| |
| |
| |
Niemandsland
I
Op zijn zestiende jaar was Daniël Eckenburg, hoewel kind van een deftig, zij het sterk verarmd gezin, nog nooit verder geweest dan de grenzen van de provincie, waarin hij was geboren. Alleen met de promotie van Richard, zijn enige broer, tien jaar ouder dan Daniël, was de jongen naar Amsterdam gereisd, waar hij 's avonds met zijn ouders de schouwburg had bezocht en de nacht doorgebracht.
Voor zover Daniël de neiging bezat om andere streken te bezoeken dan die, welke hij kende, had hij daaraan in dromen en lectuur toegegeven. Zijn naar binnen gekeerde aard onderging het onvermijdelijke contact met de wereld als een ervaring, die steeds iets pijnlijks had, ook wanneer dit contact schijnbaar louter geluk betekende. Hij leefde tussen de mensen als een schepsel, dat zij bij geen enkele categorie wisten onder te brengen en dat zich daarvan soms smartelijk bewust was.
In zijn kinderjaren had hij geleden aan een nameloze angst voor duisternis en dood, de vraag naar het hoe en waarom van het leven had hem zelden met rust gelaten, en hij had getracht deze angst door allerlei grillige fantasieën te bezweren. Soms werkten deze fantasieën averechts, zij riepen juist datgene op wat hij wilde ontvluchten en dan kon alleen een ander fantasiebeeld hem redden van een volslagen wanhoop.
| |
| |
In de laatste jaren was hij snel gerijpt, niet in die zin, dat hij mannelijke karaktertrekken had ontwikkeld, maar hij had een scherper besef gekregen van zijn plaats in de wereld, of liever van de moeite, die het hem zou kosten, zich een plaats te verzekeren. Eenmaal had de dood als een zwart vacuum rondom het leven gestaan, nu schiep deze dood luchtledige ruimten in het leven zelf, en overal waar Daniël zijn voet zette, vreesde hij in zulk een vacuum te belanden.
Hij wist, dat hem essentiële elementen ontbraken om op aarde meer te worden dan een hulpeloos, op erbarmen aangewezen kind, hij geloofde niet, dat hij ooit werkelijk begrip voor zijn eigenaardigheden zou ontmoeten, en hij mocht dit ook niet eisen, daar hem zelf niet geheel duidelijk werd, hoe hij in dit leven stond. Anderzijds had hij het vermoeden, dat het proces van zijn innerlijke rijping nog lang zou duren, misschien nooit tot stilstand zou komen, en dat hij deel zou krijgen aan een bestaan, waarvan hij zich nu nog geen voorstelling kon vormen.
Dit vermoeden kon zich soms tot een vreemde drift in hem verhevigen, het werd een verwachting, die hem deed sidderen en zijn gezicht en handen koortsachtig deed gloeien. Zo wonderlijk werd de wereld hem dan, de toekomst een ruimte, waarin zoveel mogelijkheden verborgen lagen, dat hij met een dronkenmakend geluk werd vervuld. Maar van deze extasen, die trouwens zeldzaam en vluchtig waren, wist niemand iets. Zijn omgeving kende hem slechts als een jongen van weinig woorden, vriendelijk en behulpzaam, plichtsgetrouw waar het zijn schoolwerk en de correspondentie met zijn ouders betrof, maar in geen enkel opzicht een H.B.S.-jongen, zoals men ze bij tientallen door de kleine provinciestad kon zien lopen. Daniël had in zijn vrije tijd nog nooit een minuut op een sportveld doorgebracht, als speler noch als toeschouwer, aan geen enkele uitvoering van de schoolclub had hij meegewerkt. Nooit was hij met een vriend thuisgekomen of had hij bij een kameraad een voet in huis gezet, anders dan voor een toevallige boodschap.
Hij woonde in bij het gezin Willemsen, de leraar Duits, en hij had daar vijf jaar lang tot geen klacht of verwijt aanleiding gegeven. De mensen waren dikwijls bezorgd voor hem geweest; in het begin vreesden ze vooral voor zijn
| |
| |
gezondheid, omdat Daniël een bleek kind was, dat weinig at. Later had hun zorg meer zijn eenzelvigheid gegolden en ze hadden herhaaldelijk geprobeerd hem meer in het familieleven te betrekken. Dit was heel weinig gecompliceerd, want de kinderen van de Willemsens maakten geen deel uit van het gezin. Hun zoon had zich verleden jaar als arts in het Westen des lands gevestigd, hun dochter, enige jaren ouder dan Daniël, bezocht een pensionnaat en kwam alleen in de vacanties thuis, wanneer de jongen doorgaans ook naar zijn ouderlijk huis vertrok.
Enige keren was het echter gebeurd, dat Marie, het meisje, en Daniël elkaar hadden ontmoet en eenmaal had Daniël zelfs de hele Kerstvacantie in zijn kosthuis doorgebracht, doordat zijn moeder ziek was. Bij die ontmoetingen was Marie veel belang in de jongen gaan stellen, en deze belangstelling verminderde niet doordat hij weinig toeschietelijkheid toonde. Wat haar ouders niet was gelukt, lukte ook haar niet. Marie verzon van alles om zijn aandacht te trekken. Ze vertelde van haar schoolleven, ze maakte grappen, ze besteedde bizondere aandacht aan haar uiterlijk, ze vroeg hem mee te gaan wandelen of niet altijd in zijn kamer te zitten, maar eens een avond in de huiskamer te blijven. Haar pogingen waren zo duidelijk, dat Daniël ze wel moest opmerken, maar meestal wimpelde hij haar avances af. Dit betekende niet, dat hij een afkeer van Marie had, integendeel, hij vond haar heel aardig, maar hij zag nu eenmaal geen kans, zich zo te gedragen als zij het blijkbaar graag wilde. Soms voelde hij zich schuldig, omdat hij niet anders was, en daarom was het maar goed, dat zij elkaar zo zelden ontmoetten.
