| |
| |
| |
[Gedichten Louk E. Roest Crollius-van Doorn]
Leven
Ik was een kind en dwaalde naar de verten,
ik had geen knikkers en geen speelgoedtrein,
ik was bevriend met blonde herten,
een droom die eeuwig waar kan zijn.
Ik streelde moederlijk de wilde anemonen
en bracht ze water tegen etenstijd.
Ik wou ónder het mos gaan wonen,
de aarde trekt, de hemel is te wijd.
Ik zong door alle wolkenlagen
een lied, dat God het horen zou
hoe ik genoot door al de dagen
en dat ik nooit naar boven wou.
Ik droomde en dwaalde door de eeuwen
en waar ik luisterde kon ik verstaan.
Als ik mij neerleg zal het snel gaan sneeuwen,
dan breekt een nieuwe ijstijd aan.
| |
| |
| |
Maart in Duinrell
De kobold loopt met zijn hand in zijn zak
langs het fonkelend stalen water,
schiet platte steentjes over het vlak,
maar ach, welk spelletje baat er
nog tegen zijn wrevelig liefdesverdriet?
Herinnering kent de kobold niet
en toekomstdromen zijn voor later.
Dat alles is het nu voorziet,
dat is zijn grootste flater.
Zo onaanzienlijk en zo klein
wenste hij wel een reus te zijn
maar mist diens wrede kracht.
Hij kan nog maar boosaardig zijn
en janken om zijn hartepijn:
Maart heeft hem in zijn macht.
Hij slentert door de bossen
keurt varentjes en mossen
waar 't zoet is overnachten...
Kobold, kobold, kwel je niet,
voor jou zijn boosheid en verdriet
het leven. En de tijd is: wachten.
| |
| |
| |
Duinrell
Hoog slaat de wind door de bomen,
Bevrijd dansen reuzen en gnomen
Zover is het leven gekomen:
de natuur in de ene hand,
in de andre wat flarden van dromen
en een bruidstooi van witte kant
ijl wuivend buiten de zomen
van een vergeten verband.
| |
| |
| |
Torgny
Terzijde van het stijgend zandpad ligt beneden
het droombeeld dat ik ongezien steeds schilderen wou
zoals van Eyck en Memlinc het nauwkeurig deden:
de grenzen fijn gelijnd, de hemel lichtend blauw.
Lage gehuchten, met een eigen lange toren,
waartussen witte linten voor 't direct verband,
liggen in vlakken zuring, klaver, gras en koren,
geel, groen en bruin de kleuren van het land.
Het is een prentkaart die niet achtloos wordt verzonden
naar vage vrienden in het vreemde eigen land.
Hier wordt de aarde wetlijk met mijn hart verbonden,
hier sta ik, elders pijnlijk zwervend, sterk geplant.
Hier bouw 'k mijn laatste huis wanneer ik overdreven
romantisch word en oud en zelfs de moordenaar
die zich hier stroper noemt, oprecht de hand kan geven
en leed en schoonheid in gelijke zin ervaar.
| |
| |
| |
Laatste ontbijt
Een hel schoon laken, voor een gast gespreid,
de schaal met brood, de jam, twee blauwe borden.
Zwijgend zitten zij aan voor het laatst ontbijt,
straks zullen zij weer twee gezinnen worden.
Hij duimelt slordig met zijn snede brood,
wil nog wat zeggen, dat hij haar zal missen...
Zijn jongste dochter klautert naar zijn schoot,
er blijft een mooglijkheid, hij kan zich nog vergissen.
Hij moet zich haasten, in onhoudbre drift
rukt de secondewijzer hoorbaar aan de tijd,
die voortjaagt in zijn polshorloge, - laatste gift
van haar, die wachtend zit aan dit ontbijt.
Hij praepareert zich op een treffend afscheidswoord
dat zo diep mogelijk in haar zal zinken
en dat voor hem luidt als een trots accoord
van levens herbegin: champagneglazen klinken!
| |
| |
| |
Beleving
De sterren zijn van goud vannacht
de maan is klein, de herfstwind zacht.
Het silhouet der naakte bomen
is opgezet om van te dromen,
de donkere grond en 't klamme hout
zijn afgerond en eeuwenoud.
En ik herken: 't is altijd zo gebleven
al wat ik ben leidt hier een verder leven.
Er is geen tijd en in hetzelfde vlak
vindt al wat lijdt en wordt geleden onderdak.
Nu 'k dit gezien heb kan ik verder dromen
dit is misschien de zin der kale bomen
dat ik mijn kind ben en mijn voorgeslacht...
De sterren tintelen van goud vannacht.
| |
| |
| |
Binnenshuis
Armand heeft kringen om zijn ogen
zei moeder en zij sneed het brood.
Diep in haar stem zaten gebogen
woorden als liefde, smart en dood.
Ik liep naar de piano om te zingen.
Kom nu aan tafel, sprak zij, het is tijd.
Zij rangschikte met zorg alle dingen
die horen bij een goed ontbijt.
Armand heeft kleine smalle handen
die strelen marmer tot een beeld,
maar marmer kan toch nooit verbranden
al wordt het gloeiend heet gestreeld.
Zij zei: ik zag hem gisteren even
bij de sigarenman hier op de hoek.
Zwijgend heb ik haar aangegeven
de schaal met roggebrood en koek.
Hoe holt het stuifzand van haar woorden
mijn hart, gemaakt van zachte steen.
Maar steen blijft steen. En de ontspoorden
verdragen nog zichzelf alleen.
| |
| |
| |
Verblindend
Ik droom soms dat een groot gewas
mijn ramen uitzichtloos begroeit
zoals groen vuil zich nestelt aan het glas
van een aquarium. Geen kapmes snoeit,
geen schaar bijt snel genoeg
om deze groei te stuiten...
Is dit de dood? Dan is hij toch te vroeg,
of was het zicht te helder door mijn ruiten?
Ik, die voorbij de horizonnen zag,
voorbij de ogen van mijn soortgenoten,
sneller de avond kende aan de dag,
de toekomst eerder zag dan goden en despoten,
de huid aan iedere vacht herkende
en iedre uitkomst aan de oorsprong mat,
de richting wist waarheen te wenden,
ik schatte laag de zekerheid die ik bezat.
Nu ben ik 't kind ontgroeid en de overmoed,
ik heb de gave die ik nauwelijks wist
verkwanseld om het snelle bloed
dat in mijn lichaam slaat en gist,
dat mij ten laffen dood vermoeit
maar van geen leed mij ooit genas...
Nu zijn mijn ramen uitzichtloos begroeid
door een groot en schadelijk gewas.
| |
| |
| |
Kristal
Ik had een stille droom vannacht
als een vlak doek van een nauwkeurig schilder,
die mij mijn laatste meesterwerk bracht
dat, meer verinnigd en verstilder
dan al zijn vorig pogen, hield verborgen
wat in de ziel van mens en aarde woelt:
ik werd een kind dat in de jonge morgen
de eerste zon op huid en haren voelt,
dat in het sneeuwveld op zijn blote voeten
een smal en dwalend spoor verliest
en voelt het leven te begroeten
waar voor hem uit zijn adem snel bevriest...
En 'k moest niets anders doen dan eeuwig
de velden teeknen met mijn kleine gang,
geen richting wetend in de sneeuwen
verlatenheid, geduwd in lichte drang.
Niet hoopvol, niet weerstrevend, nimmer
vertrouwend, doch niet zonder wil
verliep ik eeuw na eeuw. Van binnen
bleef het oneindig koel en stil.
LOUK E. ROEST CROLLIUS-VAN DOORN
|
|