| |
| |
| |
De ijskast
Voor Jan Walravens.
Het mag eigenaardig lijken, maar als ik een ijskast zie of er alleen maar over hoor spreken, sla ik vlammen uit. Dat komt doordat ik met ijskasten heel vreemde en bijster onaangename ogenblikken heb beleefd.
Jullie herinneren zich nog wel de avond van mijn laatste lezing voor ‘Boekuil’. Na afloop was ik prettig gestemd, en dat niet alleen omdat ik mij gedurende anderhalf uur rustig had kunnen laten bekijken door enkele snoezige meisjes onder het publiek, maar achteraf, bij het huiswaarts keren, had mijn vrouw mij toevertrouwd dat haar dunk over mij, terwijl zij luisterde, lichtelijk crescendo was gegaan daar ik de moed had gehad in het openbaar te bekennen dat ik korte benen heb, terwijl ik dat tegenover haar nimmer goedsmoeds had willen toegeven. Ik zou natuurlijk opnieuw een discussie hebben kunnen aangaan betreffende dat punt, maar ik zweeg omdat mijn mening over mijzelf in de loop van de avond eveneens was verbeterd en ook omdat ik alle dagen wat wijzer word.
Aan onze woning bleef ik aarzelen, en mijn vrouw kent dat symptoom zo goed, dat ze onmiddellijk alleen maar vroeg:
‘Blijf je lang weg? Ik wou je nog even spreken over die ijskast’.
| |
| |
Ze droomt er namelijk van dat Sint Niklaas haar een ijskast zal brengen. Mijn tegenzin evenwel is te wijten aan het feit dat mijn verhaaltjes nog te weinig opbrengen om ijskasten te kopen, zodat onze gesprekken over dat onderwerp soms eindeloos en vervelend zijn.
‘Niet erg lang’, antwoord ik diplomatiek. ‘Ik moet enkel mijn dorst lessen’.
‘Wel, ik ben te moe om mee te gaan. Ik heb nog nooit zo lang naar jou geluisterd zonder iets in het midden te brengen. Je gaat zeker naar “De Fontein”? O.K. Als je te lang uitblijft, telefoneer ik nog wel’.
Gewoonlijk helpt dat halve dreigement, want ik heb er een hekel aan in mijn stamlokaal aan de telefoon te worden gevraagd onder het meelevend oog van mijn vrienden.
‘De Fontein’ is vrijwel leeg. Alleen Camille Pots laat een gebrul horen en komt met uitgestrekte hand op mij af.
Pots is de oorzaak van al de narigheid die daarop gevolgd is. In méér dan één opzicht is hij merkwaardig. Ten eerste is hij uitvinder, hoewel hij nog nooit iets heeft uitgevonden dat de moeite waard is, maar hij zoekt, en men heeft mij geleerd altijd respect te hebben voor mensen die zoeken. Ten tweede is hij heel wat ouder dan ik en heeft hij een mooie, twintig jaar jongere vrouw die hem voortdurend bedriegt. De ganse wereld is daarvan op de hoogte, behalve Pots zelf, zodat hij bij de jonge vrienden vanzelfsprekend heel populair is. De laatste tijd is Margriet uit de circulatie verdwenen, maar Camille spreekt nog met dezelfde geestdrift en liefde over haar, waaruit wij afleiden dat er nog geen wanklank in hun verhouding is.
‘Je bent de eerste om het te vernemen’, zegt hij enthousiast. ‘Ga zitten, drink met mij, en ik geef je stof voor een reuzenartikel in de krant’.
‘Iets uitgevonden?’ vraag ik ondeugend.
‘Ja, je drinkt vanavond alleen op mijn kosten. Ik oogst roem, eer, fortuin...’
Ik krijg een Celta-Pils en maak me klaar om naar zijn verhaal te luisteren.
‘Wat heb je uitgevonden, Camille?’
Even spiedt hij in het rond en zegt ten slotte half gedempt, triomfantelijk:
| |
| |
‘Een ijskast...’
Pots is te veel zelf een wandelende grap, dan dat hij nog zin voor humor zou hebben.
‘Die verkopen ze toch al lang?’ opper ik voorzichtig.
‘Natuurlijk’, antwoordt hij, ‘bocht, dat altijd defect geraakt. Mijn ijskast is een speciale ijskast. Ze gaat namelijk noch met ijs, noch met electriciteit...’ Hij glundert.
‘Noch met ijs, noch met electriciteit’, mompel ik. ‘Toch niet met gas?’
‘Ook niet met gas... Kijk eens, jongen, van uitvinderij snap jij natuurlijk niet veel, daarom zal ik niet te technisch worden. Wat zijn de voornaamste uitvindingen door alle tijden heen? Wat heeft telkens het aanschijn van de wereld veranderd? Weet je 't niet? De scheikunde natuurlijk! De grote fout van de ijskastenfabrikanten ligt er in, dat ze de scheikunde steeds hebben verwaarloosd bij het toepassen van verbeteringen...’
Ik ken ongeveer het verschil tussen Ernest Claes en Dostojewski, maar scheikunde gaat mij te hoog.
‘De scheikunde’, gaat Pots voort, overlopend van geestdrift, ‘heeft atoombommen gebaard, maar niemand heeft het idee gehad ijskasten te maken, goede ijskasten door middel van de scheikunde, tenzij ik’. Hij staat zo brusk recht dat ik zijn glas op mijn schoot krijg. ‘Ga mee, zoon. Je bent de eerste om mijn uitvinding te zien. We nemen een taxi’.
Wij vinden een taxi, en even later steekt Pots zijn huissleutel in het slot. Hij troont me mee naar zijn laboratorium, twee hoog. Dadelijk ontwaar ik natuurlijk het ding dat een ijskast moet verbeelden, een reuzengroot gevaarte in eikenhout, dat vreemd staat te zoemen.
‘De kast heb ik laten optimmeren naar een tekening van mij’, zegt Pots zonder zich te ontdoen van hoed en mantel.
Zwijgend monster ik een ogenblik het ding, maar veel belangwekkends is er niet aan.
‘Hoe ziet ze er uit van binnen?’ vraag ik.
‘Reuze’, zegt hij. ‘Maar eerst beloof je mij op je erewoord aan niemand iets te zeggen’.
