| |
| |
| |
De haven
I. Mijn verloving
J'eusse été le modèle des époux
Comme le frou-frou de ta robe
Est le modèle des frou-frous!
Dat een auteur in proza vertelt over zijn verloving en huwelijk zal de Vlaamse lezer misschien vreemd, de Hollandse allicht onbehoorlijk voorkomen. Moest daarentegen de schrijver de meest intieme bijzonderheden dezer sentimentele verhoudingen in verzen onthullen, dan zou zich hierover waarschijnlijk niemand formaliseren. Poëtische fabulatie, rijm en ritme ontwapenen de morele censuur. De dichter bezingt onbeschroomd Phylis' physische bekoorlijkheden, klaagt over haar nonchalance of jubelt om haar ijver. Maar wie zal het wagen de pastorale mom te vervangen door de naam die voorkomt op het paspoort der wettige gade? Zulke is de beknelling der confidenties in ongebonden stijl...
Nochtans moet het niet onmogelijk zijn enkele momenten op te roepen uit een verleden, dat op menige bladzijde het transluciede filigraan van zuiver geluk blijft vertonen. Laat ons de glacé-handschoenen van de tact aantrekken, een flesje met nog ongetroebelde inkt ontkurken en een behoedzame pen tot calligrafische tucht dwingen.
| |
| |
Op een najaarsdag van 1920 kwam de weduwe Moret, ex-Madame Baraut, ons haar besluit mededelen voorgoed Borgen te verlaten en terug te keren naar Coussac-en-Limousin, alwaar zij haar jeugd had gesleten in de schaduw van een oud kasteel. Pas bij dit afscheid vertelde zij mijn moeder, nochtans reeds sinds jaren haar vertrouwelinge, zeer uitvoerig over haar verleden. Wellicht hoopte ze onbewust dat deze menigvuldige bijzonderheden aldus een duurzame herinnering zouden vestigen in het geheugen der vriendin.
‘Het was onder het presidentschap van Sadi Carnot, ik was toen zeventien jaar oud...’ - De tijdsbepaling klonk nogal nauwkeurig, maar liet toch een speelruimte van zeven jaar! - ‘Rondreizende comedianten hadden hun toneel op de door mijn vader, de hovenier van het kasteel, zo zorgvuldig onderhouden pelouse opgetimmerd. Een actrice werd ziek. Ik sprong in om een bijrolletje te spelen. Ik deed dit waarschijnlijk met de gratie en het brio die de geboren artiste verrieden; directeur Baraut wist met zulke geestdrift mijn bezorgde ouders te bepraten dat zij ten slotte hun dochter beroepsactrice lieten worden. Ik heb dan het wel en wee gedeeld van de zwervende troep in het algemeen en die van de directeur in het bijzonder, want na enkele maanden verhief Baraut mij tot de waardigheid van wettige levensgezellin. De koortsachtige vermoeienissen en kommervolle wisselvalligheden van ons artistiek zo boeiend, maar materieel zo onzeker bestaan, veroorzaakten zijn al te vroegtijdig overlijden. Als jonge weduwe heb ik dan de leiding van het Théâtre Lyrique et Dramatique op mij genomen, de peregrinaties voortgezet door alle Europese landen, waar de taal van Molière en van Georges Ohnet begrepen werd, tot in 1899 onze tournée in de Borgense haven belandde. De rest is u bekend...’
Inderdaad, de rest was mij bekend. Terwijl Madame Baraut haar kopje thee dronk en nog een laatste maal door haar lorgnet de Japanse geisha's op de rieten wanden onzer verandah in ogenschouw nam, dacht ik hoezeer mijn moeder, twintig jaar voordien, opgetogen moest geweest zijn over het gelukkig toeval dat haar gedurende drie maanden een twaalftal mansardekamers aan de comedianten liet verhuren, en haar kinderen, door het gratis bijwonen der toneelvoor- | |
| |
stellingen, lessen in voortreffelijke Franse dictie bezorgde. Verlangend deze gelukkige conjunctuur ook in de komende zomerseizoenen te bestendigen, had zij allicht de directrice in het oor gefluisterd: ‘Chère madame, spiegel u aan mejuffer Héloïse! De wintertijd te Nice, de zomer te Borgen... Ge wordt wel honderd jaar!’
Mme Baraut had gaarne deze raad gevolgd, des te gewilliger daar zij weldra in meneer Moret, de voornaamste notabele van ons stadje, een toegewijde vriend had gevonden. De villa Ultima Thule bood meer comfort dan het hotel Brulez-D'Hondt en, in het gure jaargetijde, was de Azuren Kust heilzaam voor de chronische bronchitis, die de operetteliefhebber plaagde. Bij het uitbreken van de oorlog van 1914 was de directrice mevrouw Moret geworden, kort na de wapenstilstand: weduwe Moret...
‘Leg uw rouwgewaden af! Vergeet uw verdriet! Open uw theater opnieuw! Raap Thalia's fakkel weer op!’ had baron Van Ertborn haar aangeraden. ‘De serene kunst herneemt haar rechten! De oorlogsverdwazing was maar een parenthesis!’ - Dit hoopte althans hij die zich begoochelde met de verwachting weldra eveneens zijn politiek theater te kunnen heropenen...
‘Gij hebt goed spreken, meneer de minister van State! De Pruisen hebben mijn toneelschermen gestolen om ze als camouflage op de bunkers der Hertha batterie te nagelen. Uit het fluwelen gordijn knipten ze mantels voor hun vrouwen of vriendinnetjes. En dit is dan nog maar alleen de stoffelijke ruïne die de oorlog mij naliet. Ook over de moreel-artistieke kan ik u spreken. Ik heb er zeker reeds aan gedacht zowel Melpomene's fakkel als die van Thalia opnieuw te doen ontbranden - want mijn repertoire bevatte zowel treurspelen als blijspelen. Ik ben naar Parijs gereisd om na te gaan welke stukken men daar nu speelt. Abominaties, die zelfs de schouwburgpompiers doen blozen! Obsceniteiten zoals “Phiphi”, waar de vrouwelijke figuranten onbeschaamd haar charmes aan de geile blikken der toeschouwers prijsgeven, in stede van, zoals een eeuwenoude traditie het wil, deze in een zedig maillot te hullen. En de nieuwe operettes dan? Een oorverdovende Amerikaanse jazz-cacofonie waar de goede smaak al even zoek is als de melodie! Neen, ik wil
| |
| |
noch kan mijn artistieke medewerking verlenen aan het verspreiden van zulke gruwelen!’
Voortaan werd de Stadschouwburg verhuurd aan wie het maar aanvroeg, zowel aan lokale liefhebbersgroepen, als aan rondreizende gezelschappen. Voor de tweede Nieuwjaarsdag van 1921 werd het optreden aangekondigd van een door Vlaamse frontsoldaten gestichte dramatische troep. Mijn moeder maakte een onderscheid tussen de reserve die zij zichzelf oplegde - ‘Zolang mijn zoons verbannen blijven, zal men mij te Borgen op geen openbare vermakelijkheden zien’ - en de verstrooiing die ik mij mocht, ja moest veroorloven. ‘Al wat strijdend Vlaams is, dient gesteund te worden’. En, naar het nationalistisch dagblad Ons Vaderland schreef, waren deze acteurs en actrices ‘pioniers voor amnestie en zelfbestuur...’
Bij de vertoning werd ik meer geboeid door de elegante silhouet en het pure profiel van het meisje naast mij gezeten, dan door de tribulaties van de held: een Javaanse halfbloed, wiens temperamentvolle uitbarstingen een treffend contrast boden met de ijskoude onverstoorbaarheid van zijn Hollandse overste. De jonge dame daarentegen volgde met tactvolle aandacht de dramatische verwikkelingen. Pas nadat de driftige sinjo gefusiljeerd was, gunde zij mij een vluchtige zijdelingse blik: een schalkse glimlach tintelend doorheen de glans van tranen, die ik interpreteerde als een geflatteerde dank voor mijn drie uur lang geduldig betoonde belangstelling in haar persoon.
‘Mejuffer’, waagde ik te zeggen. ‘Ik was verstrooid en wou toch gaarne weten waarom die gefolterde held aan zulk lamentabel einde is gekomen. Mag ik dat van U vernemen?’
Wij wandelden op de eenzame, duistere dijk en hoorden het hoogtij de zeekudde aandrijven. Als een schijnwerper in een cirkus bestreek de straling van de vuurtoren regelmatig de schimmels der brandingsgolven, die bevallig de nek kromden als gedresseerde paarden. Ik benuttigde de vluchtige belichting om ook de trekken en de gestalte van het
| |
| |
meisje te keuren: haar half geloken ogen stonden wantrouwig in het smal gelaat, bleek onder de voluten van de donkere haartooi. Met haar hoge laarsjes, haar kanaakrode tailleur, haar donker vilten hoed, leek ze wel een piraatje, dat zich aan land had gewaagd en zich nu bezorgd afvroeg welk avontuur het mocht te wachten staan.
Hoe dwaas, hoe onuitstaanbaar pedant werd dit eerste onderhoud door mij ingezet; ‘Het leek veeleer op de ondervraging door een onderzoeksrechter of examinator dan op hofmakerij’, zegde mij later Angèle. Ik moest weten welke boeken zij had gelezen. - De romans van Gyp en Colette's ‘Claudine à l'Ecole’, waarop nu eenmaal iedere pensionaats-juffer belust is. - Welke Nederlandse? ‘Max Havelaar’ en ‘Woutertje Pieterse’, want haar vader was een fanatieke Multatulivereerder. En verder? - Verder niets... Wat, niet eens ‘Eline Vere’? Niet eens één enkele Cyriel Buysse?
De juffer keek mij beteuterd aan, voelde in mijn verbazing iets als geringschatting voor dit pover litterair bagage en haastte zich er bij te voegen: ‘Ik heb ook nog zo ongeveer zeven honderd Engelse romans gelezen...’
‘Lieve hemel! Van waar die anglomanie?’
‘Samen met mijn tante heb ik een modezaak te Claven. De moeder van een onzer naaistertjes werkte tijdens de bezetting als kuisvrouw bij een Duits officier, die zich in de woning van de Consul van Engeland had genesteld. De Duitser eiste dat iedere ochtend de kachel zou aangemaakt worden met de boeken van de gevluchte vijand. Soms gooide hij onder de vermaledijding “Gott strafe Engeland!” er nog enkele bij in het vuur. Die kuisvrouw vond het zonde en, bij het naar huis gaan, moffelde ze telkens enige boekdelen weg onder haar kapmantel. Welkome lektuur voor mij gedurende die nare avonden toen we reeds van acht uur af door de Sperrstunde binnenshuis werden opgesloten...’
‘Dan hebt ge beslist Meredith gelezen?’
‘Neen...’
‘Of Thackeray? Wells? Chesterton?’
‘Neen...’
De Britse Consul was er in geslaagd een verzameling van meer dan duizend boeken zonder enige litteraire waarde aan te leggen. Waarachtig ook een prestatie... Ik heb later die
| |
| |
prullen doorbladerd: weeë sentimentele intrigues: Daffodils, by the author of Arethusa, of The new Bargain, by the author of For Love's Sake, fraai ingebonden en met plaatjes: He lifted his cap and said ‘The morning is rather fresh, isn't it, my lady? (p. 43) of wanneer de actie wat spannender werd: She gazed at him in strange bewilderment (p. 87).
Mijn litteraire inkwisitie was beslist potsierlijk. Dat Angèle na zulk debuut mij niet onmiddellijk de bons gaf, getuigde voor haar goed hart. Er was echter een excuus voor mijn stupied gedrag. Ik had pas het handschrift van mijn eerste roman naar een uitgever gestuurd en was vast overtuigd dat deze hem onmiddellijk zou ter perse brengen. Hoe, vroeg ik mij af, zou dit meisje, dat ik mij geneigd voelde te beminnen, reageren op een verhaal, waarin de held niet over de heide reed, en zijn jachtpet niet afnam om de kasteelvrouw te begroeten met een diepzinnig: ‘Het weder is eerder fris, nietwaar, mevrouw?’