Het lot had gewild, dat zij elkaar de laatste maanden dagelijks zagen. Tegen de zomer zou Marie het pensionnaat voor goed verlaten, maar in het voorjaar brak er een besmettelijke ziekte uit en werden de pensionnaires naar huis gestuurd. Daniël, die in deze tijd voor zijn eindexamen zwoegde, stond volkomen neutraal tegenover Marie's thuiskomst, maar voor haar was het klaarblijkelijk een vreugde, hem terug te zien. Toen Daniël op de dag van haar terugkeer van school kwam, was zij het, die de deur opende en zij deed geen enkele moeite om haar geluk te verbergen. Haar begroeting was
| |
| |
een juichkreet, ze vroeg met warme belangstelling hoe het hem ging en verklaarde, dat het fijn was, nu tenminste nog een paar maanden met Daniël te kunnen doorbrengen, want naar school zou ze wel niet meer teruggaan.
Ze troonde de jongen mee naar de huiskamer en hij wist niet, wat hij tegen deze storm van hartelijkheid moest beginnen. Wilde hij er dan iets tegen beginnen? Het was duidelijk, dat Marie dit alles meende, dat ze oprecht van hem hield. En toch was dit niet goed. In de eerste plaats was ze ouder dan hij - ze werd de volgende maand achttien - en bovendien kon hij haar onmogelijk ook maar een vierde van de hartelijkheid betonen, waarmee zij hem tegemoet trad. Dat lag niet in zijn aard, al had hij het misschien met een ander gekund, met een strakker, ingetogener type, hoewel hij ook dit betwijfelde. Maar wat moest hij met dit meisje, dat een rond gezicht had, volle vrouwelijke vormen, wel een helder verstand, maar zeker zonder een vermoeden van de duisternis, waarop hij gedurig stiet? En dan was daar nog het nuchtere bezwaar, dat hij bijna al zijn tijd voor zijn schoolwerk nodig had, wilde hij niet nog in de laatste ronde struikelen.
Gelukkig nam mevrouw Willemsen hem enigszins tegen haar dochter in bescherming. Ze vroeg al gauw, of Daniël, die niet goed wist hoe hij zich moest losmaken, niet naar zijn kamer wilde gaan, hij zou wel een boel huiswerk hebben. Dankbaar greep de jongen deze hulp aan en verdween. En ook in de weken, die volgden, zag hij bijna steeds kans, zich achter zijn werk te verschuilen.
Twee keer maakte hij op Zondagmorgen met Marie een wandeling. De Willemsens waren trouwe kerkgangers, maar ze lieten anderen, ook hun kinderen, geheel vrij. Marie was godsdienstig en toen ze Daniël voor een wandeling uitnodigde, vroeg hij haar dan ook, of ze niet naar de kerk ging. Ze lachte en vroeg of hij bezorgd was voor haar zieleheil. Nee, als hij mee ging wandelen, sloeg ze de kerk over.
- Als je maar niet denkt, zei Daniël, dat ik de dominee kan vervangen.
- Soms zou ik het haast denken, antwoordde Marie, want je bent net zo serieus. Jammer dat je niet kerks bent, anders kon je voor dominee studeren.
| |
| |
Zo, via enige schertsende opmerkingen, kwamen ze op het chapiter, wat Daniël na zijn H.B.S.-tijd ging doen. Hij had daar al met haar vader over gesproken, hij ging voor middelbaar Duits studeren, 't vak van Willemsen zelf. En hij zou na de vacantie hier terugkomen, omdat dat het makkelijkst was.
Ze liepen door de straten van de oude stad, die op dit uur van de Zondag nog zo goed als verlaten waren. Daniël had geen behoefte aan woorden, de grijze gevels, de keien van de bestrating, het verweerde kerkgebouw, waaruit orgelspel naar buiten drong, waren hem genoeg. Maar Marie kon niet passief zijn. Ze was blootshoofds, haar dik, donkerblond haar was tot een golvend kapsel gemodeleerd. Ze droeg een dunne donkerblauwe jurk, want het was een mooie, zoele Meidag. En ook Marie was mooi, dat wist Daniël heel goed, een jong meisje, dat wonderlijke verlangens kon opwekken - in anderen. Hij hield van haar, maar zijn liefde had afstand nodig, en die was er niet tussen hen, althans niet voldoende.
Dat zou ze wel nooit kunnen begrijpen, ze zou zich halfdood lachen, als hij verklaarde, dat er voor hem veel belangrijker dingen waren dan menselijk gezelschap, bijvoorbeeld die zijgevel daarginds, waarop men de bijna weggebleekte tekst van een oude reclame nog juist kon ontcijferen, of de naamborden van doktoren, telkens andere namen met allerlei combinaties van voorletters, en daaronder het specialisme, dat zij beoefenden. Chirurg, vrouwenarts, ziekten der urinewegen, doctor dental surgeon - wie, behalve hijzelf, wist dat dit geheimzinnige tekenen waren, wachtwoorden voor onbekende gebieden, grotendeels ook onbekend aan de specialisten, die daar hun leven doorbrachten? Een specialist was een man met een witte jas en kasten vol dikke boeken, waarvan hij de inhoud in zijn hoofd had, of liever achter zijn fonkelende brilleglazen. Hij leefde geruisloos en hygiënisch, hij bediende zijn instrumentarium, zoals een magiër zijn toverwerktuigen, en zeker zou hij tot de meest verbazingwekkende creaturen hebben behoord, had hij maar geweten wat zijn gebaren betekenden. Maar de mensen, ook deze specialisten, dachten alleen in termen van doel en nut, ze drongen niet door tot het zinneloze, ze kenden niet het overal aanwezige vacuum, de dode plekken in het leven, die Daniël hoe langer hoe duidelijker leerde onderscheiden.
| |
| |
Het was hem, alsof hij telkens sluiers moest wegvagen, sluiers van gedachten, teneinde de woordenstroom van Marie tot zich te laten doordringen en er op te reageren. Zij merkte niet, dat hij worstelde met de Zondagmorgen, die vol was van stilte, dat zijn aandacht gedurig van haar weggleed en zich richtte op een menselijk gelaat, dat voor een venster verscheen, of op een oud stuk papier dat, half door regen en wind verteerd, toch nog zijn opschrift liet onderscheiden: Kiest Stammers. Marie zou zeker niet meer lachen, maar kwaad worden, als Daniël haar zei, dat hij zich afvroeg hoe hij deel kon krijgen aan de betekenis van dat gehavende stuk papier. Ze zou met de vinger op haar voorhoofd wijzen en natuurlijk zou ze gelijk hebben, van haar standpunt bezien.