Belofte die ik graag afleg, want ik ben er steeds op uit anderen genoegen te doen.
Tevreden glimlachend morrelt Pots een minuut lang aan
| |
| |
een blijkbaar ingewikkeld slot en zwaait dan de zware deur open. Onmiddellijk valt mijn oog op de mooie Margriet, die vooraan zit, de ogen olijk gesloten, de handen om de knieën gevouwen. Het is alleszins origineel om een gast te ontvangen in een ijskast, maar nog minder gebruikelijk is, dunkt mij, dat Margriet voor de gelegenheid evenveel kleren aan heeft als mijn dochter in het uur van haar geboorte.
Pots staat vol verwachting, en enigszins onzeker wend ik mijn blikken af.
‘Eh... Je vrouw zit daar’, zeg ik weifelend.
Hij kijkt achteloos naar de ijskast.
‘O ja?’ zegt hij. ‘Dat is waar ook. Ik had het je moeten zeggen. Er zijn mensen die van dergelijke dingen schrikken. Wel, je mag haar gerust bekijken, het is nu toch zo ver. Maar wat vind je van het inwendige van de ijskast?’
Nu hij het per se schijnt te willen, zal ik dus maar toekijken. Margriet ziet er... eh... stevig uit, dat moet ik zeggen. Feitelijk begrijp ik Pots niet goed. Ik ben geen pietlut, maar zoiets zou ík niet toestaan.
‘Ik zal het je uitleggen’, gaat hij voort, ‘want ik stel vast dat je er niet veel van begrijpt. Je ziet hier twee knoppen...’ Hij gaat naar de zijkant van de kast, en haalt weer een sleutel uit zijn zak.
‘Eh... Ja, maar’, voeg ik hem toe. ‘Zal je vrouw... eh...’
‘Doe niet flauw’, komt hij ongeduldig. ‘Je ziet toch dat ze er geen last van heeft? Ik heb haar acht dagen geleden moeten inblikken om mijn uitvinding te beproeven...’
Maar heel langzaam dringt de betekenis van die woorden tot mij door. Pots raakt mijn schouder aan en ik maak een sprong, die met een bons door het laboratorium weergalmt.
‘Met dezelfde verbazing zal de wereld geslagen worden’, zegt hij. ‘Ik beken dat het een gewaagde proefneming was, maar ze is goed uitgevallen, dat zal iedereen toegeven’.
Het weinige bier dat ik gedronken heb lijkt plots wel een woelige zee.
‘Pots’, stamel ik, ‘mijn goede vriend... eh... Mijn goeie, beste, ouwe vr-vriend...’
Hij kucht bescheiden.
‘Dank je, dank je... Ik wist dat jij in het bijzonder zou appreciëren wat ik deed. Ik kan je nu wel verklappen dat
| |
| |
Margriet de grootste moeilijkheid was, en waarvan ook de uitslag het twijfelachtigst bleef. Maar de proef is geslaagd, wonderlijk geslaagd...’ Hij tikt even tegen Margriets dij, en dat klinkt precies alsof iemand met een mes een eierschaal middendoor hakt. ‘Ik zou haar gerust honderd jaar kunnen bewaren op die manier, maar dat ben ik niet van plan. Acht dagen is lang genoeg... Wat heb je?’
Impulsief ben ik een eind achteruit gegaan. Het moeilijke met Pots is dat hij er uitziet als een normale gek, ik bedoel dat hij er even normaal uitziet als de honderden gekken die je dagelijks ontmoet.
‘Wat heb je?’ vraagt Pots. ‘Neem me niet kwalijk, maar je ziet er precies uit als iemand die niet wijs is - als een gek...’
Hij neemt plaats in een zetel en staart liefkozend naar Margriet.
‘Schitterende vrouw is dat’, mijmert hij. ‘Zonder haar zou ik nooit overtuigd geweest zijn van de degelijkheid van mijn uitvinding’.
Ik knoopt vastberaden mijn overjas dicht.
‘Pots’, zeg ik, ‘je hebt je vrouw vermoord’.
Pijnlijk verbaasd kijkt hij op.
‘Zeg dat toch niet’, protesteert hij. ‘Ik houd niet van die krantentermen. Ik heb haar niet vermoord, ik heb haar alleen maar afgekoeld, en dan nog wel met mijn eigen uitvinding’.
‘Je bent te ver gegaan, Pots. Je... Iets dergelijks doet men toch niet? Men stopt zijn wederhelft niet doodgewoon in een ijskast, om haar af te koelen, zoals jij het uitdrukt!’
Pots steekt vermanend een vinger op.
‘Een goed uitvinder vindt alleen maar uit doordat hij dingen doet waar een ander nooit aan denkt. En luister nu eens, ik heb meer pijlen op mijn boog. Er is ook nog de inrichting van die ijskast van mij, ik bedoel de uitrusting. Daar leg ik nu de laatste hand aan, vóór ik er patent op neem. Laat ik je uitleggen...’
Afscheid nemen van uitvinders die hun echtgenoten in ijskasten stoppen behoort niet tot mijn dagelijkse bezigheden, en daarom valt het wat moeilijk uit, maar ik heb waarachtig de moed niet meer om de technische zijde van de uitvinding
| |
| |
te aanhoren. Heus niet, daarom praat ik hem gewoon omver. Mijn eigen vrouw komt er bij te pas, en mijn slaperigheid, maar ten slotte kan ik, met de belofte morgen terug te keren ontsnappen, met ijskoude voeten en een gloeiend hoofd en bevende knieën en een woelzieke maag...
Nee, werkelijk, mijn goede vriend Pots hoort kennelijk thuis in een krankzinnigengesticht. Er rust een zware plicht op mijn schouders...
Mijn vochtig voorhoofd verkilt op straat. Pots is mijn oudste vriend. Hij heeft mij aangemoedigd, jaren geleden, met een grote pijp in de mond, en een paar oude pantoffels aan, toen ik schuchter enkele verhaaltjes had geschreven en hem die ging voorlezen. Hij heeft mij ontelbare Celta-Pilsen betaald en ik heb uit onbaatzuchtige vriendschap voor hem steeds weerstaan aan Margriets verlokkingen, hoe wreed de strijd ook was die ik telkens had uit te vechten. Vele malen heb ik hem huiswaarts gebracht wanneer hij een ganse avond inspiratie had gezocht aan een herbergtafel, en altijd gaf hij mij terug wat ik hem leende...