Na dit zo vreemdsoortig als laborieus begin van kennismaking leek het meisje toen ik vroeg haar de volgende Donderdag opnieuw te mogen ontmoeten, veeleer verrast. Na een sekonde aarzeling, de sekonde die beslissend is voor een mensenlot, aanvaardde zij een afspraak te zes uur in de wachtzaal, IIe klasse, te Claven.
De stad Claven, bijgenaamd ‘die middeleeuwse Scone’ had door de architekt Schadde haar spoorwegstation in Gotische stijl laten oprichten. Het leek wel een kathedraal: flamboyante zuilen en ogivale brandramen, versierd met de wapenschilden der belangrijkste Westvlaamse gemeenten: zekere onmisbare plaatsen werden zelfs naar het model van biechtstoelen gecopieerd... Dit station is lang een ergernis gebleven voor de voorvechters der ‘nieuwe zakelijkheid’ die nà de eerste wereldoorlog een ‘functionele bouwkunst’ aanprezen, welke enkel de nuchtere schikking van onversierde massa's duldt. Deze lieden poneren als een primordiaal en tyranniek postulaat: dat de dingen er dienen uit te zien zoals ze in wezenlijkheid zijn. ‘Wij willen een eerlijke architektuur!’ roepen de puriteinen. Ik, die trouwens nooit geplaagd ben geweest met een compleks van esthetische of zelfs ethische deugdzaamheid, verzucht: ‘Laat de dingen
| |
| |
schijnen wat ze niet zijn!’ Geen strenge dialectische redenering, maar de herinnering aan persoonlijke belevenissen bekeerde mij tot dit irrationalisme: de beslissende ontmoetingen in de wachtzaal IIe klasse van bovenvermeld gesmade station met een persoon van meet af aan zo beminnenswaardig. Hoe harmonisch paste bij onze eerste sluikse samenkomsten het Rembrandtduister van deze plaats, spaarzaam verlicht door een kroonluchter van gesmeed ijzer waar het gas der gloeikousen een nauw hoorbaar gebed prevelde en waaronder alleen het roze olielampje der Eeuwigdurende Aanbidding ontbrak. Ik ben overtuigd dat indien onze wederzijdse genegenheid gegroeid ware in de brutale helderheid, in de ontnuchterende atmosfeer van een modern gebouw, ik van het aanvangsstadium van onze liefde niet die fluwelige, donzige herinnering zou behouden hebben. Toen reeds heb ik begrepen dat de hoofdzorg van de bouwkundige niet zozeer de oplossing van een ruimtevraagstuk dient te zijn, dan wel het scheppen van een stemmig, passend decor ter vestiging van nog dolende sentimentele verhoudingen. Steeds zal ik Schadde dank weten dat hij het Clavens station minder opvatte als een gebouw van verkeerstechnische aard dan wel als een sublieme metafoor...
Op de rood gepolsterde rustbanken, waardig van hoge prelaten, zaten enkele schaarse geduldigen als wachtten zij minder op een afreis dan op de aanvang van een officie. In een glazen nis, gehurkt op een kruk, de oude kaartjesknipper. De langebaarde kin rustte tussen duim en wijsvinger van de rechterarm, die met de elleboog steun vond op de hooggestutte knie, terwijl de linkerhand de kniptang losjes omkneld hield als was deze minder een alaam dan wel een ritueel rekwisiet. De man leek op de Jeremias der Sixtijnse Kapel, ‘pegelend door de nevelen der tijden’. Soms richtte hij even de blik op de aanwezigen en deelde hun in sibillijnse preveling mee: ‘Assebroucke, Sijssele, Donck, Maldeghem, Eecloo: Lokaaltrein...’; waarop de aangemaanden van de rode banken rechtstonden en, zonder enige overijling, doorheen de opnieuw ingetreden stilte naar het perron schreden.
De lokaaltrein ter bestemming van het Meetjesland vertrok stipt op het aangegeven uur, maar Angèle was reeds zestien minuten over tijd. Ik keek naar de wapenschilden en herin- | |
| |
nerde mij Sandor, onze Hongaarse gast, die vóór de oorlog ieder jaar ‘met de zwaluwen terugkeerde’. Hij was het toch die bij mij belangstelling had gewekt voor de heraldiek, die mij het alfabet der metalen en émails, het vocabularium der herautstukken en figuren leerde, welke toelieten het symbolisch kortschrift van doorluchtige blazoenen te verstaan. Hoe ontroerend mooi de oorsprong van het schild der Aragon's! De jonge graaf zwaar gekwetst maar voortstrijdend in de slag, de van bloed druipende handen afwissend op zijn gouden schild: vier gruwelijke strepen gesublimeerd tot vier palen van keel op veld van goud!
Gezeten onder het wapen van mijn geboortestad: de drie zilveren bergen op grond van sabel, stelde ik vast hoe vaak de herautstukken drievuldig voorkwamen. Welke kon de betekenis zijn van het blazoen van Zillecote: drie zilveren dolken op azuur, of dat van Claven zelve: drie gouden sleutels op veld van keel? Op dat ogenblik kwam Herman Bossier naast mij plaats nemen. Deze jonge Clavense journalist, zeer beslagen in de geschiedenis onzer gewesten, gaf mij geredelijk de gewenste opheldering. Het wapen van Zillecote bevatte een toespeling op de samenzwering belegd op het kasteel aldaar ten einde Maximiliaan van Oostenrijk, door de Bruggelingen in Craenenburg opgesloten, te bevrijden. De eed was gezworen geweest op drie gekruiste dolken.
‘Wat nu Claven betreft’, vervolgde mijn vriend, ‘het Latijnse Clavis betekent: “sleutel”. Claven: in zijn wallen besloten stad met aanvankelijk zijn Volderspoort, Weverspoort en Smedepoort - pas later zou er nog een vierde: de Boeveriepoort bijgebouwd worden - beheerste de toegangswegen naar Frankrijk en de zee, het Oosten en het Noorden. Voor iedere poort: één sleutel... De verklaring is zo simplistisch dat ze wel verdacht moet voorkomen. En inderdaad wie de oorsprong van “die Middeleeuwse Scone” hoger opspoort, ontdekt dat Claven met het Latijnse “Clavis” niets te maken heeft, dat integendeel, bij zijn oeroudste ontstaan, de naam luidde “Esclavonia” en betekent nederzetting van piraten en slavenhandelaars... Mijn stadsgenoten willen dit liever niet geweten hebben...’
‘Het zij ten goede der huidige Clavenaars gezegd’, antwoordde ik hoffelijk ‘dat de afstammelingen van dit onguur
| |
| |
goedje onder Zannekin zich roemrijk te Cassel rehabiliteerden. Tot de laatste druppel bloed hadden zij veil voor de zaak der vrijheid. Froissart getuigde: ‘de seize mille hommes il n'en échappa nul; aucun ne recula: tous furent tués et morts l'un sur l'autre sans yssir de la place en laquelle la bataille commença...’
De Jeremias onderbrak mijn hartverheffend citaat. Hij psalmodieerde: ‘Oostkamp, Beernem, Aelter, Gent... halfdoorgaande trein...’
Ik spiedde voortdurend naar de ingang. Mijn ‘piraatje’, afstammelinge der stichters van ‘Esclavonia’, daagde maar niet op.
‘Hoeveel onjuiste voorstellingen blijven geankerd in het brein der goegemeente, daar waar het gaat om de etymologie der plaatsnamen en de geschiedenis onzer Vlaamse steden’, hernam mijn vriend. ‘Ik wed dat ook gíj nog gelooft dat uw geboorteplaats werd gesticht door de overlevenden van de watersnood welke in 1334 Scharphout zou verzwolgen hebben? Ik vind het zonderling dat die geredden de plaats van hun nieuwe nederzetting niet “Nieuw-Scharphout” doopten, zoals de Hollandse uitwijkelingen hun toevluchtsoord in Amerika Nieuw-Amsterdam... En er is meer: de naam “Borgen” komt reeds ten jare 1330 voor in de Verzoeningsakte gesloten door de burgemeester en de schepenen (waaronder één Thomaes die Hont, wellicht de stamvader uwer familie?) van Borgen, met hun “très chier, très amé et très redoubté seigneur, monseigneur Loys, conte de Flandres, de Nevers et de Rethel”; want uw voorvaderen hadden te Cassel, zij aan zij met de mijne gevochten tegen hun vorst. Sommige geschiedschrijvers beweren zelfs dat Borgen een nog veel ouder verleden bezit. Volgens Panckoucke werden te Borgen in den jare 1184, op vonnis van Filippus van de Elzas, niet minder dan tachtig piraten opgehangen. Deze euveldaders hadden het schip geënterd waarmede Mathilde, infante van Portugal, naar haar verloofde, de graaf van Vlaanderen zeilde. Haast allen waren wettige zoons of bastaarden van Franse hertogen en baroenen. En hiertoe aangespoord door de Koning van Frankrijk, beroofden de ongalante baldadigaards de doorluchtige reizigster van al haar ringen en juwelen!’
| |
| |
Hier ging mij een licht op! Vaak had ik mij afgevraagd op grond van welke titel Filippus van de Elzas in het brandraam figureerde waaronder ik, als jonge knaap, in verstrooide aandacht het Zondagse misoffer bijwoonde. Nu helderde Bossier mij dit raadsel op. In Borgen, de stede der executiën, als wreker van de hoon zijn aanstaande aangedaan, praalde de comes Flandriae, de forsige greep der handen op het slagzwaard, en gehuld in de scharlaken mantel, symbolen zijner bloeddorstige gerechtigheid.
Opgetogen over deze ontdekking vroeg ik mijn vriend of hij wellicht ook het geschiedkundig waarom kende van het andere, mij nog méér fascinerende brandraam: Magaretha de Bavière, comitessa Flandriae wier kleurig gloeiende afbeelding voor het eerst in mij de beklemmende aanbidding voor de vrouwelijke schoonheid had gewekt.
Neen dit wist hij niet... ‘Deze dame heeft in de geschiedenis geen goede reputatie nagelaten’ - (precies als ‘mijn’ Simone, overwoog ik) -, ‘maar waarom uw Borgense voorouders haar dankbaarheid verschuldigd zijn, is mij niet bekend. Intussen hoeft ge niet te wanhopen. Het is met de geschiedkundige gebeurtenissen gesteld als met de mensen; zij zijn, zoals de Godin van Saïs, in veel sluiers gehuld. Slechts geleidelijk wordt de waarheid over hun wezen, vaak ingevolge een onverwacht, banaal incident onthuld...’
Juist! beaamde ik innerlijk. Zo ook was mij slechts geleidelijk ontmaskerd de avonturierster Simone Arnaud, in wie ik de sensuele bekoring van Margaretha de Bavière belichaamd had gezien. De herinnering aan Simone, éne in de reeks der vluchtige geliefden, bracht mij berusting. Werd het een nieuw sentimenteel fiasco, - hetgeen het langdurig uitblijven der verwachte liet vermoeden -, dan zou het Clavens meisje, zo licht ontroerbaar door primitieve melodramatiek, de reeks wel niet afsluiten... En stak er in mijn portefeuille niet de inleiding tot een reserve-vriendschap: het galante briefje van Marguerite Duyvewaert, welke mij uitnodigde om, te haren huize, ‘een kopje thee te komen drinken en wat klavier te spelen’? Intussen was mijn reis toch niet helemaal vruchteloos geweest, vermits Herman Bossier mij zulke interessante bijzonderheden over Claven en Borgen had verteld. Hij zou trouwens deze historisch-filoso- | |
| |
fische beschouwingen nog verder hebben ontwikkeld, ware hij in dit voornemen niet verhinderd geweest door Jeremias die de lokaaltrein: Lopem, Veldegem, Torhout, Lichtervelde, Roeselaere aankondigde.