Toen ze de stad achter zich hadden gelaten, lukte het beter, contact met haar te houden. Het nieuwe, effen tegelpad strekte zich eindeloos ver voor hen uit, tussen de weinige huizen gingen de weilanden open, waar een rij hoge masten met electrische geleidingen tot de horizon reikte. Een boer kwam op de fiets voorbij, zei goeie morgen en was met zijn stem alweer in de stilte verdwenen. De zon straalde al krachtiger, maar het was geen drukkende warmte, doch een doorzichtige mantel, waarin zij zich luchtig voortbewogen.
- Ik moet je iets zeggen, sprak Marie, en ik hoop dat je het niet gek vindt.
- Ik vind niet zo gauw iets gek, antwoordde Daniël.
- Ja, maar dit misschien wel. Zie je, jij gaat Duits studeren. En nu denk je misschien, dat ik het daarom zeg, maar het is niet zo. Ik heb namelijk al een hele tijd geleden uitgedacht, dat ik dat vak zou nemen.
- Dat is toch niet gek, zei Daniël. Er zijn zoveel mensen, die het vak van hun vader kiezen.
Marie zweeg even. Ze speelde met de riem van haar schoudertas en de jongen, die naar haar keek, zag een trek van pijnlijke verlegenheid op haar gezicht. Het ontroerde hem, maar hij schrok er ook van, want opeens begreep hij haar bedoeling: ze wilde samen met hem studeren. Kon dat? Maar het stellen van deze vraag bezorgde hem al een huivering, omdat hij tegelijkertijd de consequenties overzag: uren, misschien dagen samen in één kamer, over dezelfde boeken gebogen, vragen en antwoorden uitwisselend, en dan
| |
| |
vooral praten, praten, steeds weer praten en vrolijk zijn, want zonder vrolijkheid was geen samenzijn mogelijk.
Eindelijk zei Marie: - Ik geloof, dat ik wel zo ongeveer weet wat je denkt. Je voelt er niets voor om samen te studeren. Vind je me eigenlijk een naarling?
Daniël keek naar een houten lantaarnpaal, waarin twee letters stonden uitgesneden: H.W. Zulke inscripties kon men overal aantreffen, als men zijn ogen de kost gaf, en iedereen wist, dat het aanbrengen daarvan tot de hebbelijkheden van vele lieden behoorde. Maar Daniël kon vaak geen weerstand bieden aan de verleiding, zo'n inscriptie als iets anders te beschouwen, een onverklaarbaar teken, waarvan men alleen kon zeggen, dat het leven verried. En leven was voor degene, die de dood kende, altijd iets om lief te hebben, zelfs wanneer het pijn en angst opwekte.
Hij wendde zich weer naar het meisje en antwoordde: - Nee, ik vind je niet naar, hoe kun je dat denken. Ik zou het veel eerder kunnen begrijpen, als je mij vervelend vond, want ik bèn vervelend. Je kent me nog niet, anders zou je zeker geen zin hebben om met me samen te werken.
- Ik ken je aardig goed, zei Marie weer, tenminste voor zover je je laat kennen. Maar je speelt voortdurend verstoppertje.
Ze bogen van het tegelpad af en sloegen een landweg in, die naar de stad terugvoerde. Naast het karrespoor bleef slechts een heel smal wandelpaadje over, zodat ze dicht naast elkaar moesten lopen. Ze waren even groot, hun schouders raakten elkaar af en toe, en Daniël vond dit niet erg, omdat Marie zich op het ogenblik zeer verlaten moest voelen.
Speelde hij verstoppertje? Hij wist zelf wel beter, hij speelde nooit, hij deed alles altijd uit noodzaak, althans uit een drang, waaraan hij moest gehoorzamen. Dat kon hij haar niet zeggen, wel, dat hij niet openhartiger kon zijn dan hij was en dat dit niet voortkwam uit afkeer van de mensen en zeker niet van haar.
- Je bent heel wonderlijk, verklaarde Marie, maar daarom mag je andere mensen nog niet beletten, van je te houden.
Dat klonk weinig logisch, en wat had het te maken met hun eventuele samenwerken? Hij ging dan ook niet op deze
| |
| |
woorden in en zei alleen, dat hij het wel wilde, dat samen studeren, als het bleek, dat ze daardoor beter opschoten.
Daarna wilde het gesprek niet meer vlotten, zo het voordien al had gevlot. Daniël verzonk geheel in de beschouwing van de talloze kuilen en bulten tussen de karresporen. De schapen en de kalveren in de wei hadden zijn aandacht niet, en evenmin de bloei, die zich daar aftekende. Hij werd weer gefascineerd door verschijnselen, die in andermans ogen weinig of niets met het leven te maken hadden, maar waarin hij juist de sterkste kenmerken van vitaliteit ontdekte. Hij wilde geloven, dat de vorm van deze aardkluiten slechts schijnbaar grillig was, dat hier integendeel een ordenende en scheppende macht aan het werk was geweest en een schrift had nagelaten, dat misschien na zeer langdurige studie kon worden ontraadseld. Eenmaal zou de geest geboren worden, die het verstond orde in de chaos te scheppen, heldere, ondubbelzinnige woorden te vinden voor wat nu troebel en verward was. Dan zouden de mensen weten, dat al hun zoeken en vorsen tot dusver aan de oppervlakte was gebleven en dat in duizend en een onaanzienlijke tekens het mysterie zich openbaarde. Of er zou iemand opstaan, die in één verschijnsel alle andere verschijnselen terugvond en door de verklaring van dat ene de verklaring van het heelal in handen hield. Was deze verklaring gevonden, dan zou alle angst verdampen als een wolk, de dode holten zouden zich met leven vullen, men zou niet meer hoeven te vrezen, gelijk de apostel, om in handen van de levende God te vallen - omdat de mens zelf God zou zijn geworden.
