| |
| |
| |
Karel van de Woestijne en de muze
In een geboren dichter wordt de moedertaal tot een brandstof, die - als de tijd maar stil staat - vlam vat.
Die brandstof is zijn eigen taal.
De groote dichters waren altijd zeldzaam, en het meerendeel van de geboren dichters behoort er niet toe. Vaak zal hun brandstof blijken, niet meer te zijn geweest dan wat sprokkelhout; maar dat weinig laat ook het nageslacht geen twijfel meer (Verlaine). In een oogenschijnlijk grooter geval kan er wel van twijfel sprake zijn. Mij tenminste lukt het maar niet, een geboren dichter te zien in Eliot, die het nagenoeg voortdurend met cokes voor brandstof moet stellen.
Bij Karel van de Woestijne bestaat voor mij geen twijfel. Onlangs - na jaren, waarin ik nooit meer dan terloops in zijn gedichten bladerde - bracht heimwee naar veel wat mijn jeugd bezielde, mij terug naar dat afgelegen domein, waar hij mij toen zoo vaak en zoo langdurig gebannen hield, want mijn eigen domein was het niet.
Hoog brandde het hier en daar nog, en hevig - maar ook waar, somber, een breede laag asch en sintels nog nasmeulde, besefte ik weer, hoe machtige stammen, hoe vele takken met twijgen en bladeren hierheen waren gesleept uit dat ondoordringbaar en gevaarlijk leven. Over zijn boek gebogen wist ik mij daar weer zoo te staan, teruggekomen na vele en lange jaren, en vernam de befloerste macht weer van zijn stemval:
| |
| |
‘Ik voel me oneindig rijk en moe’ - de stem, inderdaad, van een ondoordringbaar woud des levens.
Hoezeer ook door veler aanhang omgeven, liet hij zich niet afleiden, maar bleef, in alleenzijn met zichzelf, levenslang en dagelijks, verslaafd aan een bezeten én heerschzuchtig, roekeloos én onderzoekend omgaan met zijn taal. Daaraan moet het wel worden toegeschreven, dat ik geen ander voorbeeld vind van een dichter, die in het zoogenaamd gekunstelde zoo verwarrend weet te boeien en in zijn vaak vermoeiende rhetoriek vrij blijft van elke aanstellerij, om dan - weer en weer - uit zijn kraters of uit zijn wolken, het goed te maken door een vermurwende of ontstellende uitspraak, een zelfopenbaring zonder voorbehoud. Altijd zijn mij deze regels bijgebleven, die ik in mijn jeugd van hem las:
De late menschen gaan naar 't einde van den zomer.
Ik ben de vreemdeling, die naar den herfst moet gaan.
En, een leven later, uit een gedicht ‘De Hazelnoot’:
Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring,
van eene domme, duldelooze, ondankb're made.
In die lange tusschenjaren had hij het als zijn lot te ondergaan, hoe het Beest, het ‘onverzaadbaar zatte’, en de Geest - ‘mijn wilde en vrome geest’ - zich het moe en weerloos Vleesch betwisten bleven, en het was - zoo ging ik, al lezende, vermoeden - wellicht vooral omdat zíjn Beest geen sterk en snel roofdier bleek (‘begeert moet zich aan onmacht vergewissen’), maar door zijn ‘loenschen drift’ meer bezoedelde dan verslond, dat de Geest afkeerig dreigde te worden van de betwiste prooi: een vijand als een helder dreigement is minder gevaarlijk dan de vijand, die verlamt door zatte walg:
Gij moet u niet meer laven:
Gij zijt aan walg gelescht.