‘Excuseer mij Raymond, ik moet naar de Rodenbachstede voor het persverslag van een meeting, waar Frans Van Cauwelaert en Aloïs Van de Vijvere over de taalpolitiek der regering zullen spreken’. Terwijl de grijze profeet het reiskaartje knipte, voegde Herman er nog haastig aan toe: ‘Kom zo gauw mogelijk terug naar Claven. Ik wil u in betrekking brengen met een Hollandse schrijver, een formidabele kerel. Hij heet Herman de Man...’
In de wachtzaal bleven nu alleen nog over de verliefde dwaas in al kregeliger wordende stemming, en de geduldige bediende der Spoorwegen, wiens zienersblik af en toe naar mij loenste. Zeker vroeg de vent zich af wat mijn langdurige aanwezigheid mocht betekenen: was ik een sigarenfabrikant op weg naar Klein-Azië om er Turkse tabak op te kopen, of een lanterfantende neurasthenieker, schuilend voor de motregen, die buiten de hobbelige straatkeien deed glimmen? Met gesakkadeerde hoorbare rukjes versprong de zwarte minutenwijzer op de matte uurwerkplaat. Sinds meer dan een vol uur wachtte ik. Ergernis doorpriemde om beurten mijn gelatenheid. Ach, waarom had bij zijn wraakneming Filippus van de Elzas dan toch één zeerover laten ontsnappen: de kerel die zich in het zompige Vlaanderen vestigde om een nakomelingenschap te verwekken, onder dewelke een meisje met zwarte laarsjes, kanaakrood tailleur en vilten kapershoed dat met de enterhaak van één enkele weemoedige blik, mijn pover hart naar zich toe zou halen, om het dan in wispelturige luim weer over boord te gooien?
Een machtig gedommel en de knarsing van remmen weerklonk van onder de spoorhalle. De profeet wipte van zijn kruk en - als gold het een opwekking om het Heilig Land te bevrijden - riep met luide, martiale stem: ‘Brussel, Wenen, Sofia, Konstantinopel! Orient Express’. Niemand gaf gevolg op deze exhortatie, niet eens de jonge vrouw die diep geduffeld in grijze astrakanmantel en muts gevoegelijk naar de Kaukasus had kunnen afreizen... Zij schreed met gemeten, beheerste stap door de wachtzaal en maakte halt
| |
| |
vóór mij. Mijn verwachting was zozeer afgestemd geweest op de verschijning van ‘het piraatje van mijn hart’, dat ik in deze graciele kozakkenhetman, Angèle vooreerst niet had herkend. Daar, bij onze volgende afspraken, mijn vriendin, 't zij als reklame voor haar zaak, 't zij als verrassing voor haar aanbidder, steeds een ander toilet aantrok, wist ik algauw dat ik haar als ze naderde uit de verte, slechts aan één ding zou herkennen, niet aan het silhouet onderhevig aan zoveel gedaanteverwisselingen, noch aan haar, gedurende het gure jaargetijde, dicht in de bontkraag verscholen gelaatstrekken, maar aan de zo karakteristieke, zo sierlijke gang; zoals nadien ons dochtertje, hunkerend in de late avonduren naar moeders thuiskomst, haar onrust slechts voelde bedaren, wanneer zij, van uit de stille straat, het edel ritme vernam van naderende stappen, dat met géén andere ter wereld kon verward worden...
Ik was zo overgelukkig dat het mij verdriette te horen hoe Angèle zich meende te moeten verontschuldigen over haar te laat komen op de afspraak. Een klant welke een soiréekleed liet maken, had bij de keuze van het model veertig minuten geweifeld tussen: ‘Castiglione’, ‘Vendôme’ en ‘Lido’, en daarna nog gedurende dertig minuten prijsberekeningen gevraagd voor de verschillende mogelijke uitvoeringen in organdi, satijn, faille, brokaat, broché, lamé, mousseline, tulle, kant en velours. Zo tijdrovend kan de vrouwelijke onbeslistheid zijn van wie wil uitblinken op het bal van de gouverneur...
‘Daarmee hebt ge alvast één staaltje van hetgeen een kleermaakster lijden kan’, ironiseerde ze.
Ik verlangde een uitvoerig relaas over de twee dagen die verlopen waren sinds onze eerste ontmoeting.
‘O, er gebeurt haast niets in mijn dagelijkse drukte dat u vermag te interesseren... tenzij misschien dit: gisteren avond was ik op bezoek bij meneer Palet, de Conservator van het Stedelijk Museum. Hij had een Hollandse gast, een schrijver; hij heet Herman de Man...’
Een schrijver die reeds kon wijzen op twee gepubliceerde romans! Allicht een rijzige, blonde kerel, een te duchten rivaal?...
‘Hoe ziet hij er uit? Was hij galant?’
| |
| |
‘Bah, precies geen Adonis. Hij lijkt wel een Joodje. Wat de galanterie betreft: Beleefd was hij stellig... Maar ge weet: een Jood schenkt vooral aandacht aan zijn eigen persoon: Comme le gave, il s'écoute chanter...’
Dit was een allusie op het sentimentele gedicht Solo de Lune van Jules Laforgue, dat ik, gedurende onze wandeling op de dijk te Borgen, had voorgedragen, niet alleen wegens de verrukkelijke evokatie ‘ces inondations du fleuve du Léthé’ zo goed toepasselijk op de ons ook omvloeiende maannacht, maar vooral omdat dit meesterlijk poëem culmineerde in het slotvers:
J'eusse été le modèle des époux
Comme le frou-frou de ta robe
Est le modèle des frou-frous!
Het aanbiddelijk meisje! Wilde Angèle, mij terwille, bewijzen dat zij haar achterstand in litteraire ontwikkeling spoedig zou inwinnen, dank zij haar accuraat geheugen? Maar al hadden haar cultuur, ja, zelfs haar taalschat, zich beperkt tot de zeshonderd drie en veertig woorden, buiten dewelke (naar de enquêtes der filologen beweren), een doorsnee-Vlaams-melkmeisje zich niet waagt, toch zou zij de enige vrouw gebleven zijn die ik ooit nog zou beminnen.
‘Meneer de Man heeft ons allen niet weinig overbluft’, ging ze voort. ‘Hij kent de Clavense primitieven beter dan wie ook, ja, beter dan meneer Palet. Weet gij wie voor Memlinc poseerde als Sibylla Sambetha? Neen? Hij weet het. En als men van de schilderijen van Pourbus gewaagt, zegt men dan: “de Pourbi” of de “Pourbussen”? “Het eerste heeft mijn voorkeur”, besliste die Hollander. “Het is korrekt latijn, terwijl het laatste zo... pyrotechnisch klinkt...” Stel u voor “pyrotechnisch”! Hoe zullen wij, brave Clavense luidjes, dat geraffineerd fenomeen te woord staan? Wilt gij niet de handschoen oprapen?... ik kan u wellicht in contact met hem brengen...’
‘O, spaar u die moeite... Hiervoor heb ik reeds een afspraak met Herman Bossier...’
‘Waarachtig, dat Joodje dat pas veertien dagen geleden arriveerde, kent reeds héél Claven!...’
‘Ge overdrijft! De conservator Palet, de journalist Bos- | |
| |
sier en, last but not least, Angèle Seynave, zijn met hun gedrieën toch nog niet “le tout Claven”!...’
‘Spot maar niet te rap! Meneer Herman de Man zat daar gisteren met onder zijn arm een exemplaar van de Cronijcke van Vlaenderen, die de archivaris baron van Nuyten hem heeft geleend, en ter loops toonde hij ook een uitnodiging van baron van Ertborn om te dineren op het Kasteel van Zillecote...’
‘Sint Pieters op den Dijk, Dudzele, Schaerdijcke, Borgen: lokaaltrein!’ luidde het signaal van het afscheid. En daar de kaartjesknipper met de zienersblik merkte hoe zwaar het mij viel de lieve vrouwenhand los te laten, vermaande hij nog eens supplementair: ‘De laatste trein voor Borgen vertrekt binnen precies vijftig sekonden!...’
Ik zat alleen in het coupé, alleen, maar met het toereikende gezelschap van mijn verrukking. Wat deerde het mij, dat gedurende die luttele minuten van onze bijeenkomst, wij haast uitsluitend over een vreemdeling en niet over onze wederzijdse ontluikende genegenheid hadden gesproken! Vóóraf, gedurende dit lange wachten, hadden zich in mij zoveel verlangen en wrevel opgehoopt, dat, bij het eindelijke verschijnen van het meisje, tussen die tegengestelde potentiële ladingen het ‘coup de foudre’ was ontvonkt: het vaste voornemen dat niemand anders mijn levensgezellin kon worden dan Angèle.
Ik haalde nu uit mijn portefeuille de geparfumeerde uitnodiging van Marguerite Duyvewaert, scheurde haar in zoveel snippers als ik amourettes had geteld, en liet die van mijn handpalm wegfladderen door het raampje in de nacht.
Een moment dacht ik er zelfs aan het ‘Pakt der Triumviren’ hetzelfde lot te doen ondergaan. Het griefde mij dat, sinds twee jaar, noch Julien noch Bertrand zich om mij hadden bekreund (niet dat ik zulke overmatige belangstelling had voor wat hun intussen was overkomen, maar op dit ogenblik voelde ik een felle behoefte om het genot der nieuwe liefde te verhogen door aan vertrouwden erover te vertellen). Ik had het vergeelde papier reeds in de hand. Een instinct, dat wellicht verder peilde in de toekomst, weerhield mij echter van het schendende gebaar.
| |
| |
‘Gij, die Clavenaar zijt, zult hem misschien ook kennen?’ vroeg ik mijn neef Dolf in wiens pasteibakkerij ik wachtte op Herman Bossier.
‘Wie dat?’
‘Herman De Man...’
‘Of ik! Ah, van “mannen” gesproken, dat is een kerel die er verdorie mag zijn! Ge zoudt hem moeten horen diskoureren in de bierkelder van “'t Vlaams Huis”! Dat is ten minste een Hollander, die met 't verdrukte Vlaanderen meevoelt! Hadden wij, in stede van die paljassen en labbekakkers als’ - hij somde al de volksvertegenwoordigers en senators der drie traditionele partijen van ons arrondissement op - ‘wat meer van die kruimige leiders, dan ware het onrecht onze frontsoldaten te Auvours, Cézembre en in de bloedgrachten van de IJzer aangedaan, al lang gewroken, en zaten uw twee broers opnieuw op hun professorszetel aan de Gentse Universiteit...’
Ik herkende deze argumentatie. Zij was de zo fidele als hartstochtelijke weerklank van wat ik dagelijks thuis te horen kreeg. En aldus ontdekte ik dat, telkens als mijn moeder een namiddag te Claven doorbracht, zij zich hier te goed kwam doen aan de koffie, de taartjes en de troostwoorden van Dolf; Dolf, wien, toen hij nog zijn nederige stiel te Borgen leerde, ingescherpt was geworden nooit te verraden dat hij een neef was van de notabele stadssekretaris.
Nu, door een wenteling van het Rad der Fortuin, het odium ener mislukte politieke beweging aan de naam van sommige Brulez' kleefde, was hij een der weinigen, die de verwantschap niet verloochende. Meer nog, gedreven door een sublieme solidariteit ging hij de gesmade ideologie openlijk aankleven, al moest hem dit de klandizie van de welgestelde franskiljonse bourgeoisie en hyperpatriottische adel kosten.
‘Ah, hier is onze vriend!’, begroette neef Dolf het binnentreden van Herman Bossier. ‘Nog een veelbelovend verstand, aan wie die snode besluitwetten, uitgevaardigd door die schurken van Le Hâvre, verbieden ooit dokter in de geschiedenis te worden!...’
