| |
| |
| |
Algemeen, of levend beschaafd?
Het alaam is naar de palm van mijne hand gegroeid.
(Herman Teirlinck)
Karel Jonckheere heeft destijds ergens geschreven, dat ik ‘in de vreze des woordenboeks’ leef. Hij heeft het bij het rechte eind: ik streefde er steeds naar, mij aan de normen van een algemeen en voor eenieder begrijpelijk Nederlands te houden. Het is geen individueel, doch een collectief verschijnsel, geloof ik. De afrekening met ‘wind en wolken’, om de formule die Marnix Gijsen zo lief is, te gebruiken, houdt voor de jongere generatie ook een afrekening in met het landelijke minnekozen der geweststaal in de gaarden der fraaie letteren.
Of ik het als een voortijdig ouderdomsverschijnsel moet beschouwen, weet ik niet, doch van langsom meer laat ik tegenwoordig het fanatisme varen, dat mij hierbij destijds bezielde. Ik bemerk het, terwijl ik een nieuwe roman overtyp. Woorden en uitdrukkingen, die weleer in mijn schrijfmachine zouden gebleven zijn, omdat er in de grote Van Dale de letters Z.N. naast staan, gebruik ik thans rustig, zonder enig gewetensbezwaar, en voor zoverre ik hierover zèlve oordelen kan, voel ik er mij uitstekend bij. Ben ik nog net op tijd het onderwijs ontvlucht om geen schoolmeester te worden, of het veeleer te blijven, of heeft de journalistiek bij mij één en ander in mijn taalgevoel verknoeid? Ik denk het niet: men vertelt veel kwaad over de schoolmeesters, maar méér nog over de journalisten. Het komt mij veeleer voor, dat een zekere rijpheid, - de grijsaards mogen glimlachen, alles is betrekkelijk -, mij de relativiteit van het woordenboek en van de wijsheid der filologen heeft doen inzien. Ik acht het niet ééns noodzakelijk ter staving van mijn opvatting o.m. de veeleer speculatieve beschouwing ter hulp te roepen, dat de ene of de andere historische toevalligheid (een verdwaalde musketkogel of een flinke portie polderkoorts voor Alexander Farnèse in 1585 b.vb.) voldoende ware geweest, om het Brabants of desgevallend een andere gewesttaal, in de plaats van het Noordhollands, tot algemene norm te promoveren.
| |
De dictatuur van het ‘zèg, maar zeg nièt’
De hierboven beschreven gemoedstoestand is er de oorzaak van, dat ik reeds drie jaar lang een ter recensie ontvangen werkje over het Algemeen Beschaafd Nederlands onaangeroerd in mijn bibliotheek heb laten staan. Ik zal noch de naam, noch de auteur, noch de uitgever er van noemen, doch excuseer mij bij hen in elk geval voor mijn slordigheid. In een verloren ogenblik heb ik het thans ter hand genomen.
Mijn hierboven met zoveel welgevallen aangehaalde ‘vreze des
| |
| |
woordenboeks’ heeft mij inmiddels niet geharnast tegen enkele verrassingen. De eerste was er al dadelijk een van belang. Ik heb nl. geleerd, dat ‘alaam’ geen A.B. is en dat men ‘gereedschap’ moet zeggen. Vooral werd ik hierdoor getroffen, omdat de eerste woorden van Vader-Zaliger in Teirlinck's ‘Man zonder Lijf’ luiden: ‘Het alaam is naar de palm van mijne hand gegroeid’ en omdat sedert jaren dit ene zinnetje vol tederheid is blijven naglanzen in mijn hart en geheugen, als een bestendige magische aanwezigheid. Is het zelfbegoocheling, wanneer ik beweer, dat de ganse innerlijke spankracht van deze aanhef verloren gaat, als men de filologen involgt en er van maakt: ‘Het gereedschap is naar de palm van mijne hand gegroeid’? Men zal mij voor de voeten werpen (A.B. hoop ik!), dat mijn overweging er hoofdzakelijk ene van emotionele aard is. Laat het antwoord luiden, dat de taal als psychologisch verschijnsel op zijn minst voor vijftig procent (en mèèr) een emotieve aangelegenheid is, ten eerste. En ten tweede leeft er iets in mij, zeer diep in mij en daarom wellicht dieper gelegen dan de registrerende (en niet ééns juist registrerende) wetenschap der puristen, dat mij aanmoedigt om ‘alaam’ als een vol- en eerbiedwaardig Nederlands woord te beschouwen, telg uit een oud en adellijk geslacht. Het deert mij hoegenaamd niet, dat het klaarblijkend geen deel uitmaakt van het vocabularium, toevallig gebruikt in een deel van ons taalgebied, waar ik op drie uur heen rijd, als de tolbeambten te Wuustwezel niet de ezel uithangen (ook al geen A.B.) en mijn vrouw niet té vaak naar de snelheidsmeter gluurt op het dash-bord (wèl A.B. vermoed ik) van mijn watervlug Citroëntje.