Bij deze gedachte hield de jongen even zijn adem in, hij duizelde van een onbedwingbaar machtsgevoel. Maar het was niet meer dan een zeepbel, het spatte uiteen en liet hem bedroefd en verward achter. Hij herinnerde zich Marie weer en hij merkte, dat ze zijn arm vasthield, wat haast wel moest, omdat het paadje nog smaller was geworden en er een sloot langs liep. Marie had een kleur gekregen, er blonken kleine zweetdruppeltjes op haar voorhoofd en haar boezem ging tamelijk sterk op en neer. Daniël voelde plotseling, hoe onaardig hij tegen haar was en dit verzoende hem met het feit, dat haar lichaam voortdurend het zijne raakte.
De stad lag voor hen, nog een kwartier en ze zouden weer
| |
| |
thuis zijn. Kon hij haar nu nog iets zeggen, dat de teleurstelling van deze wandeling voor haar enigszins verminderde? Hij dwong zich, zijn aandacht alleen op haar te richten, maar het hielp niet, hij wist geen woord van toenadering te vinden. Was ze nu verdrietig of kwaad? Een van beide moest ze wel zijn, anders had ze allicht nog iets gezegd. Daardoor voelde hij zich ook verdrietig worden, het lag zeker niet in zijn bedoeling, haar pijn te doen.
Toen ze weer in de stad kwamen, liet ze zijn arm los en dit sterkte hem in de mening, dat ze niets meer van hem wilde weten. Een andere reden, die toch zeer voor de hand lag, kon hij op dat ogenblik niet vinden. Daarom verbaasde het hem des te meer, dat Marie, toen zij dichter bij huis kwamen, weer spraakzaam werd, opmerkingen over voorbijgangers maakte en een anecdote van de kostschool vertelde. Nam ze hem in de maling of voelde ze werkelijk nog vriendschap voor hem? Hij wist niet, wat hij op haar uitlatingen moest antwoorden, hij kon alleen ja en nee zeggen. Maar toen zij hun straat bereikten en Marie, in het zicht van hun huis, verklaarde dat het een heerlijke wandeling was geweest, kon Daniël zich niet weerhouden te vragen: - Meen je dat heus?
Ze keek hem verwonderd aan. - Natuurlijk! Heb jij het dan niet prettig gevonden?
Waarop Daniël haastig: - Ja zeker, ik heb het fijn gevonden!
Marie schoot in een lach. - Rare kerel, dat je toch ook bent! zei ze.
Daniël lachte mee, maar niet van harte. Marie streek met de hand langs haar bezweet gelaat. Ze is een goed mens, dacht hij, ze heeft veel te veel geduld met me...
| |
II
Het onderwerp van een gezamenlijke studie kwam voorlopig niet meer ter sprake. Voor zover Daniël niet in zijn schoolwerk opging, verdiepte hij zich in boeken. Nu moest hij voor het examen zekere boeken hebben gelezen, maar hij vond bovendien de tijd voor lectuur, waarin niemand ter
| |
| |
wereld een jongen van zijn leeftijd zou examineren, werken van Duitse mystici, die hij uit de kast van meneer Willemsen haalde. Zijn hospes had hem in dit opzicht volkomen vrijheid gegeven, en Daniël vond het een gelukkige omstandigheid, dat meneer Willemsen er zich nooit van vergewiste, aan welk soort lectuur zijn pupil de voorkeur gaf. Niet dat de jongen zelf enig kwaad zag in deze voorkeur, maar hij wist bij ondervinding, dat de mensen op bijna alle punten een andere mening huldigden dan hij, en dat ze tegenover hem altijd klaar stonden met de woorden ‘vreemd’ en ‘zonderling’.
Hij maakte nog één wandeling met Marie, maar deze keer mislukte het uitstapje inderdaad. Het was een regenachtige ochtend en Marie had een kleine, coquette parapluie meegenomen. Toen ze eenmaal buiten de stad waren, bleek dit luxe-voorwerp geen bescherming te bieden tegen de steeds overdadiger neergutsende regen. Daniël, in zijn dunne regenjas, had al gauw het aanzien van een verzopen kat, en op advies van Marie, die in duizend vrezen voor haar Zondagse mantel verkeerde, vluchtten ze in een café. Daar zaten ze langer dan een uur te wachten, of de regen wilde ophouden. Ze keken door de achterramen in een speeltuin, waarboven een gordijn van water stond. In de gelagkamer was het zo donker, dat het licht moest worden opgestoken. Blijkbaar was hier de vorige avond duchtig feestgevierd, want er hing een doordringende lucht van sterke drank en sigarenrook, en Daniël, die geen van beide geuren kon verdragen, vocht tegen een steeds sterker wordend gevoel van onpasselijkheid. Hij moest denken aan de rookkamer thuis, waarin zijn vader halve dagen en hele avonden placht door te brengen, een vertrek, dat hij slechts enkele malen had betreden en waaraan hij alleen met walging kon denken. Hoewel alle asbakken in de gelagkamer leeg waren, stonken ze nog naar de peukjes, en het laken van het biljart was, tengevolge van grote asvlekken, meer grijs dan groen.