Bossier en ik gingen vervolgens de eigenaardige bohémien De Man opzoeken in de Nieuwe Gentweg, waar hij, in een
| |
| |
pasgeopend Familypension, de eerste en zelfs enige gast bleek te zijn. De hotelierster was bij hem. - ‘Zulke formidabele intelligentie, meneren!’ waarschuwde zij ons, terwijl zij de pas geverniste trap opsteeg om de kamer aan te wijzen, - te rade gegaan om een geschikte benaming voor haar uithangbord te vinden.
‘Wat denkt u van Pension Louise Michel, mevrouw?’
De hotelierster, die niet wist dat het hier ging om een heldin der Franse Commune-opstand, verwierp de suggestie, die haar wat frivool voorkwam. Te Claven, een stad gewijd aan Christus-Koning, moest het opschrift een ‘christelijke’ klank hebben. ‘Laat ons dan zeggen: Pension Jean Christophe, stelde de dweepzieke revolutionnair voor. Daar stak wel iets in, maar voor alle zekerheid werd het: Pension Saint Christophe... Deze mutatie van ‘Jean’, de held van Romain Rolland, in ‘Saint’ zou trouwens voor de toekomstige auteur van ‘Maria en haar Timmerman’ een profetische betekenis verkrijgen. Zes jaar later bekeerde de Joodse bolksjeviek zich inderdaad tot het katholieke geloof.
Na de eerste kennismaking werd overeengekomen dat Herman de Man mij nog dezelfde week te Borgen zou opzoeken. Wandelend langsheen het strand wees hij naar ‘Hotel Doggerbank’, ‘Britannic’, ‘Majestic’ en de andere ‘Palaces’ der dijkpromenade. Na de Grote Revolutie, die hier, zoals elders, nakend was, zou de kameraad deze onteigenen, het kapitalistisch ongedierte er uit wegjagen en ze omscheppen in vakantiekolonies voor kinderen en rustoorden voor bejaarde proletariërs. Wat dacht ik van dit plan?
‘Van humanitair en unanimistisch standpunt beschouwd is het wellicht lofwaardig! Maar welke vergoeding denkt ge aan de rechtmatige eigenaars, die deze bedrijven in het leven riepen, uit te betalen?’
De sociale hervormer greep mij vast bij de hand als had ik gepoogd hem zijn geldbeugel te ontvreemden.
‘Wat zegt ge, kerel? Betalen? Geen cent verdomme voor dit gespuis! Deze profiteurs van het kapitalistische regime zullen we sociaal heropvoeden. Naar de koolmijnen de bloedzuigers!’
Mijn hart brak! Ik riep genade in voor de bedreigden:
| |
| |
‘'t Is maar, dat die mensen zo goed als allemaal ooms, tantes, neven en nichten van mij zijn...’
In zijn grootmoedigheid leek de omwentelaar dan toch enigszins bereid de straf te milderen:
‘Wel, kameraad, er zijn ook nog duizenden hektaren heidegrond te ontginnen...’
Ik zag in gedachte cousin Gaston, de piekfijne gentleman der twee boordjes per dag, met het houweel labeuren in de zengende hitte, zijn gade, de lieve Martine, de varkenstrog vullen met stinkende patattenschillen.
‘Erbarmen voor Martine!’, smeekte ik.
‘Wie is Martine?’
‘De eigenaarster van het hotel Doggerbank, dat daar met zijn winterse dichtgeluikte gevel op de Arke van Noë gelijkt... Mijn nicht, de goedhartigheid en lieftalligheid in persoon...’
‘Mens! Dit zijn individualistische consideraties... De enkeling moet het lot ondergaan van de klasse waartoe hij behoort!’, vonniste De Man op grond ener hartvochtige historisch-materialistische dialektiek.
‘Er is ook nog mijn moeder, die eveneens hotelierster is.’ Ik keek de chambardeur uitdagend aan, afwachtend welke sociale vernedering hij háár dacht op te leggen, maar de kerel klopte mij goedmoedig op de schouder. Il est avec le Ciel des accomodements en ook het marxistische Paradijs duldde compromissen en ‘overgangsstadia’ op de weg naar de Heilstaat.
‘Wel, Raymond, maak u voor uw moeder geen zorgen! Jullie hotel is toch geen palace!... Hoeveel logeerkamers telt het?’
‘Vijf en veertig... de mansardekamers der dienstmeisjes niet bijgerekend.’
‘Het is toch duidelijk dat mijn socialisatiemaatregel enkel zou gelden voor luxusbedrijven van minstens vijftig logeerkamers...’
Kerel, Kameraad, Raymond... Ik onderscheidde een progressieve hartelijkheid in de wijze waarop Herman De Man mij apostrofeerde. Meer nog: hij opperde zelfs de gedachte: of hij niet enkele weken zijn intrek zou nemen in ons, dank zij zijn goedertierenheid, niet-door-socialisatie-bedreigdehotel.
| |
| |
Daar wij 's winters, in de regel, geen gasten herbergden, en dit sjoffel Joodje naar alle waarschijnlijkheid geen groot verteer zou maken, toonde mijn moeder voor dit plan onverholen wantrouwen en weerzin; maar toen zij hoorde hoe de tongradde, opbruisende vreemdeling op hartstochtelijke wijze sympathiseerde met de Vlaamse verknechte broeders, liet zij cito boterkoeken halen en thee zetten in het zilveren servies voor ‘deze Hollander die het zo goed kon zeggen’ - ‘en schrijven!’ fluisterde ik haar toe -. Eindelijk iemand die zou meehelpen opdat de Vlaamse Zaak mocht zegevieren! Een vaste afspraak werd gemaakt dat, reeds vanaf de volgende week, de bijzondere gast, zo niet kosteloos, dan toch aan uitzonderlijk billijke condities, onderdak en verpleging in het Maison Brulez-D'Hondt zou genieten. Ik was opgetogen over deze schikking, al moet ik bekennen dat egoïstische berekening schuilging in mijn vreugde. In relatie komen met een auteur die reeds boeken gepubliceerd had, iemand bevriend met de geniale Henriette Roland Holst, met de befaamde Top Naeff, van wie hij de penhouder cadeau had gekregen waarmede hij Rijshout en Rozen had geschreven! Was dit geen gunst der Goden voor een aspirant-letterkundige, die stilaan ongerust begon te worden over het uitblijven van ieder antwoord op zijn ingezonden manuscript? Zou een confraternele aanbeveling van een professionele auteur ten gunste van mijn roman André Terval, - die weliswaar niet veel kon bijdragen tot de vestiging van de Communistische Heilstaat, - de weifelende uitgever niet tot een positieve beslissing nopen?
Waarover hebben wij al gepalaberd in dit onderhoud? Herman De Man voerde bestendig alleen het woord. Ik was trouwens bereid hem in alles gelijk te geven, en samen met hem het Manifest van Engels, alsmede de interpretaties er van door Lenin en Trotzki aan te hangen - mits een reservatio mentalis betreffende de spoliatie van verwante hoteliers mij veroorloofd bleef. Intussen primeerde in de rangorde mijner zorgen het verlangen Angèle's hart definitief te veroveren en te behouden, op de wens de universele sociale rechtvaardigheid te zien vestigen. Ik achtte het dan ook raadzaam een duidelijke verwittiging te richten tot de brillante causeur en wellicht onweerstaanbare charmeur. ‘Ik had reeds
| |
| |
over u horen spreken door het zwartkopje dat gij ten huize van de conservator Palet hebt ontmoet en waarmede ik zo goed als verloofd ben.’
‘Zult gij haar huwen?’ informeerde hij bruusk.
‘Vast en zeker, zodra de omstandigheden het toelaten.’
Hij keek mij scherp in de ogen, als wou hij mijn geweten tot in zijn diepste verborgenheden peilen.
‘En eens getrouwd, zullen jullie dan neo-malthusianistische praktijken huldigen?’
Om de drommel, zo ik me aan dergelijke vrijpostige vraag had verwacht? Ik ironiseerde:
‘Wij hadden tot nog toe noch de tijd, noch de lust, om over zulk delikaat thema te beraadslagen.’ De zedeprediker negeerde mijn schertsen. Als ware hij een Bijbelse aartsvader vermanend voor de zonden die de roekeloze de toorn van Jehovah op de hals zouden halen legde hij beide handen op mijn schouders. ‘Man!’ klonk zijn dreigement, ‘moest ik ooit vernemen dat jullie aan kinderbeperking doen, ik zou geen voet meer over jullie drempel zetten!...’
Ter bekrachtiging onzer vriendschap schonk hij mij, die dag, Henriette Roland Holst's Opwaartse Wegen. Hij wees mij het gedicht ‘Verlangen’. Onderaan, in de margina van de slotregels
O houden wij toch vast te samen...
stond, in dikke rode letters, als waren ze met een penseel aangebracht: JA. Met zijn bloed had Herman De Man het unanimisme der dichteres onderschreven! Zijn rechter wijsvinger vertoonde nog het lidteken der wonde die hij zich hiervoor had geprikt.
Tevergeefs hebben wij de volgende dagen op de komst van de vriend gewacht. Onvoorziene omstandigheden, en vooral zijn onrustige natuur, dreven hem opnieuw op de dool; ditmaal naar de Waalse mijnstreek en verder naar Frankrijk. Ook later zou ik Herman De Man nooit meer terugzien.
Nathaniel Hawthorne eindigt zijn beroemde roman ‘The Scarlet Letter’ met de beschrijving van een grafsteen
On a field, sable, the letter A, gules.
| |
| |
De aangrijpend verluchte bladzijde van Opwaartse Wegen met de gelofte is in mijn ogen het blazoen van deze nobele schrijver:
Op een veld, zilver, het woord JA, keel!
Over de geleidelijke ontwikkeling van mijn minnehandel hoef ik niet uitvoerig te schrijven. Iedere lezer heeft zo iets toch ook eens in zijn leven doorgemaakt, in trager of in sneller tempo...
Ik was steeds gelukkig in het gezelschap van Angèle. Het verschafte mij een zo volmaakt, zo rustig welbehagen. Maar, onder de drang die mij naar de geliefde dreef, bewoog er toch - soms zo diep, dat ik van hem niet eens klaar bewust was - een tegenstroom; alsof, in zee, vloed en ebbe niet alternatief maar gelijktijdig, over elkaar zouden zijn gevloeid. Dan speurde ik uit, om in de persoon van de geliefde enige physische of morele particulariteit te ontdekken, rond dewelke de weerwil zich had kunnen kristalliseren en mij van haar bekoring bevrijden. Blakend van liefdevuur rukt de minnaar op ter verovering der schone; maar in zijn innerlijke spitst een blodaard het oor of hij niet een aftochtsignaal mag vernemen, dat hem de eindstrijd en de triomf zou besparen, de triomf die tevens zijn verslaving zou betekenen. Ik zag een meisje: zwijgzaam en zachtmoedig. Maar was dit geen camouflage voor een andere natuur? Zelfs (ik beken het met schaamte) kwam ik er toe kunstmatige konflikten te stichten, die haar hadden moeten prikkelen, haar beheerstheid ontroven en een ander wezen onthullen: boosaardig, egoïstisch en bekrompen. Dit perfiede opzet bleef vergeefs. Natuurlijkheid, eerlijkheid, lieftalligheid en weemoed waren de zuivere middelen waarmee zij mijn tegenstrijdig hart tot overgave bracht aan een bekoorlijk en redelijk geluk. Op een lenteavond dat wij, na een wandeling in de duinen van Clemskerke, gezeten in gemakkelijke rieten zetels van een caféterras op de tram voor Borgen wachtten, vredig uitkijkend naar het Westen, luisterend naar de branding en het lovergeritsel van het populierenbosje langs wiens gulden beschenen loverzoom de tram zou voorrijden, voelde
| |
| |
ik de euforie van ons samenzijn zo sereen en volmaakt, dat ik door een vluchtige aanraking van Angèle's hand, de glimlach der gelukzaligheid in lippen en ogen te voorschijn riep. Zonder dat wij het hoefden uit te spreken, wisten wij dat dit moment van ingetogen extase (de lezer vergeve mij deze contradictio-in-terminis) over ons toekomstig gemeenschappelijk leven een beslissing velde, die niet eens door een eed diende bezegeld te worden.