In ons tijdperk tracht het leven, erger en erger door het dor fanatisme der wereld uitgemergeld, zijn onwettig en dier- | |
| |
baarst kind, het wanhopig verlangen, nog in de kost te doen bij de kunst, op gevaar af, dat het er hetzij ondervoed raakt tot esthetische bleekzucht, of dat het - naar omgekeerden trant - dit laatste onderdak tot bouwval ontreddert. Maar, hoe dan ook: het verlangen kan er nog terecht en er het leven, hoe dan ook, belijden. En daar het leven, hoe dan ook, beleden wil worden - en ook omdat, behalve de dood, de geboorte dan toch altijd nog allereerst een zaak blijft des levens - is het niet verwonderlijk, dat er juist in dit tijdperk eerder meer dan minder ingezetenen der wereld geboren worden als kunstenaars, die van dat verlangen nu eenmaal, hoe wanhopig ook, de dragers zijn.
Zoo ging het er dan van komen, dat het verlangende leven het in de wereld moet hebben van de kunst, inplaats van omgekeerd... er zijn, trouwens, méér symptomen, die op een omgekeerde wereld gaan wijzen.
Wat wonder dan, dat die kunstenaars, als zij nog bezetenen zijn, het meer zijn van de kunst dan van het leven, en dat, in hen, de kunst meer en meer zichzelf van gekoesterde geliefde (het ‘l'art pour l'art’) werd tot verwoestend probleem (het ‘abstracte’) - een onanistisch proces, waar het makkelijker valt mee te spotten dan er het benauwend noodlot van in te zien.
De besten beseften dit maar al te goed, en zij trachtten - al of niet wereldlijk, naarmate zij zich al of niet aan de historie, het verhaal der wereld, gelegen lieten liggen - aan dat proces te ontkomen door zich te wijden aan een al of niet wereldlijke vorm van leven (Socialisme, Katholicisme), die nog voedsel - levensmiddel, inderdaad - zou kunnen blijken voor die Kunst, waar het hun om ging: Gorter kwam niet tot het Socialisme omdat hij van het proletariaat bezeten was, maar omdat hij het was van de poëzie, die hij in de maatschappij zag zieltogen, tot hij geloven ging, dat zij geen kans meer had, tenzij Carl Marx chirurgisch ingreep. Die laatste hoop deed hem den tijd verkiezen boven de ruimte: zijn bezetenheid kende geen rust, maar wel duur.
De bezetenheid van Vlaanderen's grooten dichter kende rust noch duur; hij had geen ‘levensmiddel’ voor haar dan zichzelf: hij was haar instrument, haar prooi. Alleen wie zich wijs kan maken, dat de Muze werkelijk bestaat, kan een
| |
| |
geboren dichter beoordeelen naar den aard van zijn verhouding tot of met haar: de eenig juiste maatstaf, ook al zou de Muze niet bestaan.
Gorter moest en zou haar hebben, en toen zij hem, na hun eerste blindelingsche roes, in de steek dreigde te laten, en zelfs Spinoza geen goed woord meer voor hem doen kon, bevorderde hij haar tot Godin van het Proletariaat. Meer gevleid dan overtuigd liet zij hem begaan, maar toen hij, ook door dat gedrilde proletariaat in de steek gelaten, weer alleen was met zichzelf, en haar een Reidans van Arbeiders om de Oceaan ter harer eere in het vooruitzicht stelde, kwam zij zoo nu en dan toch weer bij hem, want zij zwicht wel graag, zoo nu en dan, voor ‘een man, aan wonderen gewoon’ - en dat was hij gebleven. Zijn helder leven lang heeft hij haar evenwaardig minnaar willen zijn.
Maar Karel van de Woestijne was haar prooi.
Nu ik, eindelijk, in de vroegte van elken dag, weer een uur lang of langer, even onvoorwaardelijk als aandachtig, lezend luister naar zijn stem, aarzel ik niet meer, het meest wezenlijke van zijn verhouding met de Muze zoo te zien: hij was haar prooi: hij lag onder, en werd, langzaam maar zeker, verscheurd en verslonden. Ik weet geen van aanleg groot dichter van wie de verhouding met de welige en wreede godin mij zozeer zonder voorbehoud Racine's schaamtelooze prachtregel te binnen roept: ‘C'est Vénus tout entière à sa proie attachée’.