Gelukkig hield de waardin Marie bezig. Het was een vrouw van enorme afmetingen, meer een paard dan een mens, dacht Daniël, en de woorden rolden als knikkers over haar lippen. Ja, dit beeld raakte Daniël niet kwijt, ieder woord was een klein, rond voorwerp, dat met een ratelend geluid naar buiten drong. De betekenis van deze woorden hoefde
| |
| |
hij niet in zich op te nemen, hij liet de knikkers maar rollen, en als die afschuwelijke stank niet had geheerst, had hij wie weet hoe lang hier kunnen blijven zitten. Nu was hij blij, toen Marie op haar horloge keek en verklaarde, dat ze onmogelijk langer konden wachten, omdat haar vader en moeder ongerust zouden worden. Maar de regen viel nog steeds in stromen en haar Zondagse mantel was tijdens het wachten niet minder kostbaar geworden.
- Zou m'n man jullie niet even met het rijtuig thuisbrengen? vroeg de waardin.
Marie informeerde wat dat moest kosten, maar de vrouw maakte een gebaar van: - Dat is de moeite niet waard.
Tien minuten later stond het rijtuig voor de deur, een wonderlijk vehikel, een soort trouwkoetsje, dat echter veel weg had van een op de korte zijde gekantelde sigarenkist. De knop ontbrak aan het portier, maar met een onverklaarbare manoeuvre wist de man het geval open te krijgen. De bekleding van het bankje was tot de draad versleten, en zodra het rijtuig zich in beweging zette, bleek dat er van vering geen sprake was. Ze hielden zich beiden vast aan een lus van de portierraampjes, maar het zou hun niet hebben verwonderd, als ze deze dingen op een zeker ogenblik als zelfstandige grootheden in de hand hadden gehouden. De onbeklede wielen ratelden nog luider dan de knikkers van de waardin, en de inzittenden vreesden voortdurend, dat hun hoofd tegen het plafond of de wanden te pletter zou botsen.
Marie had uitbundig schik in het avontuur, af en toe lag ze haast dubbel van het lachen, en ook Daniël had het zotte van deze rijtoer door. Ze reden letterlijk door het water en soms gulpte er een stroom door een spleet van de portieren.
- De moderne Charon zet zijn slachtoffers niet meer met een boot over de Styx, zei Daniël, hij gebruikt er een aftandse trouwkoets voor.
Het einde was iets minder grappig, de koetsier vroeg in koelen bloede een bedrag van zeven gulden vijftig. Daniëls zakgeld bedroeg tien gulden per maand, hij verschoot van kleur, toen hij de prijs hoorde. Maar Marie was al het huis in gelopen en kwam met een briefje van tien terug, eer de jongen, die nerveus in zijn zakken grabbelde, de eis van de koetsier had kunnen beantwoorden.
| |
| |
- De volgende week krijg ik weer geld, zei hij tegen Marie, dan zal ik...
- Nee, vader betaalt dat ritje wel. Ik zal hem alles vertellen, 't is tenslotte mijn schuld.
Deze oplossing bevredigde Daniël niet, hij was in geldzaken van een pijnlijke nauwgezetheid en vond, dat hij zijn deel moest opbrengen. Maar het echtpaar Willemsen wilde daar evenmin van horen als Marie en dus moest de jongen zich er bij neerleggen. Hij bleef het echter voelen als een verplichting te meer bij de verplichtingen, die hij al jegens hen had, doordat zij hem bijna vijf jaar in hun huis hadden geduld, zonder ooit geïrriteerd te worden door zijn gebrek aan toeschietelijkheid, om niet te zeggen onhartelijkheid. Nooit zou hij iets tegenover de welwillendheid van anderen kunnen stellen, zijn leven zou een voortdurende opstapeling van schulden jegens zijn medemensen te zien geven. Hij verweet zich nu ook scherper, dat hij niet grif op Marie's aanbod tot samenwerking was ingegaan, maar hij was er toch de jongen niet naar, om die kwestie weer aan te roeren zolang zij er over zweeg.
Toen zij echter enkele dagen voor het examen er van repte, dat zij nog nooit bij Daniël thuis was geweest, nam hij instinctief een afwerende houding aan en antwoordde, dat er weinig aan was. Een kasteel, nu ja, maar daar hield het ook mee op. Hij kon moeilijk in bizonderheden afdalen, het was alles zo pijnlijk, dat ieder woord te veel was. Marie had meteen spijt van haar opmerking, ze wist wel niet veel van Daniëls huiselijke omstandigheden, maar toch dat die verre van bevredigend waren, en ze kwam dan ook niet op het onderwerp terug. Het was Daniël zelf, die er weer over begon. Hij had Marie nog nooit een genoegen gedaan, en haar zwijgen betekende voor hem, dat ze diep was teleurgesteld. Hij kon zich weliswaar niet voorstellen, hoe zij zich bij hen thuis zou kunnen amuseren, hij vreesde ook, dat ze iets van de familieschande, die hem zelf overigens nooit geheel duidelijk was geworden, zou ontdekken, maar zij was een meisje, dat hield van alles wat zij met haar zintuigen kon bereiken en het zou hun verhouding na de vacantie misschien ten goede komen, wanneer hij nu een gebaar van vriendschap maakte.
| |
| |
Morgen was het de eerste examendag. Daniël voelde zich niet nerveus, hij had de leerstof grondig bestudeerd en, wat voornamer was, hij hechtte aan het diploma voor zichzelf geen enkele waarde. Dat kon hij aan niemand vertellen, men zou het weer een dwaasheid vinden, en alleen om de anderen tevreden te stellen, wilde hij graag slagen. Voor het overige was zo'n diploma een maatschappelijk distinctief, en niet eens een belangrijk. Men kon er mogelijk enkele moeilijkheden van het leven mee te boven komen, maar de moeilijkheden, die hij ontmoette en voorzag, waren met een H.B.S.-diploma niet te bestrijden. Op het ogenblik kende hij echter een zekere innerlijke ontspanning, doordat hij zich alleen wilde concentreren op de eisen, die de komende dagen aan hem zouden stellen.