Er is zo veel wind dat mijn ogen beginnen te lekken. In vele opzichten ben ik zeer moedig, doch heel gewoon naar de politie lopen en zeggen: ‘Mijn beste, oude vriend Pots, die mij zo veel heeft geholpen, heeft zijn vrouw in de koelkast gestopt en moet nodig naar een gekkenhuis...’ - neen, dat kan ik toch niet. Er moét echter iets gebeuren, dat geef ik toe. Daarom neem ik mij voor eerst met mijn vrouw te beraadslagen, een besluit dat lang niet dom klinkt.
Ze ligt vredig te slapen, maar uit ervaring weet ik dat ze feitelijk maar doet alsof, om geen moeilijkheden te scheppen. Ik trek zelfs mijn schoenen niet uit en ga op de rand van het bed zitten.
‘Over ijskasten gesproken...’ begin ik, en onmiddellijk is ze klaar wakker.
‘Wat heb je?’ vraagt ze achterdochtig.
‘Ik heb het over ijskasten...’
Ze komt recht.
‘Goed, en dan?’
‘Pots heeft er een uitgevonden, een nieuw systeem. Hij maakt de koude langs scheikundige weg, geloof ik’.
‘Hèèft hij eindelijk iets uitgevonden?’
| |
| |
‘Dat zeg ik toch, niet? Een belangwekkende bijzonderheid is dat dergelijke ijskasten zeer goedkoop zullen zijn’.
‘Heb je ze gezien?’
Ik adem diep.
‘Ja’, zeg ik. ‘Het is een groot spul. Je kan er helemaal inzitten’.
‘Iets dergelijks zou ik willen’, is haar antwoord. ‘Zou je vriend Pots ons zijn eerste ijskast niet willen afstaan?...’ Ze wordt vurig. ‘O ja, dàt zou ik willen. Iedereen zou ze ons benijden. Bedenk eens, de eerste in haar soort...’
‘Je laat me niet uitpraten’, val ik haar in de rede. ‘Pots liet me zijn ijskast zien. Ze functionneerde heel goed...’ Jullie merken, dat het niet zo eenvoudig is om ongelooflijke dingen op een geloofwaardige manier te vertellen. ‘Pots deed de deur van zijn ijskast open en toen zag ik Margriet...’
Mijn vrouw gaat met een minachtend gebaar weer liggen.
‘Over die zwijg je beter. Haar kan ik alleen maar betitelen met woorden die een dame niet gebruikt...’
‘Ze zat’, ga ik verder, ‘in de ijskast...’
Ze blijft stil liggen. Een tijdlang kan je de kat van de buren in de goot horen scharrelen.
‘Jaaaa’, rekt ze. ‘En dan?’
‘Ze was... eh... bloot’, zeg ik. ‘Zo bloot als mijn hand...’
Ten slotte, als blijkt dat ik er niets aan toe te voegen heb, sluit ze de ogen.
‘Scabreuze vent’, zegt ze vredig. ‘Ik bedoel niet Pots, ik bedoel jou’.
‘Margriet’, vervolg ik, ‘zat sedert acht dagen in die ijskast. Zo bloot als mijn hand en zo stijf als... als dat beeldje daar...’
Maar ook mijn vrouw reageert even weinig als voornoemd beeldje. Ik speel met mijn schoenveters.
‘Iets dergelijks’, zucht ze eindelijk, ‘zou precies een straf zijn voor haar... Ga slapen, wil je? Morgen zullen wij het verder hebben over mijn ijskast’.
‘Neen, nu’, houd ik koppig vol. ‘Plots heeft zijn vrouw in zijn vrieskast gezet, ze is bevroren, ik heb het met mijn ogen gezien en jij zegt: ga slapen. Ziedaar de toestand... en ik vind hem niet logisch...’
‘De toestand is’, zegt ze scherp, ‘dat je een uur in het
| |
| |
rond naar Celta-Pils riekt, en dat ik niet wens dat je op minder dan een halve meter van mij komt. Als je iets geks gevonden hebt, schrijf het dan op, maar laat mij in vrede. Ik droomde juist van een helderwitte ijskast vol ingeblikt vlees...’
Ik ben nu wel verplicht met de wrede werkelijkheid rekening te houden.
‘Ik gà naar de politie’, besluit ik.
Mijn vrouw komt weer recht.
‘Als jij dat doet ga ik naar een advocaat... morgen’, voegt ze er aan toe. ‘Nu zou ik willen dat je me met rust liet.’
‘Liefste’, - ik buig mij over haar en poog haar te kussen, ‘Ik heb niet gedroomd. Pots heeft zijn vrouw vermoord, werkelijk, ik zou het je niet zeggen moest het niet waar zijn...’
‘Je hebt mij vroeger eens wijs gemaakt dat je, vóór je mij kende, een week lang je geheugen verloren was en intussen de gekste dingen had uitgehaald onder een andere naam, en toen ik je stevig geloofde en bewonderde zei je dat het alleen maar een nieuw verhaaltje was, waarvan je de geloofwaardigheid wou onderzoeken...’
‘Deze maal is het geen verhaaltje...’
‘Deze maal is het dan maar een roman. Hij heet “de IJskast”, omdat wij de laatste tijd over zo'n ding heibel hebben gehad, en er is spraak van een naakte vrouw omdat je er een erezaak van maakt van pastoor Baers een twee te krijgen. Laat me gerust, wil je?’
‘Liefste...’
‘Pfffft... Celta-Pils’, hijgt ze.
Ik schreeuw het bijna uit:
‘Pots heeft zijn echtgenote gefrigorifieerd en ik ga naar de politie, op staande voet!’
Mijn vrouw gooit de dekens van zich af, verblekend:
‘Ik ga huilen’, dreigt ze, ‘en morgen ga ik naar mama, voor de ganse dag...’
Ik geloof dat het nog ongeveer een kwartier geduurd heeft. Ik ben nièt naar de politie gegaan, maar zij heeft gehuild. Niet uit zwakheid heb ik toegegeven, doch uit gehechtheid aan de huiselijke peis.