Een uur later stond ik, eens temeer, op het luchtige, opene stationsperron van Borgen, waarover de Sint Antoniustoren zijn lange avondschaduw spreidde. Zeven jaar voordien, in de eerste oorlogsdagen, had ik hier afscheid genomen van Florica. Thans had, subtiele goochelaar, het Lot in het coupéraampje, als in een portretkader, de beeltenissen gewisseld. Op de getaande herinnering aan de ‘princesse lointaine’, koel en wrevelig uitkijkend naar de verte in dewelke zij zou verdwijnen en onverschillig voor mijn verering, verscheen nu, in wonderlijke surimpressie, het verrukkelijk meisje van gulle hartelijkheid en beheerste melancholie. Ons afscheid was niet schrijnend, want het lokaaltreintje met zijn brave lokomotief, die dampend en trillend zijn krachten verzamelde, kon niet, zoals Jupiter Europa schaakte, de geliefde voorgoed naar onheimelijke verten ontvoeren. Als een trouw en gewillig huisdier zou hij, de volgende Zondag, stipt om 14.45 uit Claven naar Borgen terugkeren, blij wenkend met zijn overmoedige rookpanache. En terwijl hij hijgend als een buiten adem toegesnelde hond, vóór de buffers van het terminus halt zou maken, zou uit de koets de vriendin stappen, niet meer in astrakan of piraat-rode tailleur, maar in lichte donzige witte mantel en blauw tullen hoedje.
Neen, de luttele dertien kilometer afstand tussen onze woonplaatsen, afgebakend als door seinpalen door het gekroonde Belfort van Claven en het spitse silhouet van de Borgense kerk, hadden niets schrikwekkends. De Ruimte was mij niet vijandig. Helaas, toen besefte ik niet dat, gedurende dit heen- en weer reizen, de Tijd telkens een schone dag voor immer wegsleurde in het verleden. Temps passés, trépassés!...
En nu, dertig jaar later, maar ditmaal tussen Claven en Brussel, schieten de heen-en-weer reizende treinen als spoe- | |
| |
len door het weefsel van ons echtelijk bestaan. Wij verlustigen ons om de vertrouwde of nieuwe motieven ontstaan uit dit rusteloze bedrijf - maar een huivering vaart mij door de ziel bij de gedachte aan de Zwarte Onbekende, de Parke, die wen het haar gril zou believen, medogenloos de draden van het weefsel kan afknippen.
| |
| |
| |
II. Mijn huwelijk
‘Hoelang gaat die vrijagie in wachtzalen en tea-rooms nog voortduren? Zijn uw intenties serieus of houdt gij dat meisje alleen wat bezig?’
Aldus stelde mijn moeder mij voor mijn verantwoordelijkheden!
‘Ik denk met mejuffer Seynave te trouwen...’
‘O zo! En hebt ge ten minste inlichtingen over die persoon ingewonnen?’
Ik bekende dat ik de eerste der traditionele ritussen in de preliminaires van de huwelijksaanbaning had verwaarloosd.
‘Goed dat ik er nog ben om uw onbesuisdheid te controleren...’, zuchtte mijn moeder. ‘Dat is nu zes en twintig jaar oud en zou blindelings in zijn verderf lopen.’
Ik schrok! Welke vreselijke onthullingen gingen nu volgen?
Mijn moeder genoot nog een oogwenk van mijn confusie en vervolgde olijk:
‘Al mijn zegslieden zijn er over akkoord dat uw conquête een braaf meisje is en de meesten vinden haar heel charmant.’
‘Hoe’, ergerde ik mij. ‘Zijn er, buiten de meesten, anderen die haar schoonheid in twijfel durven trekken? Neef Dolf misschien?’
‘Wel neen. Ook Dolf vindt haar aardig. En ook ik vind haar lief. Ik heb een hele namiddag in Dolfs pâtisserie op de loer gezeten tot ik, tussen een Saint-Honoré en een Eerste Communietaart, uw Angèle eindelijk door de Gewijde Boomstraat zag afkomen...’
| |
| |
Alles was dus opperbest! De twintig jaar die mijn moeder nog had te leven zou zij de schoondochter prijzen wegens haar toegewijde duldzaamheid. Over ons beiden vatte zij haar oordeel eens drastisch saam, toen zij mijn zuster zegde: ‘Het énige verstandige dat Raymond ooit in zijn leven deed is dat hij Angèle heeft gehuwd...’
Thans ging zij over tot het tweede rituele punt:
‘Hebt ge ten minste voor uw aanstaande verloving al schikkingen getroffen?’
‘O, Angèle en ik beschouwen ons reeds zo wat als verloofd...’
‘Officieus misschien?... Maar, officieel? Een jongman is maar verloofd wanneer hij aan zijn aanstaande een briljanten ring heeft geschonken...’
‘Ik kan er dadelijk een kopen bij mejuffer Héloïse...’
‘Al kreegt ge zestig percent rabat... nooit zou ik dulden dat ge de penning gunt aan iemand die het portret van Albert-de-Al-belover in zilveren kader in de etalage van haar winkel laat prijken. Bij mijn aanstaande reis naar Micheline koop ik een ring in Duitsland. En zorg intussen dat ge aan een goede betrekking komt. Baron van Ertborn zal er u wel geen bezorgen, nu dat zijn Judith de Minerva-winkel niet meer exploiteert.’
Een ‘passende betrekking’: dit was het enige beletsel dat het huwelijk nog tegenhield. Ik besprak deze vitale kwestie met mijn verloofde. Mevrouw Kruuk, een zeer dynamische personaliteit, stichtster der zaak waarvan Angèle, haar nicht, deelgenote was geworden, bleek zeer optimist. ‘Ce que Femme veut, Dieu le veut!’ Onder haar klanten telde ze de gades van de directeurs respectievelijk der Clavense Wagonfabriek en der West-Vlaamse Olieslagerij. Verder was daar een schatrijke meneer die - naar zijn vrouw beweerde - de ledigheid zo zeer verafschuwde, dat hij besloten had een nieuwe Bank te stichten. Dank zij de vrouwelijke protectie zou ik wel in één dezer drie machtige ondernemingen een baantje krijgen. Onze hooggestemde verwachtingen werden beschaamd. Na een tijd leek mijn verloofde zelfs bekommerd. Door lang aandringen mocht ik de reden vernemen: die machtige heren hadden niets tegen mijn persoon in te brengen, maar met de familie Brulez was er nu
| |
| |
eenmaal iets niet in de haak... ‘cette satanée question d'activisme...’. Het argument van de wolf van La Fontaine: ‘Si ce n'est toi, c'est donc ton frère!...’.
Ten slotte dook er een redder op.
Meneer Verfaillie leed niet aan politieke compleksen. Hij had bergen steenkool te placeren en zou er niet voor achteruit zijn gedeinsd brandstoffen te leveren aan Belzebub. Wist ik de West-Vlaamse kleinhandelaars te bewegen zich bij hem te ravitailleren, dan was ik zijn man. ‘Jongmens, het fortuin lacht u toe! Hier zijn de adreslijsten van alle mogelijke klanten in de provincie. Ge reist zes of zeven dorpen af per dag. Na drie maand hebt ge genoeg uitgespaard op uw commissieloon om een Fordje te kopen...’
Ik leerde het verschil kennen tussen eitjes en mussekoppen, tussen briketten en cokes, zelfs de meer subtiele nuances, die magere, half-magere en vetkool, alsook de smeed-, gas- en vlamkool van elkaar onderscheiden. Voorzien van een nieuw zakboekje, verguld op snee, om de bestellingen te noteren, ondernam ik mijn eerste tocht, overtuigd dat in de handel van delfstoffen de welvaart van mijn toekomstig gezin zou worden gevestigd. Ik stelde algauw vast dat Verfaillie's lijst niet up-to-date was gehouden. Zo wat de helft der vermelde handelaars had, sinds jaren, het tijdelijke voor het eeuwige gewisseld. Dit leek mij een veeg voorteken. De boude bewering van mijn patroon: ‘Steenkool? Dat verkoopt gelijk koekebrood!...’ werd door de werkelijkheid beschaamd. Daar waar ik een nóg levende kleinhandelaar mocht treffen, werd ik dra buitengebonjoerd; hetgeen dan nog een eufemisme is, want slechts zelden ging de afwijzing gepaard met het doekje voor het bloeden van een wellevend woord. Mijn Clavense kolenmagnaat had mij de desastreuse conjunctuur verborgen gehouden. Ten jare 1921 stikte ons vaderland in de plethora van het zwarte goud. Uit alle windstreken goot zich de stortvloed uit op de oververzadigde markt: uit Engeland, Frankrijk, de Saar, de Roer, de Borinage, de Limburgse Kempen...
Na afloop van mijn eerste prospectietocht, belandde ik met mijn maagdelijk notaboekje op het atelier van mijn verloofde, waarvan de drukke bedrijvigheid een scherp contrast bood met het marasme van mijn eigen onderneming.
‘Misschien pakt ge de zaak niet goed aan’, oordeelde An- | |
| |
gèle. ‘Ge moet trachten in de gunst van de klanten te geraken. Ge moogt zo niet met de deur in huis vallen... Wat is dat eigenlijk voor een soort mensen?’
‘Stomme boerenkinkels die naast de commerciële drievuldigheid van: handel in steenkolen, bouwstoffen en meststoffen, meestal nog voor herbergier spelen.’
‘Wel, trakteer hen eerst op een glaasje bier of limonade en dan al sprekende weg... Maar in Godsnaam laat nooit een druppel jenever over uw lippen komen!’
‘Daar zal ik mij wel voor hoeden! Ik blijf tante Gabrielle's vermaledijding van de “drank van het canaille” indachtig en bovendien, sinds de afkondiging van de Wet Vandervelde, is het verbruik van korte drank in herbergen verboden...’
Bij een volgende tocht werd ik te Mangelaere zeer vriendelijk verwelkomd in ‘De Reisduif bij Pol Servaty’. Ik offreerde de waardin een glaasje grenadine, maar het bleek dat haar grillige maag alleen port of vermouth verteerde. Ik zegde dat ik kwam met de complimenten van meneer Verfaillie. ‘O mijn man zal heel content zijn u te zien! Maar ge zult wat patiëntie moeten hebben. Voor 't moment zit hij op 't huizeken.’ Met de spitse kin wees de vrouw naar de open gang, welke uitkeek op de achteruit. Aan de overkant blonk het bezonde groene deurtje voorzien van een hartvormig kijkgat, achter hetwelk Pol Servaty wellicht mediteerde over het aantal tonnen beste anthraciet van de Levant du Flénu, die hij bij mij zou bestellen.
De waardin hield de conversatie op dreef terwijl zij tevens met losse pols de portfles hanteerde:
‘We mogen niet klagen over 't najaar...’
‘Zeker niet. Maar er is toch een harde winter op komst...’
‘Laat het ons hopen, meneer. In alle geval d'r zijn veel okkernoten en dat betekent: acht weken vorst aan één stuk.’
Ik haastte mij deze volkse profetie met meer wetenschappelijke argumenten te staven:
‘De abbé Moreux, directeur van het observatorium van de Mont Blanc, voorspelt ons de strengste winter sinds 1870, toen men vóór Antwerpen hetekoeken op de toegevroren Schelde bakte...’