En het was op dit ogenblik, nu hij, mede op advies van meneer Willemsen, geen schoolboek meer inkeek, dat hij Marie vroeg, of het werkelijk waar was, dat ze er zin in had, een paar dagen bij hem thuis te logeren. Ze waren alleen in de huiskamer, haar ouders waren uitgegaan. De balcondeuren stonden open, op straat klonken stemmen van spelende kinderen en in de verte de roep van een late venter.
Het was niet te miskennen: er kwam een blos op Marie's wangen, haar ogen begonnen te schitteren. Het borduurwerkje, waarmee ze bezig was, gleed haar bijna uit de handen, maar ze wist het nog juist tegen te houden.
- Of het waar is? vroeg ze terug. Ik zou het geweldig vinden!
Haar blijdschap verheugde hem, maar deed hem ook meteen weer in zijn schulp kruipen. Hij zei: - Goed, dan zal ik moeder er over schrijven. Maar het zal wel een week na het eind van m'n examen worden, want ik moet eerst naar m'n broer.
Het kostte haar moeite, te blijven zitten, Daniëls handen niet te grijpen en hem te zeggen, hoe blij ze was. Maar ze begreep genoeg van hem om te weten, dat hij daarop niet in 't minst gesteld was en ze ging weer aan haar borduurwerk. Ze hield haar hoofd meer gebogen dan nodig was, want een diepe ontroering begon haar te doortrillen, en ondanks haar vechten kon ze niet beletten, dat er opeens twee dikke tranen op haar handen vielen. Ze durfde zich niet eens af te vragen,
| |
| |
of hij van haar hield, zelfs zo'n gedachte vond ze al te gevaarlijk, waar het een jongen als Daniël betrof.
Hij las een luchtig romannetje, maar de lectuur boeide hem niet in die mate, dat haar ontroering niet tot hem doordrong, ook al ontgingen haar tranen hem. Hij kon in Marie alleen leven vinden, er waren geen dode plekken in haar. Aan veel kon hij twijfelen, aan de realiteit van haar bestaan nooit. Dat was soms angstwekkend: alsof een van zijn onontbeerlijke uitwegen was versperd, alsof zijn ademhaling in een bepaalde richting werd afgeknepen. Begeerde hij dan niet, dat alle dode plekken zich eenmaal met leven zouden vullen? Ja, maar met leven van een geheel andere aard, van een ander soortelijk gewicht, zou hij willen zeggen, dan het leven, dat in Marie zo heftig woelde.
Hij moest nu alleen zijn. Hij klapte zijn boek dicht en vroeg haar, hem te excuseren, hij ging nog even de deur uit. Het gaf haar een ontnuchterende schok, maar zij troostte zich met de overweging, dat hij zich zeker extra wilde concentreren, nu het examen zo vlakbij was.
Als een slaapwandelaar liep hij de straat door, met ogen, die niets zagen, maar zonder te aarzelen in de richting, die hij moest volgen. Het bewustzijn was uit hem weggevloeid, er bleef hem alleen een vage behoefte aan ruimte en koelte, aan een ongeschonden eenzaamheid.
Hij liep naar de rivierkade, waar het nu stil was, want er stonden alleen wat pakhuizen en kantoren van de binnenscheepvaart. Er woonde hier niemand, maar het geluid van het tegen de wal en de rustende schepen klotsende water maakte in Daniël een dieper bewustzijn van leven los dan menselijke aanwezigheid kon hebben opgewekt. Hij volgde de kade tot waar deze, aan de rand van de stad, in een grintpad overging. Rechts, onder aan de dijk, lagen wat half boerse woningen, langs het water stond een dichte rietvegetatie. De stengels bewogen niet, er was geen zuchtje wind. In het blauwzwarte water hingen enkele grote, witte wolken weerspiegeld. De jongen ging op de berm zitten, stak zijn voeten tussen het riet en vlijde zijn lichaam achterover op het gras. De wereld was volkomen gaaf, zonder enige bewogenheid was zijn leven in haar opgenomen. Soms riep een vogel iets, of een carillonslag dreef over uit de stad. Geluiden,
| |
| |
die van hun oorsprong waren vervreemd, die op een ander leven duidden, dan wat men in de wereld der mensen kon waarnemen.
De schemering had zich bijna tot duisternis verdicht, toen hij opstond, pijnlijk van stramheid. Met langzame passen liep hij naar huis en dronk de koelte, die opsteeg uit het water en het land. In de stad hing nog wat warmte, als een ijle rook.
Meneer Willemsen opende de deur, zijn vrouw en Marie waren al naar bed.
- Wel te rusten, zei hij. Wees maar niet bang, je komt er wel door.
Is het waar? dacht Daniël, en toen glimlachte hij even, omdat meneer Willemsen en hij geheel verschillende dingen bedoelden.
| |
III
Het examen leverde voor Daniël geen bizondere gebeurtenissen op. In sommige vakken was hij goed, in andere voldoende, maar dit alles had hij al lang geweten. Hij kreeg zijn diploma en stuurde, volgens afspraak, een telegram naar huis, dat hij was geslaagd. Het antwoord kwam prompt, ook telegrafisch: Hartelijk gefeliciteerd, vader en moeder.
De Willemsens vierden het feit, daaraan was niet te ontkomen. Er waren versnaperingen: limonade, gebak en bonbons. Meneer Willemsen dronk graag een glas wijn, maar hij wist, dat Daniël niet te bewegen was, een druppel alcohol te drinken. De man begreep deze afkeer, er werd dan ook niet op gezinspeeld. Mevrouw Willemsen had hem omhelsd, toen hij met het diploma thuiskwam, maar van te voren had Marie, die met hem mee was gegaan om de uitslag te vernemen, dat al gedaan. Toen hij de gang in kwam en al uit de verte van ja knikte, was ze op hem toe gerend en had hem op beide wangen een zoen gegeven. - Wel gefeliciteerd, stamelde ze meer dan dat ze sprak, en haar enthousiasme had hem een ogenblik gelukkig gemaakt. Hij bedwong de opwelling om zijn zakdoek te voorschijn te halen en zijn wangen, die nat waren van haar lippen, af te drogen. Maar de hele
| |
| |
weg naar huis voelde hij die lippen op zijn gezicht kleven en zodra hij op zijn kamer was, ging hij naar de wastafel en reinigde zich.