's Morgens ontdek ik dat ze mij op haar zijde ligt te bestu- | |
| |
deren. Als naar gewoonte wil ik haar in mijn armen nemen, maar zij is mij voor:
‘Wij zullen het eerst nog wat over die ijskast hebben’, zegt ze. ‘Herinner je je nog al je onzin van gisterenavond?’
Meteen zit ik weer in de boze realiteit. Pots, en zijn ijskastvrouw. Ik kreun:
‘Ik moet dadelijk naar de politie.’
‘Eerst het begin: Pots heeft een ijskast ontworpen. Is dat juist?’
‘Ja.’
‘Een bijzondere ijskast, die buitengewone besparingen toelaat. Gaat dat nog?’
‘Inderdaad.’
‘En jij hebt ze gezien?’
‘Ja, liefste, ik heb ze gezien. En binnenin...’
‘Daarover zwijg je. Weet je wat wij nu gaan doen? Jij trekt naar je kantoor, zoals alle dagen, ik ga luieren zoals op andere Zondagen en vanavond gaan wij samen bij Pots. Ik wens die ijskast te bezichtigen, en ik zal ze zien te krijgen als het werkelijk iets is...’
De vrede in de huiskring hangt in feite van de man af. Als hij werkelijk weet te zwijgen en toe te geven op het gepaste moment, en zich opofferingen kan getroosten betreffende zijn hoofd-des-huisgezinsschap, dan geeft hij blijken van die stille heldhaftigheid, die de ware pacifist kenmerkt. Ik begin de kunst stilaan machtig te worden, en trouwens, voor een vrouw die naar geen wijze woorden luisteren wil, is voelen de enige les die heilzame gevolgen kan hebben.
In de loop van de dag belt Pots mij toevallig op om te vragen waarom ik niet teruggekomen ben, en daar ben ik blij om want ik zag er tegen op mondeling een afspraak te maken. Hij doet even normaal als gisteren.
‘Ik ben accoord’, zegt hij, als ik hem van het voornemen van mijn vrouw heb gesproken, ‘maar vandaag niet meer. Ik heb veel te veel werk. Morgen gaat het evenmin, maar overmorgen, dat is Dinsdag dus, verwacht ik jullie graag omstreeks zes uur. Tenslotte belangt mijn uitvinding in de eerste plaats de huisvrouw aan, niet?’
In twee dagen kan veel gebeuren, zoals de ontdekking van het lijk van Pots' gade en zijn opsluiting in een gekkenhuis,
| |
| |
en als wij Dinsdagavond bij Pots aanbellen hoop ik zelfs dat mijn verwachtingen zijn uitgekomen. Maar nee, het is een stralende, opgetogen Pots die ons ontvangt, heel hoffelijk mijn vrouw van haar mantel ontlast en ons naar boven loodst.
‘Mijn uitvinding’, doet hij opgewonden, ‘is nog beter dan ik gedacht had. Ze overtreft letterlijk al mijn berekeningen. Men kan in de zomer een maaltijd klaarmaken en die in mijn kast bewaren tot de daaropvolgende winter, zonder dat er iets aan verandert. Men kan gerechten tien, en desnoods twintig jaren bewaren in mijn ijskast... Hierheen, mevrouw, zo... Daar staat ze...’
Mijn vrouw kijkt nieuwsgierig glimlachend naar de grote kast. Ik griezel. Ik geef toe dat Margriet prettig is om aan te kijken, maar dood, geglaceerd en daarbij met een klank als een eierschaal is zij zo unheimisch als... als Frankenstein.
‘Die kast is wel zeer groot’, merkt mijn ega op. ‘Zal zij zo in de handel komen?’
‘Nee, nee’, zegt Pots trots. ‘Zij zal wit zijn. Dit model is slechts voorlopig, en dient om er mee te experimenteren. Ik zal nu het inwendige laten zien...’
Het ogenblik is gekomen. Hij morrelt weer wat en zwaait de deur open. Op regelmatig ingebouwde schabben staan glazen potten, waarschijnlijk gevuld met eetwaren. Van Margriet is geen spoor te zien. Er zijn ronde en vierkante bokalen en enkele blikken dozen, die nogal ruw vervaardigd zijn. Een paar flessen staan in een hoekje.
‘Zie eens’, gaat Pots voort, ‘je hebt bijvoorbeeld kinderen, en ze zijn nog zeer jong. Je denkt aan hun toekomst, en aan de dag dat zij zullen huwen. Welnu, met deze ijskast is het niet meer nodig de dag van de plechtigheid te zorgen voor een uitgebreid diner, wat overigens ontzaglijke sommen kost. Nee. Volgens de mogelijkheden, bijvoorbeeld elk jaar, breng je een onderdeel van het feestmaal in deze ijskast. Op de grote dag haal je alles er uit, en klaar is kees. Zonder veel kosten, ik bedoel, zonder dat je 't zal gemerkt hebben, zal je je gasten een sensationeel diner kunnen voorzetten.’
Jacqueline lacht.
‘Waarlijk’, zegt ze, ‘ik geloof dat wij hier voor een uitvinding staan waarvoor u dient gefeliciteerd te worden, mijnheer Pots. Toen mijn man mij er over sprak kon ik mijn
| |
| |
oren bijna niet geloven, maar ik moet toegeven dat hij in niets overdreven heeft, hoewel daar bij hem gewoonlijk gevaar voor bestaat. Maar wat hebt u in al die bokalen en die dozen?’
Pots ziet er geheimzinnig uit.
‘Op het idee van die ijskast ben ik gekomen, mevrouw, doordat ik een groot liefhebber ben van de culinaire kunst. Wat u daar ziet is eigen fabrikaat, en zonder overdrijving meen ik te mogen zeggen dat het, wat hoedanigheid en samenstelling bestreft, onovertroffen en in zekere zin gans nieuw is...’
‘Blijven uw groenten lang vers?’ vraagt mijn vrouw beleefd.
‘Aan de groenten ben ik nog niet begonnen, mevrouw. Dit zijn vleesgerechten in grote verscheidenheid.’ Hij haalt een paar bokalen uit de kast en houdt die onder haar neus. ‘Saucijsjes en ingelegde nieren, maar dan ingelegd op een totnogtoe onbekende wijze. Nu moet u weten dat sommige bewerkte vleesspijzen zeer vlug aan bederf onderhevig zijn, terwijl andere het langer uithouden. Daarom heb ik hier dan ook zo wat van alles opgeslagen: daar hebt u leverbeuling, bouilli, carbonade, tong, lendestuk, hesp, geperste kop, dikke piet, een grote keus worsten, van de bekende bloedworst tot een delicate, hemelse truffelworst.’