‘Peinst ge, meneer, dat een pastoor verstand heeft van weervoorspellingen?’
| |
| |
Maar voor dat ik het wetenschappelijke gezag van de gerokte meteoroloog kon prijzen, kwam baas Servaty aangedrenteld, terwijl hij een norse blik op mij hield gevestigd, als verdacht hij mij ervan een galante conversatie met zijn gade te zijn begonnen.
Nauwelijks had deze mij als ‘de voyageur van bij Verfaillie’ voorgesteld of het nog grimmiger rood der gramschap kleurde de gecongestioneerde kaalkop.
‘Ah! Ge komt gij van wege die smeerlap? Wel, zeg hem: ten eerste, dat hij het steengruis dat hij mij, verleden maand, voor beste vette kool verkocht, op zijn kosten mag komen terughalen; ten tweede, dat zijn briketten dertig percent duurder zijn dan die van bij Vyncke en, ten derde, dat, als hij nog eens durft twee keer dezelfde wissel te laten presenteren wij ons vóór de juge zullen explikeren. En zeg ook aan die janfoeter dat ik liever hém hier had gezien; ik zou hem een rammeling gedraaid hebben en ik heb verstand van vechten: vier jaar in de tranchées van den IJzer! Drie Duitsers gewurgd in 't Woud van Houthulst, met deze eigenste handen!...’
De eigenste handen balden zich nu tot vuisten die met geweld op het tafelblad beukten. Mijn pintglas kipte om en stortte zijn inhoud op mijn schoot.
‘Maar man toch!’, riep de verschrikte bazin. ‘Dat jongmens is toch niet responsabel voor de deugnieterijen van zijn patron! Gij met uw coleire zult nog aan een geraaktheid komen. Allee toe! 't is meneer die trakteert... Drink 'n borrel tegen d'alteratie.’ Ze schonk hem het door de wet Vandervelde verboden vocht en keerde vervolgens haar commiseratie naar mijn persoon, of liever naar mijn bemorst pak. En daar ik haar geruststelde:
‘Het zal wel drogen aan de staak! madame’, raadde ze mij aan:
‘Ware ik van u, kameraad, 'k zou ik Verfaillie te p... zetten. In de kolen is er geen avenir. Tracht liever spek en hespen van d'Amerikaanse legerdepots te placeren!’
‘Maar die stocks zijn sinds maanden bedorven!’ bracht ik in. ‘In het kamp van Beverloo hebben ze een dysentherie-epidemie veroorzaakt.’
Servaty haalde zijn brutale schouders op.
| |
| |
‘Bah! Hier zou 't arm volk zelfs briketten vreten... maar niet de briketten van Verfaillie, zulle!...’
Bedrukt door deze schampere hoon blies ik de aftocht. Mijn mistroostigheid over het deerlijk verloop van mijn démarches verzwond echter, toen ik had plaats genomen in het trammetje, dat mij naar Claven zou terugvoeren. In hoeveel voor mij tot dan toe onbekende West-Vlaamse dorpen was ik niet beland?
liet men ons zingen op de schoolbanken. Niet meer verstand, misschien, maar alvast meer esthetisch gevoel had ik bijgewonnen in de loop van mijn commercieel zo ondankbaar rondzwerven. Want in haast alle bezochte plaatsen had ik iets fraais ontdekt: een verweerd wapenschild boven een pastoriedeur, een Dianabeeld in een kasteelpark, een eeuwenoude linde vóór een smidse... Ik had nog geen enkele bestelling te noteren gehad, maar in mijn zakboekje tal van natuurimpressies gekrabbeld waarover ik nogal tevreden was.
Terzijde van Servaty's onvriendelijke herberg bemerkte ik een groep speelse hennetjes ‘als een corps van witte ballerina's die rustpoos hielden’ en nu, bij de halte van Lokedijze, bewonderde ik ‘een hofstee, die zich uitlengde in stallingen en schuren en, met haar witte muren, langs onder zwart geteerd, als de diepgang aan de flank der boten, met haar rode overkapping en de bemasting der twee donderroeden, op de Arke van Noë geleek’. Wat later, toen de tram langsheen het Kanaal van Stalhille reed, schreef ik zelfs een verskwatrijn:
Zomerkanaal die voert uw vollen vloed
Van water, blauw lijk Vlaandrens aadlijk bloed
Naar d'open zee; uw zicht verblijdt mijn geest
Daar hij in U ook zijn gedragslijn leest...
Was het de krenking mij aangedaan, die zo vruchtbaar
| |
| |
werkte? Schiep de verontwaardiging werkelijk de dichtkunst? Ik dacht deze eerste impressie verder te ontwikkelen tot een symbolische conclusie welke in de laatste terzine van mijn sonnet forsig zou uitklinken, maar werd in dit opzet verstrooid door een veekoopman en een boerin, welke aan de halte van Zillecote waren ingestapt. De vrouw wees naar de praalboog die de kasteeldreef overspande:
‘Hulde en Heil het Edel Echtpaar!’
De roze en blauwe letters van het opschrift waren uitgeregend, de papieren festoenen verfrommeld.
‘Dat maakt dat baron Van Ertborn dan toch met zijn aanhoudster getrouwd is...’ zette de boerin de conversatie in.
Ik spitste het oor!
‘Bah! 't Zal al niet veel verschil in de differentie maken!’ grinnikte de veekoopman. ‘Misschien hebben ze een nieuwe matras gekocht. Voor de rest...’ Hij barstte los in een vettige, dubbelzinnige lach, die bij de medereizigster echter geen weerklank verwekte.
‘Is onze nieuwe barones geen Jodin?’ informeerde zij zakelijk.
‘Wàs! Honorine! Wàs. Voor d'occasie van 't huwelijk is ze bekeerd! Katholiek geworden in één, twee, drie! Doopsel, Plechtige Communie, Vormsel, Huwelijk: 't ging in één moeite door! En vitesse! 'k Had willen de pastoor zijn, die verleden week haar biecht hoorde... 't Schijnt dat, vóór de oorlog, die Judith een nachtkot openhield te Borgen, waar ze danste met enkel wat paillettekens op haar par-devant en een sluier rond haar navel...’
(Ik corrigeerde voor me zelf: ‘Judith hield een onberispelijke handel in het huis van mijn ouders, en haar “wandel” was beslist niet zo schilderachtig oosters!’)
‘'t Jammerlijke is alleen voor onze éérste barones’, zegde Honorine, die vastbesloten was niet te reageren op het lascief tafereel, dat de vent met tintelende ogen evoceerde. ‘'t Mens moet zoveel verdriet gemaakt hebben over het slecht gedrag van haar man, dat zij in Oostenrijk aan hartzeer is gestorven.’
(Ik corrigeerde: ‘In Duitsland aan tuberculose overleden.’)
| |
| |
‘Een slechte echtgenoot voorzeker, Honorine. Maar zijn er goede?’
‘Ja wel, de mijne...’
‘Wel, zet hem dan maar lijk een Sinte Jozef onder een glazen stolp!... Maar het éne gezegd als het ander: Van Ertborn was een goed minister! Zat hij nu maar aan de macht, dan had het werkvolk niet zoveel noten op zijn zang, met die verdomde achturenwet, die ons land naar de bliksem zendt. Kijk maar naar onze frank! De gulden staat al aan vijf frank en half en we gaan nog andere toeren beleven. Wie onder de oorlog een spaarpotje vergaarde, ziet zijn centen geschamoteerd ten profijte der luizakken, die beweren geen werk te vinden.’
De boerin keurde knikkend deze vinnige kritiek der vigerende sociale politiek goed.
‘Ja, Van Ertborn is een verstandige politieker! 't Is aan hem dat wij de makadamweg naar Sijsloo te danken hebben.’
‘En de doorsteek van 't kanaal van Stalhille... Maar dààrvan heeft hij de profijten met de aannemer Daelman gedeeld... Enfin, elk weert zich! zegt 't spreekwoord...’
‘Hij is ook een goed kasteelheer. Erg beleefd, gedienstig en vriendelijk voor zijn volk!...’
De veekoopman zag de gelegenheid schoon om van het sociaal-economisch terrein opnieuw op dit der erotiek te belanden.
‘Goed voor zijn volk? 'k Wil het geloven, Honorine! Kent ge het nieuwe kamermeisje?’
‘Zulma, van de Paddenhoek?’
‘Ja...’
‘Een djent jongske!’
‘En kent ge Pol Taruscoef?’
‘De pensejager van de Vuilpanne?’
‘Ja!... Wel, een maand geleden ligt mijn Pol in 't kasteelbos op de loer of hij geen wild konijntje kan stropen. Hij spiedt door de struiken en merkt iets wit... Op de bank van 't Kapelleken, zij aan zij: Zulma en haar baas. Sindsdien noemt Taruscoef de plaats niet meer: 't Kapelleken van Zillecote, maar van Billecote...’ Om de olijke woordspeling klank bij te zetten, pletste de schuine kerel op de eigen dijen.
| |
| |
‘Uw pensejager van de Vuilpanne is een vuilbek’, merkte de vrouw op. ‘En gij zijt al niet veel beter.’
‘Maak u niet dik, Honorine! Mager staat djenter... Taruscoef weet nog andere sekreten...’
Hij pauseerde arglistig en, inderdaad, na wat aarzelen, overwon de vrouwelijke nieuwsgierigheid op de voorgewende weerzin voor schandaalpraat.
‘Wat weet die kadee nóg te vertellen?’
‘Dat de baron zijn boswachter zo goed behandelt als ware die zijn eigen zoon... 'n bastaardjonk: dat is Stacivet!’
De tram stopte aan de halte Kruisabele. Mijn twee medereizigers stapten uit.
De onthullende conversatie had de draad van mijn ontworpen sonnet vernesteld. Laster was het natuurlijk hetgeen de geile veekoopman verteld had. Nog eens een illustratie van de wet van Gresham: de valse munt die de echte verdrijft... De boerenkinkel geloofde liever het pikant sprookje van een Judith-danseres in een nachtkot dan de nuchtere werkelijkheid: Judith handelaarster in reukwaren, strooien hoedjes en tennisrackets.
Het trammetje vervolgde gezapig zijn tocht, en plots, in de bocht van Desselgem, ontwaarde ik Claven, het einddoel, aan de horizont. Hoogopgeschoten populieren openden tussen hun stammen een reeks nissen, waarin de stadstorens als vorstelijke of heilige beelden stonden opgesteld. Voordien had ik hen, van uit Borgen, van uit het Noorden, in tegenlicht gezien, als grauwe, ontzagwekkende, maar grimmige gestalten. Nu, beschenen door de Westerzon, leken ze veeleer uit oudgeel ivoor gekorven, dan gemetseld uit steen. Het blonde licht nestelde zich lieflijk in de galmgaten, in de kuipjes van de Belforttransen, terwijl de dwarsbeuk van Sint Salvator met zijn brandraam, druipend van geoliede glanzen, een enorme bijenkorf leek.
Ons lokomotiefje pufte zijn witte rook onder de gewelven van de Boeveriepoort, toette opgewekt niet alleen ter waarschuwing van de passanten, maar ook uit zelftevredenheid over zijn voorspoedig voltooide rit... Angèle wachtte mij op aan de terminus.
‘'k Zie al aan uw opgeruimdheid dat ge déze keer goede
| |
| |
zaken hebt gedaan! Hoeveel wagonladingen hebt ge verkocht?’
‘Geen gram, lieveling. Maar wist ge wat hier allemaal in genoteerd staat!’ Ik zwaaide opgetogen driest met mijn zakboekje.
Het blijde gelaat versomberde.
‘Maar jongen toch, zijt ge dronken?’
Ik slaagde er niet in Angèle te overtuigen dat enkel een aesthetisch en dramatisch zo perfekt gevulde dag mij in deze verheven staat van vervoering bracht; dat ik mijn edele opgetogenheid alleen de Muzen en geenszins Bacchus te danken had.
