuisje de eenzaamheid op hem komen te vallen.
Des te veelvuldiger ontwaarde ik nu mijn kennis in het voorbijgaan op straat. Ware het niet daarom geweest, wij zouden elkaar wel langzaam uit het oog hebben verloren. Maar dat was thans in het kleine plaatsje niet mogelijk. Reeds des morgens, als ik nog zat te ontbijten, zag ik hem voor het
| |
| |
raam in de richting van de haven, dan wel van de markt mijn straatje doorkoersen. Geen dag ging voorbij, zonder dat ik hem meerdere malen tegenkwam of ergens buiten op een bankje vond zitten. Maar vooral na de maaltijden en vóór den nacht was ik zeker, hem, als ik er zelf op uit was, ergens te zien komen aanzetten, dikwijls ettelijke keren kort na elkaar. Ik bevroedde, dat hij bevreesd was, naar huis terug te keeren en ik kon daar inkomen, al vermocht ik hem van geen nut te zijn. Bovendien meende ik, dat er een zekere angst uit zijn oogen was beginnen te glinsteren, welke ik daar tevoren nog niet in had waargenomen.
Mettertijd begonnen de rondgangen van mijn ouden kennis een ziekelijk karakter aan te nemen. Daar ik zelf in dien tijd onrustig was en mij veel op pad bevond, slaagde ik er spoedig in, zijn gangen vast te stellen. Vrijwel altijd ging hij denzelfden weg, den eenigen trouwens, dien hij met eenig genoegen afleggen kon en dien ook ik en iedereen altijd weer verkoos, om niet op dood terrein te belanden: mijn straatje af tot het marktplein, het winkelstraatje door, de oude en geduchte, maar kale kerk om, dan langs het plantsoentje naar de haven, deze een eindje langs en weer door mijn straatje naar de markt terug en zoo voorts. Nooit minder dan drie, vier, weldra zes, zeven keer achtereenvolgens legde de oude man dit telkens niet-meer-dan-een-kwartier-gaans met zijn licht zwabberende, maar toch nog snelle en veerkrachtige schreden af. Wie zal zeggen, waaraan hij hierbij dacht, óf hij iets dacht, dan wel alleen maar beweging zocht, den schijn van wat gezelligheid en bewogenheid om hem heen. Alleen leek het stukje werkelijkheid van dien aard, bij de aanlegplaats, nu geen vat meer op hem te hebben en gunde hij zich klaarblijkelijk niet langer den tijd er de boot af te wachten. Ik verwonderde mij, dat zijn ijsberen door de plaats anderen niet opviel. Maar, zooals ik reeds zeide, had men in dat stadje voor verwonderlijke dingen geen zin. Misschien, heb ik later wel eens gedacht, was er ook het gedrag van mijn zeeman het eenig natuurlijke.
Toch kwam er een dag, dat het doen van den ouden man niet langer nalaten kon, opzien te gaan baren. Ik herinner mij goed, den Zaterdagmiddag, toen dit het geval was en waarop ik toevallig niet naar huis gegaan was, omdat ik
| |
| |
bij wijze van uitzondering bezoek van daar verwachtte, dat dan echter is uitgebleven. Ik stond in een slagerswinkel mijn mondvoorraad in te slaan, toen mij de jongen, die bediende, een knipoogje gaf en naar buiten keek:
‘Die is hier vandaag nu zeker al twintig keer langs gekomen, aldoor in dezelfde richting, het is om draaierig van te worden.’
‘Daar moest de politie iets aan doen’, voegde de slager hier aan toe.
Maar daar viel voor de politie niets te doen. De man liep hier immers al tien jaren zoo rond en deed geen sterveling er overlast mee aan, deed, wat iedereen deed, alleen in het oneindige thans. Tot het donker werd en ik de gordijnen maar liever sloot, heb ik dienzelfden middag hem nog tallooze keeren voor mijn huis zien langs gaan. En toen ik des avonds, zelf ongedurig vanwege mijn uitblijvend bezoek, nog eens de kerk omging, ben ik hem daar opnieuw tegengekomen.