Pots heeft een diepe indruk gemaakt op mijn vrouw. Er valt een stilte in, waarin mij een luide hik ontsnapt. Wanneer ik in mijn jeugdboeken las dat iemands haren ten berge rezen, heb ik daar nimmer aan geloofd, omdat ik het nooit had gezien. Maar nu ben ik er stellig van overtuigd, terwijl Pots daar met geestdrift die hele reeks gerechten opsomt, dat de mijne stokstijf rechtkomen, hoe lang ze ook zijn. Spreken kan ik gewoon niet, alleen maar hikken. De anderen slaan er geen acht op.
‘Mevrouw, u zult aan den lijve ondervinden welk bijzonder mens ik ben. Het is mij een buitengewone vreugde een zo aantrekkelijke en tegelijk ook belangstellende dame te kunnen overtuigen van mijn talenten. U zult proèven...’
‘Geen spraak van’, slaat mijn vrouw beslist af. ‘Ons avondmaal wacht op ons.’
Pots doet nog een tikje statiger.
| |
| |
‘Mevrouw, u zult mij niet beledigen. Ik loop naar beneden om de nodige ingrediënten. Een kleinigheid maar, en u zult zien...’
Hij trekt een verheerlijkt gezicht en stormt de trappen af. Onmiddellijk sta ik naast mijn geliefde vrouw en grijp ik haar handen.
‘Je zult dat laten’, zeg ik schor, zeer schor. ‘Je gaat daar niet van proeven...’
‘Een kleinigheid maar’, zegt zij. ‘Wat is er nu weer?’
Ik wijs naar de inhoud van de kast.
‘Dat’, zeg ik. ‘Dat... is Margriet.’
Verschrikt staart ze van de ijskast naar mij en van mij naar de ijskast.
‘Ik...’ begint ze aarzelend.
‘Ze zat er eergisteren in, in haar geheel’, ga ik rillend voort. ‘Nu zit ze er nóg in, onder de vorm van... saucijsjes en... hesp en zo... Snap je? Pots is niet alleen maar krankzinnig, hij is nog gevaarlijk ook.’
Ik zie er ernstig en bezorgd uit en dat weerhoudt haar van uitschieten.
‘Doe later voort met die grap, lieverd, later, hoewel ik niet inzie wat voor aardigs je er aan vindt’, smeekt ze. ‘Beheers je toch, ik heb echt niet graag dat je je belachelijk maakt in mijn ogen... Daar heb je mijnheer Pots.’
Camille plaatst bedrijvig drie schone borden, vorken, messen, twee flessen bier en de nodige glazen op een tafel in een hoek, schuift deze bij en stapt dan plechtig naar de ijskast, waaruit hij drie verschillende bokalen haalt en een grote blikken pot.
‘Waarlijk, mijnheer Pots’, begint mijn vrouw beleefdheidshalve, maar ik vind het nu welletjes.
‘Pots, je ziet er van af’, zeg ik krachtig.
Zijn mond zakt open.
‘Van wat?’
‘Je ziet er van af, mijn vrouw die... dat... die... die dingen te laten eten...’
‘Maar dat stoort mij niet, ouwe jongen’, lacht hij gul. ‘Kom, onder vrienden, he? Goede gezellen delen altijd het beste dat ze hebben, niet?’
‘Ik wil niet, Pots. En je begrijpt best waarom. Luister,
| |
| |
ik heb beloofd mijn mond te houden, maar het mag niet te ver gaan, is het wel? Ik wens niet dat mijn vrouw van die... dingen eet...’
‘Werkelijk, beste jongen, dit vlees is van allerbeste hoedanigheid, en dan nog wel toebereid volgens de regels van een nieuwe kunst. Het is een waar voorrecht voor jullie...’
‘Ik zal er van eten, mijnheer Pots’, zegt mijn vrouw snijdend. ‘Het is, geloof ik, de eerste maal in de geschiedenis van ons huwelijk, dat mijn man mij verbiedt iets te eten waar ik zin in heb.’
‘Och’, zegt hij vergoelijkend, terwijl hij een aanzienlijk stuk... eh... vlees op haar bord legt, ‘hij is wat eigenaardig, maar alle scheppende geesten doen wel eens buitenissig. Ik heb ook van die momenten’... en eer ik verder kan reageren hapt mijn vrouw, en met smaak nota bene, in het stoffelijk overschot van wijlen de mooie Margriet. Toevallig bezwijm ik niet omdat ik een erg mannelijke man ben, maar ik ben een flauwte zeer nabij, dat verzeker ik. Intussen praat Pots maar verder:
‘Er is een groot nadeel aan het uitvinderschap, mevrouw... Toe, eet een hapje mee, Pliet... Een belangrijk nadeel, nl. dat men geld nodig heeft om een goede uitvinding te lanceren, en dat heeft een uitvinder nu eenmaal nooit... Kom nou, vriend, je beledigt me als je niets gebruikt...’
Ik kan alleen maar een flauw, afwerend gebaar maken.
‘Hij heeft een koppige bui’, merkt mijn vrouw op. ‘Het beste in dat geval is, niet te veel aan te dringen, mijnheer Pots. Mag ik wat van die worst? Ze ziet er snoeperig uit.’
‘Dat is ze ook, mevrouw. Hierzo. De rest deponeer ik weer in mijn ijskast...’
Pots kijkt mij in het voorbijgaan beledigd aan.
‘Je hebt van Margriet gegeten’, fluister ik in de gauwte. Het enig resultaat is dat haar ogen bliksemen vol wraakbeloften. Ze staat op.
‘U moet ons verontschuldigen, mijnheer Pots, maar wij moeten dringend weg. Ik geloof dat mijn man zich niet te best voelt...’ en een paar minuten later staan wij Potsloos tegenover elkaar op straat.
‘Wat je nu gedaan hebt’, merkt mijn vrouw op, ‘noemen ze in Amerika geestelijke wreedheid, en daar krijgen ze dan
| |
| |
echtscheiding voor. Wij leven in een achterlijk land...’ Ze wacht een poosje. ‘Wij zullen dat thuis uitvechten.’