Die avond vroeg Marie hem tot drie keer toe, of hij niet vreselijk blij was. Hij antwoordde steeds van ja, maar aan haar ogen zag hij, dat ze iets anders verwachtte, dat ze hem althans voor deze ene, uitzonderlijke keer uitbundig had willen zien. Hoe graag hij haar de voldoening had gegund, het was hem niet mogelijk. Integendeel, zijn gedachten zwierven telkens weg, hij had de grootste moeite, om zijn aandacht bij de gesprekken te houden. Toch vergat hij de aanwezigheid van deze mensen niet, zij waren het juist, die zijn gedachten bezighielden, maar in een heel andere vorm dan waarin zij zich aan zijn ogen vertoonden. Jaren lang waren zij, behalve Marie, zijn dagelijks gezelschap geweest, zij zouden het voorlopig ook wel blijven. In hoeverre kon hij de liefde, die zij hem zeker toedroegen, in zijn wezen absorberen? Maar direct daarmee verbonden was de vraag, in hoeverre zij degenen waren, die hij voor zich zag. Niets, meende Daniël, bestond zomaar, geen ding en geen schepsel. Ieder verschijnsel was een teken van het beeldschrift van het leven. Wat de Willemsens betrof, voelde hij, dat hij er beter aan deed, tot de tactiek, die hij altijd had gevolgd, terug te keren en zich zo weinig mogelijk op hun ontraadseling toe te leggen, omdat hij met andere, belangrijker fenomenen had te worstelen. Het was onhartelijk, op deze feestavond dit besluit te nemen, maar hij wist, dat het een daad van wettige zelfverdediging was, de enige wijze, waarop hij tot in de late avond hun nabijheid kon verdragen. Maar na een poosje kreeg hij het in dit opzicht gemakkelijker, want meneer Willemsen ging gramofoonplaten draaien, Beethoven, Chopin, Debussy. En zodra de eerste maat klonk, steigerde Daniëls fantasie en snelde weg. Zijn ogen werden strak, hij klemde zijn lippen stijf opeen, zijn gelaat werd klam van zweet. Hij was zich zijn lichamelijke toestand niet bewust, hij merkte nauwelijks het verwisselen der platen op, hij voelde zich voortgedragen door de ruimte op een
ontzaglijke golf van klank, van telkens nieuwe klanken, en iedere klank was een teken, een niet raadselachtig, maar volkomen te doorgronden beeld. In woorden liet zich dit niet vatten, men kon het
| |
| |
alleen ondergaan, met oren en ogen, die bijna braken onder de spanning van een bovenaardse zekerheid.
Wat wel in menselijke taal kon worden uitgedrukt, althans bedacht, was de verslapping, de uitputting, die volgde, toen de muziek eindelijk zweeg, de gramofoon werd gesloten, de stemmen om hem heen weer opklonken, en de duisternis buiten en het kunstlicht in deze kamer weer tot hem doordrongen. Hij veegde met zijn zakdoek zijn gezicht af, zijn ogen tastten terug naar de aarde, hij voelde zich bedroefd en leeg. Gelukkig merkte mevrouw Willemsen op, dat hij wel moe zou zijn, en hij stond op, gaf allen een hand, zonder hen nauwkeurig te zien, bedankte voor de prettige avond en ging naar zijn kamer.
Hij had geen muziekinstrument leren bespelen en er ook nooit naar getaald. Uit zichzelf kon hij deze spanning niet opbrengen, niet in muziek tenminste, maar hij kon zich voorstellen, dat hij dagen en nachten lang bleef zitten luisteren, geen honger en dorst voelde, dat hij zich hieraan óp zou leven. Hij wist echter, dat zo'n volkomen uitputting hem niet de dood zou brengen, maar de misschien enige vorm van leven, die die naam waard was.
Wat baatten deze gedachten? Ze maakten het moede hart alleen wanhopig, zo wanhopig, dat het zelfs de lust verloor, te rukken aan de banden, die het met de aarde verbonden, omdat het zich zo oneindig veel zwakker wist dan de machten, die het beheersten en het steeds in een andere richting wilden drijven dan die, welke het als zijn bestemming voelde.
Daar was Marie en haar komende logeerpartij, maar daar was in de eerste plaats Richard, zijn broer, naar wie hij morgenochtend op reis moest. Zij moeder had het zo gewild, en zij zou er wel haar goede redenen voor hebben, maar Daniël kon daar niet achter komen. Zijn moeder had geschreven, dat het noodzakelijk was, dat er eens was meer contact kwam tussen de beide broers. Deze woorden helderden voor Daniël niets op, hij begreep niet waarop deze noodzakelijkheid berustte, en hij kon zich niet troosten met de gedachte, dat hij bij Richard iets zou vinden, wat hij nog bij niemand had gevonden. Door het verschil in leeftijd en ook door de omstandigheden thuis hadden zij elkaar zelden gezien. Daniël was drie jaar, toen Richard het huis had verlaten, en wanneer
| |
| |
Richard eens een vacantie bij zijn ouders doorbracht, had hij naar zijn jonge broer nooit omgekeken. Voor Daniël was Richard aanvankelijk een meneer geweest, die hij mocht tutoyeren en bij zijn voornaam aanspreken, later een zwervend lid van een gezin, dat eigenlijk louter uit zwervende delen bestond. Hoorden de leden van een gezin van nature bijeen, zoals de sterren van een sterrenbeeld? Niemand was waarschijnlijk ooit op de gedachte gekomen, dat de sterren van de Grote Beer zich eens konden verspreiden, zij vormden een der vele tekenen, van welker bestendigheid de gang der schepping afhing. Als dit, binnen een menselijk kader, ook voor gezinsleden gold, lag de veronderstelling dan niet voor de hand, dat de rampzalige sfeer, die bij hem thuis heerste, aan dit gebrek aan samenhang, aan deze incohaerentie, zoals de wetenschappelijke term luidde, was te wijten? In elk geval kon hij zijn eigen, in ieder milieu misplaatste, persoonlijkheid niet losdenken van de achtergrond van een sombere, angstwekkende jeugd te midden van een wereld, waarin hij zich nergens kon oriënteren.