Hij liep strak voor zich uit te kijken, schijnbaar zonder iets op te merken. Ook naar mij keek hij niet om of hij wilde mij niet zien. Ik durfde hem niet aanspreken. Maar toen hij dicht langs mij heen een tweede maal den hoek van den kerktoren om kwam zwaaien, trof mij iets stars en afwezigs in zijn blik. Daarbij scheen hij vermoeid, wat geen wonder was en wellicht in zijn bedoeling lag, nog méér te worden. Ik had hem vroeger wel over slapeloosheid hooren klagen, welke hij aan gebrek aan beweging toeschreef. Maar misschien klampte hij zich ook alleen maar aan het klein beetje vrijheid, wereldwijdheid en onbestemdheid of hoop vast, dat er tusschen het kerkdak en de boomkronen van het plantsoentje boven hem in het halfdonker leek te waren. Of hij zich er amper van kon losmaken, zag ik hem dan na een aarzeling, maar als ware het, dat hij daar tenslotte nog een nieuwe reserve aan ruimte voor zich ontdekte, plotseling de richting van de haven inschieten. Het was mij, of hij er een laatste uitstel vond, eer hij zich in de aftastbaardere ledigheid van zijn huis zou moeten terugbegeven. Toch weet ik niet, hoe vaak hij ook daar dien nacht nog mag zijn op en af gegaan, alvorens thuis in slaap te zullen zijn gevallen.
| |
| |
Wel weet ik, dat ik hem den heelen daaropvolgenden Zondag van voor kerktijd af al maar opnieuw aan mijn huis heb zien voorbijgaan. Het griezeligste dunkte mij, dat hij alles ten spijt in genen deele een krankzinnigen indruk maakte. Want daarin zou tenminste een uitweg hebben gelegen. Allerminst ook als achter een vizioen aan, echter zeer somber, had ik hem den vorigen avond uit de schaduw en onder den kerkmuur langs zien stappen. Zoo ook nu zag ik hem aan een hoek soms even een weinig inhouden, als twijfelde hij, of er niet toch nog een geheel ander verschiet hem zich open doen zou, dan het van oudsbekende, alvorens hij zijn gewonen draai nam. Als hij zelf al misschien op geestverschijningen hoopte, zien deed hij zulke zeker niet. Hoogstens zou ik van een kleinstads-kolder willen spreken, een afwijking, waardoor ik mij toen ook zelf lichtelijk voelde aangedaan, waardoor ik misschien was aangestoken, maar die ik overigens nooit heb waargenomen of hooren noemen. Trouwens was in dit geval het plaatselijke vermoedelijk slechts van bijkomstige beteekenis. In ieder geval was mijn man in de hoogste mate ernstig te nemen, vermocht ik althans zijn optreden geenszins onredelijk te achten. Tenslotte ben ik er dan toch een beetje akelig van geworden. Des middags heb ik daarom eerst een wandeling een andere richting uit ondernomen en ben ik later àchter gaan zitten. Maar ik nam mij voor, wanneer deze aanval des anderen daags nog zou blijken aan te houden, iets in het werk te stellen, wanneer geen mijner medemenschen er iets aan deed.
Reeds op weg naar mijn arbeid ben ik den stuurman des Maandagmorgens opnieuw tegengekomen: doodsbleek en wankelend, alsof hij den heelen nacht was doorgeloopen. Ook tusschen den middag bleek nog geen verandering te zijn ingetreden. Maar toen ik hem tegen den avond opwachtte, teneinde hem aan te spreken, verscheen hij niet meer. Vermoedelijk waren zijn krachten teneinde of was hij bedaard. Pas nadat ik hem ook de beide daaropvolgende dagen nergens ontwaard had, begon ik mij ongerust te maken en heb ik bij hem aangescheld. Ik moest even wachten, eer ik zijn schreden in het gangetje vernam en vervolgens de deur openging. Weliswaar ontdaan, maar keurig geschoren en met een ongekend en schier benijdenswaardig welwillende
| |
| |
uitdrukking in zijn trekken, trad mij de stuurman tegemoet. Dat was aardig, dat ik nog eens aankwam. Wij hadden elkaar al zoolang niet gezien, tenminste niet meer gesproken, zeide hij, met een ditmaal werkelijk schalksch grinnikje. Ik moest binnenkomen. Er had zich bij hem heel wat gewijzigd aan boord.