‘Raymond, geef dat maar op: dat geslameur met die kolen; we zullen wel iets anders voor u ontdekken’, besliste mijn verloofde souverein.
Na deze eerste tegenslagen speurde ik vlijtig uit naar andere oplossingen. Ik ontdekte dat - om het dagelijks brood te verdienen - men niet noodzakelijk zichzelf hoeft af te sloven. Het volstond de bedrijvigheid der medemensen gade te slaan en hierover rapporten op te maken; althans zo een officiële instantie u hiervoor aanstelt. Helaas! In het examen voor Staatscontroleur van de arbeid werd ik slechts als tweede gerangschikt. Meneer Van Orsmaelen had inderdaad in keuriger administratief jargon het thema ‘Wat denkt u over de wetgeving in zake tewerkstelling der minderjarigen?’ behandeld. De loopbaan van deze ambtenaar zou ook verder zich voorspoedig ontwikkelen. Dank zij zijn bevoegdheid en de gunstige politieke conjunctuur werd hij attaché, later zelfs Kabinetschef van diverse ministers.
Het lot wil dat thans, op plechtigheden of recepties in ambassades, mijn overwinnaar steeds op mij toegesneld komt, liefst als ik een conversatie ben begonnen met een charmante dame, en met een luidruchtigheid die de aandacht van alle omstaanders wekt, mij begroet met een joviaal: ‘Dag meneer Brulez! Blij u weer te zien! Ik ben Van Orsmaelen, die destijds die plaats van vóór uw neus wegkaapte’. Waarop hij onmiddellijk, stralend van dit prestige, de dame aanklampt met het kennelijk doel mij nu ook haar sympathie te ontfutselen...
| |
| |
Een zulke volharding in onwelkome interventies kan niet toevallig zijn! Het is evident dat Van Orsmaelen méér is dan een vrijpostig hoog ambtenaar; en wel een werktuig der onverbiddelijke Godin Juno, hoedster des gezins, die door hem mijn eventuele galante ondernemingen van meet af aan laat doorkruisen en verijdelen...
Ontgoocheling volgde op ontgoocheling. De stad, die romantische literatuur als ‘Claven-de-kwijnende’ bestempelde, was een passend kader voor onze weemoedige najaarswandelingen. Trots en onverschillig staarden de vijverzwanen naar dit minnepaar dat, onder treurwilgen gezeten, spraakloos en star uitkeek naar de grauwe torens, als naar boze fantomen geboren uit het ectoplasma van de avondmist. Ik forceerde mijn mistroostigheid, beslist niet uit kwellust, maar als aansporing voor de geliefde mij opbeuring te schenken. En inderdaad, na een crisis van ontmoediging, mocht ik telkens de volgende dag een brief van Angèle verwachten. Ik las in de Japanse verandah een boek niet zozeer om mijn weetgierigheid te bevredigen als wel om mijn ongeduld te sussen. Binstdien ondervroeg mijn moeder de kaarten over de toekomst van Vlaanderen en van haar verbannen zonen. Ik luisterde gespannen. Even nà vijf uur klepte het koperen gleufje. Ik snelde de gang in. Doorheen het ruitje van de brievenbus lachte mij de vertrouwde enveloppe toe met het stevige geschrift en de Olympiade-zegel: de rode Romeinse zegewagen of, wanneer het enkel een zichtkaart was - de groene Marathonloper. Hoe luttel het aantal volzinnen (wegens het grote schrift en de haast van een druk-werkende) hoe wankel en ongegrond ook het optimisme dat zij vertolkten, toch brachten zij mij, voor die éne avond, heul voor mijn rampzaligheid. ‘Mijn tante Elodie, mijn onkels Henri, Adolf, Aimé, allen kijken uit naar een passende betrekking voor u’. Ofwel: ‘Nù ben ik zeker dat we binnenkort zullen trouwen, want ik heb een heerlijke droom gedaan. Wij zaten saam in een roomkleurige, achttiende-eeuwse karos, waarvan de portières versierd waren met gekruiste fakkels en zwaarden. Op de koetsiersbok, Pierken van Hotel Doggerbank in geraniumkleurige livrée,
| |
| |
aan de zweep het wit satijnen strikje der bruiloften. Wij reden op het strand en het tij zette aan. De branding spatte door de open raampjes en, o wonder! op mijn schoot stolde het zeeschuim tot ruikers reseda's en anjelieren! Om ons te verwelkomen, had de semafoor van Zeebrugge al de seinvlaggen gehesen! Het leek wel een tentoonstelling van meneer Mondriaan, die gij zo zeer bewondert... Naar mijn tante Clémentine beweert, betekent de zee: grote handelsbedrijvigheid, en dat komt uit, want deze week kregen we veel bestellingen. De koets? Onze huwelijksreis, natuurlijk! En zeg nu maar niet dat mijn tante in de leer moet gaan bij professor Freud. Hààr wetenschap is zo oud als het mensdom!...’
Op een avond weerklonk een zwaardere bons in de brievenbus: een bruin pak, beplakt niet alleen met de Olympische zegewagen, Marathonrenner en Diskobolus, maar daarenboven nog met de oranjekleurige ‘Gehelmde Koning’ van veertig centimes. Het was het manuscript van ‘André Terval’, dat mij geretourneerd werd. Het ging vergezeld van een schrijven van de uitgever, die in mijn eersteling tal van gaven had ontdekt, zoals verfijnd intellekt en fraaie natuurevocaties. ‘Ik wil echter uw werk niet uitgeven’, besloot hij, ‘daar ik niet kan sympathiseren met een boek, waarvan het hoofdpersonage weigert deel te nemen aan de Vlaamse strijd en geen positie durft kiezen tegenover de sociale problemen van ons tragisch, verscheurd tijdperk’. In een postcriptum sommeerde hij mij ten slotte mijn ‘narcissistisch individualisme vaarwel te zeggen en een breed geborsteld tafereel op te hangen van het visserijbedrijf’. In mijn eerste opwelling zou ik de apodictische kerel liefst zelve, althans symbolisch, ‘opgehangen’ hebben, maar, bij nader inzicht, leek de motivering van zijn weigering mij zo grotesk, dat ik er niet door bedrukt bleef.
Doch na deze vernedering volgde de goede kentering.
Enkele dagen later triomfeerde ik in het vergelijkend examen voor vertaler bij de ‘Dienst der Militaire Grafsteden’ te Claven. Precies één vol jaar na mijn eerste kennismaking met Angèle trad ik stralend van tevredenheid het administratief nekropolis der oorlogsslachtoffers binnen. Niets kon voortaan nog ons huwelijk in de weg staan.
| |
| |
Ik haastte mij het goede nieuws aan mijn verloofde mede te delen. Zij vroeg zich echter af of mijn dagelijkse omgang met tienduizenden doden mijn aangeboren naargeestigheid niet zou verergeren. ‘Ge weet, ik wil een opgeruimde man! Geen lijkbidder!’
Ik stelde haar gerust. Ik hoorde niet tot de ploegen die de over de slagvelden verspreide lijken gingen ontgraven om ze methodisch bijeen te brengen in de grote collectieve begraafplaatsen, alwaar zij ten eeuwigen dage zouden rusten onder arduinen zerken versierd met de driekleurige kokarde, allemaal ordentelijk in het gelid, zoals zij tijdens hun leven hadden gestaan voor de Wapenschouw op de exercitiepleinen. Deze oorlogsslachtoffers waarden niet rondom ons als spookachtige schimmen. Zij waren gemummificeerd tot papieren dossiers en steekkaarten, ondergebracht in de schuifladen van een symbolisch columbarium en alfabetisch gerangschikt, van af Aarens, Petrus tot Zwylawski, Ernest. Slechts éénmaal zou ik getuige zijn van pompeuze oorlogsrouw en wel toen in de wachtzaal IIe klasse van het Clavens station, die zozeer op een kapel geleek, de zeven lijkkisten opgebaard werden, onder dewelke een oorlogsblinde het stoffelijk overschot zou uitkiezen van Hem die, vertegenwoordiger van alle gesneuvelden, aan de voet der Kongreszuil als de Grote Onbekende zou ten grave gedragen worden.
Toen mijn moeder vernam dat mijn bureau ondergebracht was in de fraaie Empire-salon van dokter D., een professor van de Vlaamse Universiteit, die naar het buitenland was gevlucht, besloot ze in een schielijke haast zowel onze villa te Watermaal als ons huis te Borgen te verkopen. Alhoewel de Belgische Grondwet de verbeurdverklaring van bezittingen in politieke processen uitdrukkelijk verbiedt, hadden de heren van het Sekwester (niet voor niets was hun hol gevestigd in de Wolvengracht) haar moreel zodanig geterroriseerd dat zij er in berustte het vaderlijk erfdeel, sinds geruimen tijd aan mijn twee broeders uitgekeerd, een tweede maal, thans aan de Staat uit te betalen. Mijn moeder genoot weliswaar nog van een flinke gezondheid, maar haar pessimisme verwachtte ieder ogenblik een schielijke dood,
| |
| |
die haar verbannen kinderen totaal zou ruïneren en het door haar verfoeide Belgische regime zou toelaten franskiljonse bureaucraten in onze winkels en salons te huisvesten om Vlaanderen verder te verknechten.
Na haar eigendommen te gelde te hebben gemaakt, zou zij, als een missus dominikus, die de verbrokkeling van het Carolingische rijk tracht te beletten, de morele eenheid der uiteengerukte Brulez-sippe in stand houden door beurtelings in België en in het buitenland enkele maanden bij elk van haar kinderen in te wonen, behalve bij de zoon die in het al te verre Java een nieuw bestaan had gevonden.
Zo gebeurde het dat, enkele dagen vóór mijn huwelijk ik, zonder de minste ontroering te gevoelen, voorgoed de eerste, de oudste mijner woningen verliet, die mij nochtans de dierbaarste had moeten blijven. Ik gunde het verleden geen enkele piëteitsvolle terugblik. Alleen het toekomstige geluk telde: ‘une chaumière et un coeur!...’
Op de kust van Pharsalus geland, verbrandde Pompejus zijn galeien. Op de dag dat ik mij in het huwelijksbootje inscheepte offerde ik, ter Vlaamse Kust, symbolisch althans, mijn geboortehuis op. Pas vijf en twintig jaar later zou wroeging hierover ontwaken en, als penitentie, zou ik mij aan het schrijven zetten van twee boekdelen over dit vaderhuis.
Maar ook mijn geboortestad verliet ik zonder enige hartverscheuring, wellicht omdat ik afscheid nam van een Borgen dat niet eens meer bestond. Van die stad had ik blijkbaar vooral het vergankelijke bestanddeel bemind: het park van tante Gabriëlle, alwaar, minder freel dan een geïriseerde zeepbel, maar niettemin broos, de spiegelkogel de zonnige witte gevels van het Châlet de Nice omtoverde tot een galjoen met bolgeblazen zeilen; de rotonde van het Casino, waar boven het orkestpodium de sublieme en sensuele sirenen in mij de dubbele ontroering van schoonheidszin en wellust hadden gewekt; de glazen kooi der Pier, tussen de deuntjes van het strijkje in, ronkend als een ruishoorn en geurend naar teer, iood en het parfum der schone toeschouwsters; de plezierboot ‘Southampton’, die, met zijn op de flanken aangebrachte schoepraderen, als een dame in crinoline over de golven huppelde; op de najaars- | |
| |
kermis de carousselsalon Opitz, in de reeds vroeg invallende duisternis gloeiend met zijn barok fronton, de sierlijke, alternatieve galop der schimmels rondom het musicerende orkestrion, waar mekanieke poppetjes, roze herderinnen en blauwe markiezen onverstoorbaar en gratievol tokkelden op tamboerijnen en hamerden op zilveren klokjes...