Langzaam maar zeker... beter nog: zeker, maar langzaam. Want, waar er toch geen ontkomen meer aan was voor hem, die onder lag, gunde zij haar prooi zoo lang mogelijk zijn onderworpen genot van te worden verscheurd door de begeerte van zijn Begeerde: wanhopig genot, waarin zij het zich kon veroorloven, hem, die naar de ziel allang gezwicht was en bedwelmd, met het eind voor oogen naar den geest als minnaar - als geestverschijning van een minnaar, inderdaad - nog overeind te laten komen:
O, blik vol dood en sterren -
| |
| |
want zelfs dààr was zij nog aanwezig in ‘gloeiende eenzaamheid’ en ontkwam hij niet aan haar:
Ik ben met u alleen, o Venus, felle star.
Wat wonder dan ook, dat de levenslange bezetenheid van dezen dichter zijn blakend gezonden lezer, vaak met bijna tegenzin, bevreemdt als een ongeloofwaardige tegenspraak: een even doodelijk vermoeide als genotzuchtige bezetenheid. Hoe kon, in een tijdperk van nog angstvallig verholen ontbinding, deze roekelooze ontbinding van een groot dichterschap een anderen indruk maken?
‘Zijn werk begon souverein te leven’, zegt Prof. Minderaa zeer juist. Men moet zich maar niet afvragen, wat dit had kunnen beteekenen in een groot tijdperk! Doch in een tijdperk, dat zulk een groot dichterschap op hongerrantsoen zette, beteekende het, dat zijn eigen taal, zijn wil meeslepend, hemzélf ging overwoekeren en dat, weer en weer, die meegesleepte wil deed wat ziel en hart hadden moeten doen... en wat is rhetoriek anders?
Zelf wist hij het maar al te goed, want nooit, al lag hij onder, verloor hij dat vermogen, zich rekenschap te geven van wat hij had kunnen zijn als hij, na bij haar te hebben gelegen, naast haar had kunnen staan - een vermogen, dat hem schamper kwelde:
Ik heb een spijt'gen spot gehamerd in mijn brein.
In een langgerekt torment van wrok en genot, maar waarin hij de groote allure nooit geheel prijsgaf, heeft hij het afgelegd tegen de godin, die hem vernielde.
Zij mag hem dankbaar zijn, want hij was een der allerlaatsten, die ons nog wijs kunnen maken, dat zij werkelijk bestaat.
Wat moet zij voortaan met wat haar nog rest aan gedwee getemden, die ons niets meer wijs kunnen maken en die haar aan zichzelf doen twijfelen?
Maar, erger nog: zij, die steeds door haar wellustig geboden weerstand haar minnaars wist te verhevigen, wat moet zij met die slordige oploop van uitbundigen, die - te haastig
| |
| |
voor weerstand - in wilde zelfbevlekking, vaak vlak in haar buurt, hun spankracht onthevigen en vermorsen als drieste exhibitionnisten?
Liever dan mee te juichen bij voorbarige overwinningsberichten, lijden goden, in een tijd als deze, een nederlaag, die hen - al raken zij erdoor in het vergeetboek van een dergelijk tijdperk - zonder althans in eigen oogen verdacht te zijn gemaakt, overlaat aan hun eigen lot.
De godin, die het lot van dezen dichter àl meedogenloozer bepaalde, lijdt thans dat lot van haar zelfverkozen nederlaag. Als hij ééns ook haar wellust verhevigde (en dat deed hij), zal zij thans naast hem staan, en hem zeggen wat hij in zijn jeugd, en krachtens haar, sprak tot een sterfelijke vrouw:
Eet naast me 't sterkend alsemkruid der dagemalen:
ons beider eenzaamheid gaat doelloos nederdalen
de koele treden van mijn rijk: vergetelheid.
ADRIAAN ROLAND-HOLST.
|
|