De zitkamer bleek rommelig, maar gezelliger dan gewoonlijk. En nog was ik niet gezeten, of uit het donker van de achterkamer kwam een andere man aanschuifelen, die een jaar of tien jonger mocht zijn, maar er aanmerkelijk vervallener uitzag dan de heer des huizes. Ik werd voorgesteld. Dit, zoo werd mij gezegd, was dan de vriend, van wien hij mij verteld had. Gansch en al onverwacht was die hem hier heelemaal komen zoeken. En ik moest mij maar eens indenken, hoe onverstandig het van hemzelf geweest was, den laatsten tijd zooveel uit passagieren te zijn gegaan en zelfs juist onlangs de veerboot uit het oog te verliezen. Daardoor was zijn vriend twee dagen geleden eerst een keer voor niets aan zijn deur geweest. En wie weet, hoe lang die niet op zijn beurt door het stadje had kunnen ronddrentelen, eer hij hem een keer had thuisgetroffen. Maar toevallig had hijzelf bij zijn wandeling hem al dadelijk op de markt voor zich uit zien lopen, toen de ander, na die eerste poging, zoojuist zijn straatje weer uitgekomen was. En hoewel van achteren, had hij hem onmiddellijk herkend.
De gast zeide niet veel, bleek trouwens een Zweed te zijn, die zich slechts in een soort van zeemanshollandsch met moeite verstaanbaar kon maken. Hij droeg een, ofschoon eveneens ietwat versleten, toch voor zijn jaren bepaald elegante kleeding. Zijn gezicht leek mij vroeger fel en vermetel geweest te moeten zijn, was echter uitgebluscht en verzacht tot in het bijna kinderlijke toe. Pas toen ik opstond, om heen te gaan, sprak de vreemde mij aan. Voor zoover ik er uit wijskon, dankte hij er mij voor, dat ik zijn vriend een beetje gezelschap had gehouden. Dat was nu niet noodig meer, al hoopte hij mij nog dikwijls te zien.
Terwijl hij mij uitliet, verstrekte mij de stuurman in de gang nog eenige inlichtingen. Het was zoo erg niet, dat ik nu maar ging, want vanzelfsprekend hadden zij elkander de eerste weken heel veel te vertellen. Nog meer viel er te
| |
| |
beraadslagen, liet hij daar niet zonder zwaarwichtigheid op volgen. Ook moest zijn vriend een beetje op zijn verhaal komen. Langen tijd had die noodig gehad, om zijn adres vast te stellen, teneinde vervolgens zijn reis hierheen te ondernemen, heelemaal van Vera Cruz. Maar nu zou hij bij hem blijven. Dat was allemaal reeds in kannen en kruiken en precies zoo, als zij het dertig jaar eerder voor den tijd overeengekomen waren, dat zij eens niet meer varen wilden. Maar misschien zouden zij nu toch ook nog wel weer uitzeilen, wanneer namelijk zijn vriend het in het stille stadje eens niet mocht uithouden:
‘Zie je, hij is jonger dan ik en aan meer beweging gewend en samen met een flinken stuurman zullen zij mij nog wel weer als kapitein nemen willen.’
Ik ben mijn kennis sedert nooit meer alleen, daarentegen nog dikwijls in gezelschap van den ander tegengekomen. Hij verscheen daarbij steeds netjes uitgedost en had iets van rustige waardigheid aangenomen. Met zeker goedkeurend welgevallen rustte zijn blik op de paar mooie maar vervallen oude geveltjes en poortjes, waar zijn makker het oog op richtte. Veel meer dan enkele woorden heb ik de twee oude vrienden nimmer met elkaar hooren of zien wisselen. Aangezien echter zij hier den heelen dag tijd toe hadden, is niet uitgesloten, dat zij toch heel wat hebben afgehandeld: zelfs wanneer zij met z'n tweeën thuis geen breederen woordenstroom zouden hebben laten vloeien, dan waar ik ooit getuige van ben geweest. In het voorjaar zag ik hen echter dikwijls niet zonder zekere plechtigheid voor het cafétje aan de markt met hun pijpen bij een glas bier gezeten. Vóór den Zweed bevond zich bovendien wel een enkel leeg borrelglaasje. Uit de gelaatsuitdrukking van zijn kameraad sprak duidelijk iets van een uitdaging aan heel de burgerij, die het hem nu doen kon. Maar daarnaast toonde hij de voldoening, zijn trots voor haar te mogen ten toonspreiden: alsof hij een groot oorlogsschip in de oude haven commandeerde. Wat echter het publiek betrof, hoewel de Zweed de eerste weken, waar hij ging of stond, van top tot teen gemonsterd en tot het pijnlijke toe nagegluurd werd, geloof ik niet, dat buiten mij iemand achter zijn verschijnen iets merkwaardigs in verband met den ouden stuurman gezocht heeft.