Thans was het Châlet de Nice gesloopt voor de verlenging van de spoorbaan naar Knokke; gesloopt het Casino terwille van een gril der overheden, die ‘iets moderners’ verlangden en, verder dan de lichtschepen Wandelaar en Wielingen, voorgoed verzwonden achter de zeekim: de coquette ‘Southampton’. Er bleef nog altijd mijn aanhankelijkheid aan de zee... Doch ‘op zijn Borgens’, zoals hij ingeklemd zat tussen de schotten van de staketsels en de havenmuur van Zeebrugge, was de Oceaan niet zo bijzonder aangrijpend. Dramatischer vertoonde hij zich te Heist, beukend op de sluispoorten der kanalen, serener spoelend over het weidse, eenzame strand tussen Wenduine en Bredene. Maar nù zocht ik geen oneindigheid meer, alleen nog de dichte omslotenheid van de haard, de kamer en de vrouwelijke omarming.
De koets geraakte met moeite over het Burchtplein, zo dicht verdrong de menigte zich vóór het Gerechtshof, dat paalde aan het Stadhuis.
Ik opende het raampje en vroeg de koetsier wat er gaande was.
‘'t Spijt me, meneer, dat al die belangstelling niet voor u is. Die mensen staan te wachten op de uitspraak van de jury in de Heistse moordzaak...’
‘Welke moordzaak?’
- ‘O, een herbergmamzel die haar vader morsdood van de trap heeft gestampt, omdat hij zich verzette tegen haar huwelijk met een rijke katoenfabrikant.’
Hij knipoogde: ‘Die kadee had liever dat zij de stiel voortzette, waarvan hij profiteerde...’
In het gasthof waar het bruiloftsmaal zou plaats grijpen, was de eerste genodigde die ons kwam feliciteren de opgetogen Carlos:
| |
| |
‘Gij ziet in mij de gelukkigste der stervelingen en wel om drie redenen: Primo: de bruid is allercharmantst!’ - Hij omhelsde mijn vrouw met een vivaciteit die ik liever wat getemperd had gezien. - ‘Secundo: de frank daalt! Tertio: Bernardine is vrijgesproken!...’
‘Hoezoo?’, verbaasde ik mij, ‘de beschuldigde in die moordzaak was...’
‘Parfaitement! Bernardine van de “Blocking of the Port”, ex-“Nieuw Fort der Vriendschap”... Wist gij dat niet? Waarachtig: geliefden leven met hun gedachten op de maan en daarbuiten mag de wereld vergaan.’
‘Bernardine heeft haar vader vermoord?’
‘Pardon! Het Assisenhof heeft uitspraak gedaan en de thesis van het ongeval bekrachtigd. Die onwaardige pater familias die de matrimoniale plannen van zijn dochter in de weg stond, is met zijn zatte verdommenis van de trap gedonderd. Zo iets komt voor in de beste families. All's well that ends well...’
Mijn Tante Alida trad op ons toe:
‘En gij, Carlos, wanneer zullen we u in de echtelijke staat mogen begroeten?’
Onze neef trok een beklagenswaardige tronie:
‘Welk meisje van goeden huize zou van zulke deerlijke partij willen weten? Gehypothekeerde hotels - en daarom verheug ik mij als onze nationale frank de dieperik ingaat - gehypothekeerde gezondheid...’
‘Moet ik zeggen: Loontje komt om zijn boontje?’
Carlos wees het blauw kenteken der invalieden in zijn knoopsgat:
‘In mijn geval kwam Loontje achter Duitse blauwe bonen...’
Mijn tante besefte dat zij een flater had begaan, en vond in haar confuusheid geen andere uitweg dan mij even ter zijde te nemen. ‘Angèle, ik mag toch wel een laatste maal mijn petekind vijf minuutjes voor mij alleen hebben?’
‘Gefeliciteerd, jongen! Gij hebt een goede keuze gedaan. Ik ben overtuigd dat Angèle voor u een fraai vrouwtje zal zijn.’ Zij gebruikte ‘fraai’ niet in de Nederlandse acceptatie van ‘knap’ maar wel in de West-Vlaamse van: ‘braaf, goed van inborst’.
| |
| |
Ik luisterde verstrooid, want ik hield mijn Carlos in de gaten, die door zijn gulhartigheid, hoffelijkheid en wie weet welke geestigheid de sympathie van Angèle aan het veroveren was. Pas toen Leonie Sacré, een jeugdig nichtje van mijn vrouw binnentrad en dadelijk het nieuwe doelwit werd voor Carlos' hofmakerij, schonk ik mijn meter weer volle aandacht. Zij zegde:
‘Het was beslist een mooie plechtigheid, al heb ik mij toch enigszins verwonderd dat gij, die ik altijd voor een geus heb gehouden, in de Kerk zijt getrouwd. Wellicht is uw vrouwtje zeer godvruchtig en dan kan ik uw inschikkelijkheid slechts goedkeuren: ‘la paix du ménage vaut bien une messe...’
‘Geenszins. Angèle is zo vrijzinnig als ikzelf. Maar dat kerkelijk huwelijk heeft geen moment het onderwerp van enig principieel debat tussen ons beiden uitgemaakt. Zij vond het van zelfsprekend, dat, in witte zijde gekleed, zij zou neerknielen in het koor der Kathedraal. En ge zult toegeven dat Angèle te midden van dit immaterieel bloemenperk, die de doorzonde rosace rondom haar toverde, een lust was om te aanschouwen. Wat nu mij zelf betreft: ik doe niet aan “Prinzipenreiterei”. Ik ben gelukkig dat ik, als kind, heb geloofd, en niet rampzalig dat ik dat geloof heb verloren. Ook tegenover een verloren vriend blijft men hoffelijk en, doet zich een gelegenheid voor dat, zoals thans, men elkaar weder ontmoet, dan dient de begroeting hartelijk en niet chagrijnig te zijn. Ik ga verder. Ik waag het mij te vergelijken met de aardbol in haar wenteling, beurtelings beschenen door “het Ware Licht” des dages of door “de duistere klaarte, die van de sterren daalt” - waarbij ik niet wens uit te maken welke van beiden: religie of rationalisme de sterkste lichtbron uitmaakte of mij de subtielste ontroeringen bezorgde...’
‘Jongen toch! Men ziet dat de roes van het geluk, saam met die van de sherry, u reeds te pakken heeft! Mijn petekind wentelend tussen zon en maan! Wat is dat precieus en, excuseer me, ietwat pretentieus gezegd, Raymond! Ge zoudt moeten boeken schrijven... Want die soldatenbegraverij is toch maar iets voorlopigs hoop ik in afwachting van beter? Ge weet welke grote verwachtingen ik steeds op u
| |
| |
gebouwd heb, en hoe ik u, aan mijn vrienden heb voorgesteld: Raymond, mijn schrander peetkind, in wie ik al mijn behagen heb gesteld!... Maar om tot mijn eerste opmerking terug te keren. Ik ben gelukkig te vernemen dat gij en uw vrouw ook op het gebied der ideële overtuiging zo goed harmonieert. Want, dat moet ik - al zal het ogenblik u misschien vreemd gekozen lijken - onthullen: hoe deerlijk de pogingen van uw vader om zijn atheïsme te verzoenen met uw moeders vroomheid mislukten. Gij waart allicht te jong om iets te merken van die permanente staat van geestelijke onenigheid. En ge weet niet eens het ergste: hetgeen er gebeurd is in de laatste levensdagen van Charles. De morele druk in deze katholieke kliniek opdat de doodzieke zich zou bekeren. Uw broeder Fernand geposteerd vóór de deur der kamer: ‘Monsieur l'abbé, vous n'entrerez pas!’ Een waar beleg! Een uur nadat uw vader kapituleerde, werd ik bij de zieke toegelaten. ‘Alida, wat moet gij van mij denken?’ Ik had hem nochtans geen verklaring gevraagd. ‘Het was het laatste bewijs van genegenheid dat ik Hélène kon geven...’ Dan, nog wat later - en dit waren zijn allerlaatste woorden: ‘Quelle sinistre comédie!...’
Ik was diep geschokt; maar die schampere zielskreet van mijn zieltogende vader kwam mij duister voor en vatbaar voor misverstand. Ik vroeg: ‘Wat bedoelde hij met: “sinistre comédie”: de toediening der Laatste Gerechten?’
‘Dàt denk ik niet... Ik heb het begrepen als zelfverwijt. De wroeging van de vrijmetselaar, die, op het beslissende moment, is bezweken, en weet dat zijn overlijden aan zijn vrienden niet zal bekend gegeven worden met het trotse, traditionele “mort fidéle à ses convictions philosophiques...” Raymond, ik had misschien beter gedaan, u dit niet te vertellen; maar nu gijzelf een gezin gaat stichten is het misschien passend dat gij een gedachte wijdt aan uw vader, die in zijn leven steeds een rechtschapen en edel mens is geweest tot in die ultieme nederlaag toe.’
Waarom had tante Alida mij dat onthuld? Om mijn moeder in mijn achting te schaden? Ik meen van niet. Zo zij haar broeder vaak attent had gemaakt op wat zij noemde tekortkomingen van haar schoonzuster, dan was dit enkel een manifestatie van de manie ener directrice, die hoopt
| |
| |
door haar goede wenken het gedrag en het moreel besef van de haar toevertfouwde pupillen te verbeteren.
Wat er ook van weze, het effekt van tante's revelatie wekte in mij een immense deernis voor mijn moeder, die ik daar in schitterend toilet, blozend van welgezindheid in opgewekte conversatie met genodigden zag. In het drama dat zich bij het sterfbed van mijn vader had afgespeeld, zag ik nu vooral de panische vrees van mijn moeder, dat, in het hiernamaals, zij van haar levensgezel zou gescheiden worden. Geen twéé graven: één in gewijde, één in ongewijde aarde. Maar één enkele rustplaats, op welks arduin zij reeds de regel voor haar naam had laten voorbereiden, en in symbolische omstrengeling de marmeren vrouwenhand, die de mannenhand vatte in een gebaar dat zowel bezitsname als liefkozing betekende.
De glazen deuren van de banketzaal werden opengeschoven. Carlos, de traditionele ceremoniemeester der bruiloften, haalde een lijstje te voorschijn:
‘Monsieur et Madame Raymond...’
Hij onderbrak zichzelve, knipoogde even naar mijn moeder: ‘Tante Hélène, ik vraag excuus... In Vlaanderen Vlaams, nietwaar?’ en hernam:
‘Mijnheer en Mevrouw Raymond Brulez!’ Angèle aan wie ik de arm reikte, fluisterde mij toe: ‘Ge ziet zo bleek; kijkt zo bezorgd! Schenk de genodigden een glimlach!’
Drie uur later stapten wij de stemmige wachtzaal binnen. Een reiziger monsterde ons van kop tot teen, glimlachte toen hij merkte dat wij beiden nieuwe schoenen aanhadden. Als een Sherlock Holmes deduceerde hij uit deze bijzonderheid dat wij pasgehuwden waren. Ook Jeremias-de-kaartjesknipper, glimlachte ons vriendelijk toe en riep met de forsige stem van een feestheraut: ‘Kortrijk, Rijsel, Parijs: doorgaande trein!’
Toen wij in de Ville Lumière, waar wij ons wittebroodsweken zouden doorbrengen, logies hadden ontdekt, oordeelde ik dat, zoals dit bij het van stapel lopen van vaartuigen gebruikelijk is, een fles champagne op de kiel van ons huwelijksbootje diende gekraakt. Ik bestelde kordaat:
‘Une bouteille Mumm, extra dry!’
| |
| |
Pas was het kamermeisje de deur uit, of mijn vrouwtje viel snikkend op de bedsponde:
‘Helaas, ik ben met een dronkaard getrouwd!’
RAYMOND BRULEZ
|
|