Jacqueline heeft een strijdlustige natuur, maar zo agressief heb ik haar nog maar weinig gezien. Ik loop naast haar, met het weinig geruststellend vooruitzicht op een luidruchtige, vermoeiende avond.
In onze woonkamer doet ze vreemd. Ze gaat zitten, steekt een sigaret op en zegt:
‘Wij zijn, geloof ik, vijf jaar getrouwd, niet? Onderbreek me niet want ik zal je toch weer in de rede vallen... Vijf jaar heb ik een eindeloos geduld met jou gehad, vijf jaar lang heb ik ruzies vermeden, maar dat is nu uit. Het moet maar eens flink ruzie zijn, dan zullen we ten minste zien waar we aan toe komen. Jij mag beginnen.’
‘Ik heb een afschuw van jou’, barst ik los.
‘Je begint bij het einde’, interrumpeert ze. ‘Het schelden mag achteraankomen. Begin bij het begin.’
‘Dat ligt al lang achter de rug’, zeg ik vlug. ‘Ik heb een afschuw van menseneterij. Altijd gehad. Morgen bel ik het gekkenhuis op.’
‘Laat dat liever aan mij over. Als het zo ver is zal ik de bevoegde instanties waarschuwen, daar kan je op aan. Maar wacht even, ik geloof dat wij zullen dazen, op die manier. Mag ik eerst twee minuten spreken?’
‘Ik heb er genoeg van...’
‘Nee, twee minuten maar. Als je dat verlangt zal ik dan desnoods een gans uur naar jou luisteren, goed? Ik geloof dat ik opeens inzie wat je bedoeling is: niets meer en niets minder dan deze scène. Je hebt het er altijd over dat je zo vredelievend bent, zo verliefd op het geluk. Maar telkens en telkens - o, nu zie ik het allemaal zo duidelijk als wat! - stel je mij tegenover jou. In je verhalen zoek je de gekste aanleidingen voor conflicten tussen ons om dan te pogen die ragfijn, met een soort sadisme dat om zijn verfijning des te hatelijker is, uit te werken. Herinner je maar die gemene grap met de telefoon. Je hàd je verhaaltje, maar wat heeft het ons niet gekost?’ Ze gooit haar sigaret heftig op tafel en komt vóór mij staan. Ik zie duidelijk de begeerlijke glans van haar lippen. ‘Vandaag was het al lang geleden, wel een half jaar... Ik heb je bespied, ik heb gezien hoe je kussen
| |
| |
nonchalanter werden bij het in- en uitgaan. Je zocht, je zocht iets met een hardnekkigheid die te bewonderen zou zijn moest het gaan om iets groots, iets schoons. Maar je zocht en je zoekt alleen maar ellendige conflicten tussen jou en mij, om die dan te verkopen tegen zoveel per bladzijde... Als ik er aan denk wat voor walgelijks je nu hebt uitgevonden, naar aanleiding van een... ijskast’, hijgt ze, ‘zou ik me de haren kunnen uitrukken omdat ik er weer ben ingevlogen...’ Ze wacht even. ‘Wel’, zucht ze eindelijk, ‘we stààn weer eens tegenover elkaar, een man en een vrouw die elkaar niet meer begrijpen... Is dat nog het begin, of reeds het eind?’
Geschrokken grijp ik haar polsen en ze laat begaan.
‘Eh’, zeg ik zacht, ‘je - je ziet het verkeerd, echt waar. Zo ben ik niet, ten minste, zo ken ik me niet. Pots...’
Het is enkele seconden zeer stil. Ze glimlacht flauwtjes.
‘Pots. De naam was er uit vóór je 't wist, niet? Kom, vertel het nog maar eens, als je dat genoegen doet...’
Maar dat kan ik niet meer.
‘Niet waar? Moest je nu zeggen: je hebt van Margriet gegeten, zou het niet grappig meer klinken? Het is zelfs niet belachelijk, niet walgelijk. Het is... niets, voel je? Je hebt deze maal zo ver gegrepen dat je niemand meer zult kunnen overtuigen van je verhaaltje. Je fantasie is zo uitbundig, dat ze eindelijk verraad heeft gepleegd tegenover jou. Alléén de verlangde scène heb je, nu, op dit ogenblik, tussen man en vrouw, je enige, eeuwige thema... Omdat ik heb meegespeeld, omdat ik van je hield.’
‘Mijn geloof...’
Ze legt een fijne vinger op mijn mond.
‘Niet je geloof, maar je onrust, je verlangen naar iets dat ik nog niet heb kunnen grijpen - ik bedoel begrijpen - trekt aan de touwtjes die ons tegenover elkaar laten spelen. Ik geloof dat ik het deze maal heb begrepen, nog vóór ik je verhaal over de ijskast, dat nu zeker moet komen, heb gelezen... O man’, roept ze plotseling, ‘mocht het zijn omdat je liefde nog niet vervuld is geworden!’
Haar gelaat verheldert, terwijl haar ogen groter worden en glanzen, en een misselijk afgrijnzen breidt zich in mij uit, alsof ik haar, met één haal van een scherp mes, mijn eigen
| |
| |
stoffelijk omhulsel vóór mij heb zien openen. Wroeten in andermans onderbewustzijn, een anders leven uiteenrafelen heb ik altijd met voorliefde gedaan, maar dat zij zo opeens mijn vrees en mijn schaamte om mijn eigen onvolkomen bestaan, mijn grabbelen naar een houvast in het spel van nemen en geven, slaan en zalven dat de liefde is - dat zij dat nu ontdekt en rauwweg verwoordt, schokt mij dieper dan de vondst van een ijskast met tien Margrieten er in, zou vermogen.
Toch verdedig ik mij, want tegenover haar wil ik nimmer een strijd verliezen.
‘Je maakt een sprong in het duister’, zeg ik. ‘Om scènes als deze te hebben hoef ik niet noodzakelijk ijskasten met bevroren vrouwen te ontdekken. Ik zou zo zeggen dat jij het nog veel verder gaat zoeken dan ik.’
Ze schudt het hoofd.