| |
| |
Ettelijke keeren ben ik nog bij de beide mannen op bezoek geweest. Toen het zomer geworden was, zaten wij op het plaatsje voor het tuintje, dat vroeger nooit gebruikt was. Ofschoon het altijd bleef heeten, dat zij het eigenlijk met hun plannen te druk hadden, had ik toch steeds den indruk, dat het bijzijn van mij als derde hun aangenaam was, vanwege de gelegenheid, die ik hun bood, met elkander voor den dag te komen. De Zweed werd dan tot vertellen genoopt. En hoewel en juist omdat hij het met even weinig woorden deed, leek hij mij niet minder dan zijn vriend te hebben doorgemaakt. Slechts als het de laatste soms over zijn ‘Verloren jaren’ had, waarmee hij de eenzaam in ons stadje versletene bedoelde, trad er weer iets van de oude onrust in zijn oogen. De Zweed keek daarbij schuldbewust naar den grond en mompelde iets van op-zich-hebben-laten-wachten en nog-weer-goedkomen.
Maar heel lang heb ik de twee oude mannen niet meer tot getuige van hun hernieuwde kameraadschap kunnen dienen. Ik werd verplaaatst. Toen ik afscheid was komen nemen en mijn oude stuurman mij uitliet, fluisterde hij mij in de gang nog toe, dat zij thans over een eigen schip dachten.
‘Ik heb nog een duitje over, en hij ook’, zeide hij. ‘Overigens, jonge man, laat het je goed gaan en laat nog eens iets van je hooren. Het zal mij wel ergens bereiken, als het hier niet is. Ik zou gaarne vernemen, dat ik je niet ontmoedigd heb. Ik ben bang, dat ik niet altijd tegen je gesproken heb, zooals het een oud man tegenover een jongeren zou hebben betaamd. Maar je hebt zelf gezien, dat ik mij, wat mij betreft, vergistte en dat mij te beurt viel, waar ik te minder op rekende, als ik er zoo lang heimelijk op heb gewacht. Mij dunkt, dat er toch wel een zekere zin in de dingen schuilt, al is het misschien niet meer, dan er werkelijk in ons zelf steekt. Maar als er niet te elfder ure een mast in zicht was gekomen, geloof ik, dat ik gek geworden was. En wanneer ik niet op punt had gestaan van gek te worden, had mij het gezicht daarvan misschien niet eens kunnen redden’.
Twee jaren lang heb ik van de beide ouden niets meer vernomen. Ik onderhield met het stadje nauwelijks nog eenigerlei betrekkingen en hen kende daar feitelijk immers eveneens niemand. Mij direct tot hen te wenden, was ik een
| |
| |
beetje huiverig. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, hoe dit aflopen en vooral, wien van de twee het beschoren zijn zou, nog eens alleen en tot slot op dit laatste samenzijn te moeten terugzien. Ik heb altijd gehoopt, dat het dan maar in godsnaam de Zweed zijn zou. Het is echter nog heel anders uitgekomen.
Volkomen toevallig kreeg ik ruim twee jaren later een courantenbericht onder oogen, waarin melding werd gemaakt van een scheepsramp ergens in den Indischen Oceaan. Een klein Grieksch vrachtschip zou daar met man en muis zijn ondergegaan. De kapitein was een Hollander geweest en diens naam was die van mijn ouden vriend. Ik heb mij de moeite getroost, aan de rederij in de Piraeus om verdere bijzonderheden aangaande de bemanning te schrijven. Uit het antwoord bleek, dat de eerste stuurman aan boord een Zweed geweest was. En ook diens naam herinnerde ik mij.
Stellig heeft mijn ouden zeeman er bij het begin onzer kennismaking niet toe bijgedragen, mij het leven met veel vertrouwen te laten ondergaan. Toch dank ik hem achteraf de wetenschap, dat een enkele maal het lot ook wel eens zachter uitvalt, dan het de mensch voor oogen ziet.
Het oude stadje heb ik veel later nog een keer bezocht. Er heerschte daar toen een verlatenheid van levenden dood tusschen de spitse daakjes, welke al het vroegere overtrof. Ik zag het huisje van mijn ouden vriend verkocht en, evenals mijn kamertje, door jonge burgerlieden bewoond. Ik begreep, dat een troostelooze leegte, gelijk zich thans aan mij voordeed, zelfs te dezer plaatse, toen daar in mijn jeugd de oude zeeman nog in de straten rondwaarde, niet had kunnen bestaan. Na mijn paar zaken te hebben afgedaan, ben ik nog eens zes keer achtereen de ronde over het fraaie marktplein en om de groote kerk gaan maken. Maar dan ben ik naar de haven geijld, om er in een kroegje bij verscheiden borrels de veerboot af te wachten.
RUDOLF STEINMETZ.
|
|