| |
Andere voorbeelden
Daar ik mijn confraters en de lezer ook wat gun, hierbij nog enkele andere voorbeelden. ‘Alhoewel’ wordt in het A.B. ‘hoogstens in bizondere stijl’ gebruikt en moet vervangen worden door ‘ofschoon’ (terwijl ik ondertussen graag zou vernemen of de ‘hoogstens’ van onze purist wel helemaal orthodox is: voor mij ruikt die naar een Germanisme en ik leerde op school, dat het ‘ten hoogste’ moet zijn). ‘Alleman’ deugt niet en luidt voortaan ‘iedereen’. Idem voor de ‘appelaar’, die alleen maar een ‘appelboom’ mag zijn, ‘arduin’ alleen ‘hardsteen’ en zo voort. Op gevaar af niet netjes en zeker niet algemeen beschaafd te worden, vind ik dat wijsheden van een geconstipeerde schoolmeester. En het loopt de spuigaten uit, als we lezen, dat ‘beiaard’ slecht, doch ‘carillon’ goed is: er is niet veel taalgevoel nodig om het evidente verschil onmiddellijk te voelen, dunkt mij. Maar enfin. Ik ben een goed democraat en het hoogste sieraad van de ware democraat is zelfdiscipline. Voor mijn part wil ik mij aan ofschoon, iedereen, hardsteen en appelboom houden. Ofschoon... ik weiger het ‘alaam’ van Teirlinck, benevens de ‘beiaard’ van Jef Denijn te verwijzen naar de oude prullen op de zolder van onze moedertaal.
| |
| |
| |
Taalverarming en -castratie
Ik heb steeds de mening gekoesterd, dat er in soortgelijke gedachtenwisselingen al té gemakkelijk met de vogelverschrikker der ‘taalverarming’ wordt gezwaaid en ik ben er nog steeds van overtuigd, dat zij die o.m. de nieuwe spelling taalverarming in de schoenen schuiven (A.B.?), niet weten, dat de spelling geen uitstaans heeft met het diepere wezen van de taal. Een vluchtige blik op de hier aan de tand gevoelde gids volstaat echter, om ons de schrik om het hart te doen slaan. Zeker: ik ben het volledig met de schrijver ééns, wanneer hij te vuur en te zwaard de ware krompraterij vervolgt en b.vb. de nadruk op het gebruik van het juiste voorzetsel in het correcte zinsverband legt. Maar ik zie thans in, dat het gevaar der taalverarming inderdaad bestààt. Voorstander van een zuivering in de uitdrukking onzer geschreven en uitgesproken gedachten, komen mijn nekharen rechtop, waar de purist aan het ware volkse taalgenie gaat prutsen en tornen en het omwille van de (vermeende) eenheid baldadig de nek omwringt, zonder te vermoeden, dat er meer tussen aarde en hemel is, dan in zijn schoolse wijsheid wordt gedroomd. De voorbeelden spreken voor zichzelf.
Voor hen, die het niet wisten: een ‘Benedictijnerwerk’ is fout: het behoort een ‘monnikenwerk’ te zijn. Hoewel ik persoonlijk, waarom weet ik niet, inderdaad aan het laatste woord de voorkeur zou geven (alleen misschien omdat ik van de klanken uit ‘monnik’ houd), word ik hier bepaald wild. Ik bel zojuist een specialist in de wetenschap van het boek op en deze bevestigt met tal van geschiedkundige bijzonderheden, wat ik reeds vermoedde, nl. dat de uitdrukking verband houdt met het geduldige schrijven en verluchten van boeken door de middeleeuwse Benedictijners, nadat in 528 Benedictus de abdij van Monte-Cassino gesticht had, van waaruit deze kunst over de beschaafde wereld uitstraalde. Nu vraag ik in gemoede: wàt schort er dan, óf filologisch, óf historisch aan het woord ‘Benedictijnerwerk’ en welk redelijk argument kan de volstrekte suprematie van het meer algemene en dus eigenlijk minder precieze ‘monnikenwerk’ staven? Toch niet het feit, dat in een deel van ons taalgebied na de reformatie wellicht de herinnering aan de naam van een bepaalde geestelijke orde gedeeltelijk verloren ging?
Nog een voorbeeld: het is helemaal niet orthodox van iemand, die zijn schaapjes op het droge heeft (geen A.B., vrees ik!) te zeggen, dat ‘zijn broodje gebakken’ is. Nee, meneer, het hoort te zijn: ‘hij heeft goed zijn brood’. Niet alleen klinkt mij dit laatste als evidente krompraterij in de oren, maar op de meest barbaarse wijze wordt hier bovendien door de vervanging van een in zijn schilderachtigheid duidelijk tot de fantazie sprekend beeld het taalgenie aan banden gelegd als de yogi door Koestler's beruchte commissaris. Met purisme heeft dit zelfs geen uitstaans meer: het is de barbaarse dictatuur van de bloedarme schoolvos over het warme, wisselende leven en een aanranding van de geest.
| |
| |
| |
De taak van de schrijver
Wij zouden het aantal voorbeelden kunnen vertien-, ja, verhonderdvoudigen, als dat ten minste A.B. is. Ik denk hier aan het feit, dat het niet veroorloofd is te vragen, of iemand zijn mond ‘een Ave Maria’ wil stilhouden, waar het immers moet zijn ‘een ogenblikje’, wat niet alleen bewijst dat de filoloog het volk als collectieve factor van zuiver artistieke creatie over het hoofd ziet, doch ons ten slotte nog op de gedachte zou brengen, dat het Calvinistische noorden het Katholieke zuiden geen pleziertje gunt, ofschoon het quaestieuze geschriftje van een zuidelijke puritein afkomstig is.