‘Neen. Met een smakeloze telefoongrap bleef je precies genoeg binnen de perken van de mogelijkheden, jouw mogelijkheden. Met mij van Margriet te laten eten, langs de ijskast van Pots om, heb je je misrekend in mij en in jezelf. Ik neem aan dat het thema van onze laatste gesprekken, een ijskast, je kon inspireren, maar wat dan met Margriet en... - Ik - ik heb het’, fluistert ze onverwacht. Ze zinkt neer op een stoel en staart vóór zich uit. ‘Jij en ik, ik en mijn ijskast, een ijskast en Pots, Pots en Margriet, Margriet en jij, jij en ik. De kringloop is er.’ Ze herhaalt: ‘Margriet en jij, jij en ik...’ en kijkt weer op. ‘Het begint met ons, en het eindigt... met ons. Nu. Zo is je onderbewustzijn te werk gegaan. Ik heb dus toch gelijk gehad. Je verhaal moèt eindigen met dit toneel. En hoe zal dit toneel eindigen...?’
Verpletterd fixeer ik haar.
‘Jou schijnt het te amuseren’, gaat ze voort. ‘Jij spéélt met dergelijke scènes, je vermeit je er in, je goochelt er graag mee, van het dagelijks drama tussen man en vrouw maak je een spel. Je zult het volhouden tot op het ogenblik dat het spel plotseling weer een drama zal worden, maar dan in jou, wanneer je, eenzaam geworden, tegen de tyrannie van je verbeelding zult in opstand komen... en het tegen haar zult moeten afleggen. In de vondst van het ijskastverhaal zit een bijna profetische symboliek, en ik - ik word
| |
| |
er bang voor in jouw plaats. En dan - ben ik er toch nog. Ik meen dat je vergeet hoe ik, buiten je verhaaltjes en de scènes die je ineendraait en waarin je mij laat evolueren al naar de grillen van je fantasie, ook nog een eigen leven leid. Het is heel aardig dat je het af en toe aandurft jezelf even te vernederen, jezelf tot een mikpunt van je eigen spot te maken, omdat je weet dat je er tóch interessant mee wordt, niet? En het is even aardig dat je mij telkens, na bladzijden en bladzijden gespartel, tenslotte het onderspit laat delven en feitelijk de grote vernedering op mij laat neerkomen. De werkelijkheid... is heel anders...’
Waarschijnlijk omdat ik zo blijf zwijgen, komt ze achter mij staan en legt een hand op mijn schouder.
‘Zou je er een eed op durven doen’, vraagt ze zacht, ‘dat je Margriet bevroren in de ijskast van mijnheer Pots hebt zien zitten, naakt?’
Ik sluit de ogen. Ik zie haar nog zo goed vóór mij zitten als drie dagen geleden, toen Pots op haar dij tikte. Het was een even boosaardige werkelijkheid als dit moment er een is, terwijl mijn vrouw al die wrede dingen zegt. En toch schud ik, ontkennend, het hoofd. Want nu, pas, op een afstand van drie dagen, ben ik bang geworden voor... Margriet.
Als ik mij geruime tijd later omdraai ben ik alleen. Ik heb niet gehoord hoe mijn vrouw zacht de deur achter zich heeft gesloten. Och, verdomme, heb ik nu gehuicheld, of niet? Heb ik bewùst ontkennend geantwoord om haar genoegen te doen, of om gedaan te maken met dit pijnlijk onderhoud, of heb ik werkelijk aan een hallucinatie geleden? Nee, dit laatste is onmogelijk. Wij zijn nadien samen bij Pots geweest, en hebben er... Ik wil zeggen: mijn vrouw heeft er gegeten, ‘snoeperige’ worst en zo. Maar dan ben ik waarlijk bang geweest, zo pas!
Bang, voor wat? Voor wie? Voor mijn vrouw, of voor het verhaaltje, dat inderdaad in mij langzaam is gegroeid, en dat ik ‘de IJskast’ zou noemen?
Bang voor mijn verbeelding, die met mij 'n loopje neemt?
Deze kwellingen moet ik drie dagen verduren, drie dagen waarin mijn vrouw gewoon doet, doch waakzaam is, het blijkt uit de wijze waarop zij mij in de ogen kijkt bij het groeten en het afscheid nemen. En de vierde dag krijg ik
| |
| |
een aangetekende brief van Pots op het kantoor. Er is een pakje bij, met drie sleutels er in. Ik laat de brief, die ik mijn vrouw niet heb laten lezen, hier in extenso volgen, want hij lost alle twijfel op:
‘Mijn beste kerel,
Ik dacht, toen ik je enkele dagen geleden mijn uitvinding toonde, dat ik een groot man was. Ik vergiste mij. Ik word pas groot nu, terwijl ik deze brief schrijf, en een plan heb gemaakt, dat slechts in het brein van een merkwaardige persoonlijkheid kan ontstaan. En ik schrijf je dit, omdat ik weet dat jij op de wereld de enige persoon bent die mij kan begrijpen.
Eergisteren kwam ik tot de vaststelling dat aan mijn uitvinding iets haperde. Vlees en groenten, in rauwe en verse toestand, bewaren in mijn kast uitstekend en, zoals ik reeds zegde, voor een onbeperkte duur. De scheikundige stoffen evenwel, die ik heb moeten gebruiken om de temperatuur van mijn ijskast te regelen, hebben een nefaste uitwerking gehad op de met specerijen toebereide vleeswaren, die alle bedorven zijn.
Gelukkig heb ik kunnen vinden waar het defect schuilde. Na twee dagen en een nacht zoeken heb ik een nieuwe scheikundige formule gevonden, die volledige voldoening moet geven, en waarvan ik zeker ben dat haar invloed op bereide vleeswaren en groenten nul zal wezen. Een nieuw experiment dringt zich echter op, want geen enkel uitvinder, die naam werkelijk waardig, zal een patent nemen vóór hij algehele zekerheid heeft.
Mij ontbreken thans ongelukkig, mijn beste, de noodzakelijke grondstoffen om mede te experimenteren. Daarom doe ik beroep op je vriendschap en je edelmoedigheid, om dit in mijn plaats te doen. De sleutel van mijn huis en de beide sleutels van de ijskast krijg je met dezelfde post. Inliggend vind je de voornaamste recepten, nl. diegene die het moeilijkst weerstonden aan de scheikundige koude-regelaar, en de nodige ingrediënten heb ik klaar gezet in mijn laboratorium. Wat mijzelf betreft verkeer ik in de materiële onmogelijkheid mijn taak voort te zetten. Ik getroost mij een zware opoffering, maar ik doe ze voor de vooruitgang van
| |
| |
het comfort en het heil van de mensheid. Ik bezweer je, mijn vriend, in naam van onze oude kameraadschap, mijn vraag in te willigen.