Voor het affectieve element in de taal schijnt deze volslagen blind en doof te zijn. Onder het woord ‘Duits’ lees ik, dat men niet mag zeggen: toen ‘kwam de Duits’, doch dat men wél zal zeggen: toen ‘kwamen de Duitsers’. Op zichzelf ben ik het hiermede volkomen ééns en ik dring niet aan, opdat men de gewraakte dialectische uitdrukking zou dulden. Goed. Maar b.vb. in een verhaal van Lode Baekelmans, zou zij mij geen ogenblik storen (ik ben er van overtuigd dat deze auteur ze al vele malen gebruikt heeft!), omdat zij daar een subtiele gevoelswaarde verwerft, die ik voldoende acht om de artist gelijk te geven en mijn rug naar de filoloog te keren. In het Antwerps (d.i. het vermoedelijk A.B. zonder de val van Antwerpen in 1585) betekent ‘de Duits’: het Duitse leger, d.i. vooral het bezettingsleger van 1914-18 en 1940-44 als collectiviteit, en bij uitbreiding de ganse Duitse natie. ‘De Duitsers’ (uitgesproken: ‘de Deutse’ met korte eu) is een meer individualiserende vorm, zonder de enigszins pejoratief, schouderophalende en tevens ietwat vleesachtige bijbedoeling. B.vb.: ‘De Duitsers, die tot in 1914 te Antwerpen woonden, waren goedgeefse maecenassen’. Ook andere dialecten zullen, geloof ik, in dit verband een zelfde begripsfluctuatie kennen. In elk geval kunnen de voorschriften van zèg en zeg nièt geenszins als bindend voor de kunstenaar worden beschouwd. Maar genoeg wat deze paranthesis betreft.
Kan een taal er door gediend worden als haar sleutelbloemen, herfsttijlozen, papavers en anemonen systematisch door vervelende tulpen in militair gelid vervangen worden? Zal de schrijver er enige baat bij vinden door zich gewillig in een gedesinfecteerd keurslijf te laten gorden?
In de uiterste flank der oppositie hebben heeroom Gezelle en neef Streuvels het tegengestelde bewezen. De vraag of ten jare 1952 een nieuwe Gezelle of een nieuwe Streuvels opportuun zou zijn, wil ik buiten beschouwing laten. Maar wat mij betreft, van heden af maak ik de kachel aan met alle taalgidsen en dergelijke uitgaven. Meer dan ooit ga ik mij er op toeleggen zuiver Nederlands te schrijven, doch minder dan tevoren zal ik thans aarzelen, als er mij een vertrouwelijke Vlaamse, dit is goed Nederlandse uitdrukking op de punt van de pen komt: wij hebben iets te bewaren en te verdedigen, ook uit zuiver artistiek standpunt! Uit die hoek bekeken
| |
| |
heeft de zo vaak (ten onrechte) gesmaalde Felix Timmermans misschien de rol gespeeld van een verstandig en geduldig hovenier, pardon: tuinier, die voor de toekomst zaaide, toen hij aan de puristen zijn broek veegde (beslist geen A.B.) en ten Noorden van de Moerdijk een ruim publiek naar zijn gezapig Antwerps-Kempisch deed luisteren. Het heeft geluisterd. En weinig of geen doorslaggevende bezwaren geopperd. Zoals men thans geen bezwaren oppert tegen het typisch galiciserend Zuidnederlands van Raymond Brulez of tegen de Westvlaamse ondertoon in de causerieën van Karel Jonckheere.
Is dit een pleidooi voor een terugkeer tot het dialect in onze letteren? De hemel beware mij. Maar wel wil het een rudimentaire argumentatie zijn voor de verrijking van het ‘Diets’ door ongecontingeerde toevoer van nieuwe, of eigenlijk oeroude substantie uit alle, vooralsnog niet verzande bronnen. Ik beschouw het als de taak van de schrijver met grote ijver te bannen wat on-Nederlands is (wat natuurlijk geenszins uitschakeling der internationale ‘Fremdwörter’ zal veroorzaken, zoniet moeten we opnieuw de ingenieurs wandelen zenden en met groot eerbetoon de ‘vernuftelingen’ inhalen!), doch tevens ook te beslissen, wat er onder de fleurige varianten uit de vier windstreken bruikbaar is, om in de taal opgenomen te worden, opdat het Algemeen Beschaafd een Levend Beschaafd zou worden, of althans blijven, - een alaam, naar de palm van onze hand gegroeid. De geschiedenis zal, op langere termijn, dan wel de kunstenaars gelijk, en de gemakkelijkheidshalve naar fossilisatie strevende puristen ongelijk geven.
H.L.
|
|