Steeds genegen,
Pots.
P.S. De scheikundige formules van de koude-regelaar liggen, met het oog op de fabricatie, klaar in de onderste lade van mijn bureau, links.
P.’
Nu aarzel ik geen ogenblik meer. Een half uur later sta ik op het politiekantoor van mijn wijk, waar ik een onderhoud vraag met de commissaris. Deze kent mij oppervlakkig.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vraagt hij.
‘Mijn vriend Camille Pots’, zeg ik, ‘heeft zijn vrouw in een ijskast gezet en daarna worsten van haar gemaakt.’
De commissaris kijkt dromerig naar de deur en wrijft nadenkend langs zijn neus.
‘Ahem’, antwoordt hij. ‘Heeft hij dat? Slecht huisgezin soms?’
‘Ik ben van oordeel dat Pots gek was, commissaris.’
Ik doe mijn verhaal, en gaandeweg wordt de blik van de commissaris nog dromeriger, hoewel ik details, zoals het bezoek van mijn vrouw, achterwege laat. Ik voeg er alleen maar aan toe dat ik mijn ogen niet heb geloofd en daarom een paar dagen heb gewacht. Dat bevalt hem niet.
‘Zit zijn vrouw nog in de ijskast?’ vraagt hij.
‘In de vorm van... eh...’ zeg ik.
‘Goed, wij nemen een kijkje. Wacht even.’ Hij telefoneert naar het parket, en even later mag ik mee in een auto met drie andere heren die de ganse tijd onbeleefd zwijgen, ook terwijl ik de deur van Pots' woning open en wij samen boven gaan.
Het duurt lang voor de ijskast open gaat. Tenslotte, na twintig minuten, worden de twee sleutels op de juiste manier gelijktijdig omgedraaid, en lukt het. Dadelijk zien wij Pots vooraan zitten, de ogen gesloten, de handen om de knieën gevouwen en met evenveel kleren aan als mijn dochter in het uur van haar geboorte. Op zijn schouder staat een briefje, met de woorden ‘Prima materiaal, beste jongen. Pak aan en veel geluk’.
| |
| |
De dromerigheid is totaal weg uit de ogen van de commissaris, terwijl hij zich opeens tot mij wendt. Ook de anderen staren mij stom, beschuldigend aan.
‘Als... als dat een vrouw is, ben... eh... ik er ook een’, zegt de commissaris, met zijn duim over zijn schouder naar de bevroren Pots wijzend. ‘Het komt mij voor dat u zich in het geslacht van de... eh... aflijvige in kwestie vergist hebt. Kent u die man?’
‘Dat is Camille Pots in persoon, commissaris. U ziet ook onmiddellijk dat zijn kompas verdraaid was.’
‘Dat verklaart niet hoe het komt dat u hier eerst zijn vrouw zag zitten’, houdt de commissaris aan.
‘Neem me niet kwalijk. Hier hebt u de nodige uitleg.’ Ik overhandig hem triomfantelijk Pots' brief. ‘Die kreeg ik een paar uur of wat geleden. Met die... eh... vleeswaren bedoelt hij Margriet, hier, tweede paragraaf’.
‘Goed, maar waar is die vrouw dan?’
‘Die zat vóór een paar dagen nog in die bokalen.’ Op de tafel in de hoek staan al de bokalen en dozen klaar, netjes afgewassen. ‘Wat hij er mee gedaan heeft, weet ik niet.’
Het wordt een langdradige, en op het eind vervelende geschiedenis. Gelukkig luisteren zij geduldig, terwijl ik ongeveer zesmaal mijn verhaal doe, en schijnen zij mij tenslotte voorlopig te geloven, wat mij onmiddellijk aan mijn vrouw doet denken. Ik zal mijn weerwraak hebben.
Ik krijg eindelijk toelating en ijl naar huis. Ik vind haar bij het venster, gezellig hakend en meeneuriënd met de radio.
‘Lieveling’, begin ik op vaste toon, ‘ik kom van het atelier van Pots. Ik was er met de politie.’
Ze haakt voort.
‘En?’
‘In de ijskast zat... Pots zelf, zo bloot als mijn hand!’
De radio speelt voort, maar zij neuriet niet meer mee. Halsstarrig kijkt zij naar haar handwerkje.
‘Vanmorgen kreeg ik van hem een schrijven, waarin hij me vroeg hem op dezelfde wijze toe te bereiden als hij het met zijn vrouw had gedaan. Daarom was hij in de kast gaan zitten. Op zijn schouder stond een kaartje met... O verdomme, wat klinkt dat gek’, stel ik verbaasd vast.
| |
| |
‘Vin je?’ vraagt ze onschuldig. ‘Het ziet er integendeel allernormaalst uit. Het is alledaags, banaal... En het is logisch.’
‘Eh... Meen je dat?’
‘Natuurlijk. Je geeft mij immers een ooggetuigenverslag?’
‘O, je hoeft mij niet te geloven, weet je’, kom ik luchtig, maar toch wantrouwig wegens haar houding. ‘Het zal morgen in kleuren en geuren in de krant staan. Je zal dan wel toegeven... wel zien, bedoel ik, dat ik gelijk had.’
‘Zeker, lieve.’ Ze heft langzaam het gelaat naar mij op. ‘Nu ga je zeker dat verhaal toch schrijven?’
‘Natuurlijk!’ Ik juich bijna. ‘En het zal heten “de IJskast”, want die titel heb jij gevonden.’
‘Goed, lieve.’
Ik ben al weg, en bij de deur kijk ik nog eens om, lachend, tot ik haar ogen zie. Ze zit mij na te staren, en er rollen zware tranen over haar wangen.
Ik krijg er een hol gevoel van in de maagstreek. Want dat begrijp ik niet. Ik begrijp het niet. Mijn verhaal zal immers een goed slot hebben, een aannemelijk slot?
Alles... sluit toch als een bus? Of is het dan tóch mogelijk dat ik één van die uitverkoren schepsels ben, die door anderen niet begrepen worden?
PLIET VAN LISHOUT
|
|