Deze gedachten vervulden hem, terwijl hij in de trein zat, die hem naar de noordelijke stad zou brengen, waar Richard sinds enige maanden woonde. Het land, onder de grijze zomerhemel, was wijd en vruchtbaar, ook waar het dor en onbebouwd was. Want altijd en overal riep de aarde de overstelpende sensatie van leven wakker, het gevoel van tegenover een raadsel te staan, dat angst opwekte, maar ook liefde. Het was niet doenlijk, altijd aan dit raadsel te denken, en evenmin aan de vreemde toestanden, die er in hun gezin bestonden. Eigenlijk was het alles één, men kon scheidslijnen trekken zoveel men wilde, steeds weer werden die lijnen weggevaagd, overspoeld door de kracht, die leven heette.
Naarmate Daniël de plaats van bestemming naderde, werd het gevoel van onbehagen, dat hem reeds bij het vooruitzicht van de reis had vervuld, tot beklemming, tot een stomme radeloosheid. Hij trachtte zich er rekenschap van te geven, wat hij van zijn broer wist, opdat hij straks niet tegenover een volmaakt vreemde zou komen te staan. Het aantal woorden, dat Richard in zijn hele leven tot hem had gericht, was waarschijnlijk bij honderden te tellen. Verder wist hij, dat
| |
| |
Richard vrij veel aan sport had gedaan: zwemmen, roeien, schaatsenrijden. Zijn studie in de letteren had hij in een snel tempo voltooid, ruim zes en twintig was hij geweest, toen hij promoveerde. Rustig had hij bij de promotie op de katheder gestaan, met kalme stem zijn opponenten geantwoord. Die promotie had geen diepe indrukken bij Daniël achtergelaten, hij vond het een nogal dwaze, saaie vertoning, een van de vele omstandige plechtigheden, waarmee de mensen zich het leven kortten. Daarna was het weer kenmerkend voor hun familieleven geweest, dat Richard niet met zijn ouders en broer samen dineerde, hoewel het gezin zelden compleet was, maar zich met enige vrienden naar een andere gelegenheid begaf. Ze hadden hem 's avonds in de schouwburg evenmin meer gezien als de volgende morgen bij hun vertrek uit het hotel of aan het station. Dat was alles, gezien de omstandigheden, niet verbazingwekkend, wel dat hij nu naar deze broer op weg was.
Het enige, wat Daniël ervan weerhield, vóór het eindpunt uit te stappen en een trein rechtsomkeert te nemen, was de overweging, dat Richard nog nooit een onvriendelijk woord tegen hem had gezegd, dat zijn ogen nooit met een onwelwillende blik naar de jongere broer hadden gekeken, maar dat hij steeds een neutraliteit had betoond, die Daniël hoogst aangenaam was, omdat zij tot geen enkele complicatie kon leiden.
Hij stapte uit. Met hem verlieten enige tientallen reizigers de trein, een nog geringer aantal stond op het perron, om zich verder noordwaarts te laten vervoeren. Het station had geen trappen, men moest een der spoorbanen oversteken, om de uitgang te passeren. Een geur van rijp en zwaar geboomte dreef in golven naderbij en daartussen woeien koele vleugen aan, als van een watervlakte. Nauwelijks was Daniël buiten het hek, of hij zette zijn kleine koffer neer en staarde roerloos naar het leven in deze stad. Een vrouw met asblond haar hing uit een raam en riep iets met gillende stem naar een kind, dat een klein houten karretje over het trottoir voortzeulde. Het kind reageerde niet en opnieuw sneed de scherpe stem de atmosfeer. Een man in een vuile overall duwde een handkar voort, waarop een kachel lag, vreemde verschijning in het zomerseizoen. Er waren nog wat mensen,
| |
| |
er was een kalm komen en gaan, maar al gauw lette Daniël niet meer op het bewegen en staarde alleen naar de zwart aangeslagen gevels van de rij lage huizen voor hem. Bij goed toezien kon men opmerken, dat de aanslag zich in vlammen en golven over de oorspronkelijk rode kleur van het baksteen had verspreid, dat het vuil zich ook had gehecht aan de grotendeels verveloze deuren en kozijnen. Dat alles betekende niet veel, alleen dat verwaarlozing, verwering en slijtage bepaalde vormen nodig hadden om zich in uit te drukken. Het leven had daar iets zeer eenvoudigs neergeschreven: armoede. Ging men zich echter afvragen, wat dit woord armoede betekende, wat het aan geheimen van menselijk, maatschappelijke en kosmische aard bevatte, dan vervaagden de scheidslijnen weer en bleef slechts het grote geheel over.
Een losse locomotief, die op de spoorbaan achter hem passeerde en een schril gefluit liet horen, joeg hem op uit zijn mijmering. Kosmische geheimen, dacht hij nog, was hij niet volkomen uit het spoor? Was hij hier niet blijven staan, uitsluitend om de ontmoeting met Richard zo lang mogelijk uit te stellen? Hij nam zijn koffer op en liep met energieke passen voort. In de richting kon hij zich voorlopig niet vergissen, hij kon maar één kant uit.
Na enkele minuten maakte de straat een bocht. Aan zijn linkerhand zag hij een parkachtige aanleg, kleine heuvels, waarover paden liepen, die met zwaar geboomte waren omzoomd. Op een bankje zat een oude man, het hoofd voorover op de borst, blijkbaar te slapen. Een stille stad, dacht Daniël, en toen hij een houten brugje passeerde, kon hij nauwelijks de verleiding weerstaan, zich bij de leuning te posteren en naar het zwarte, onbewogen water te staren. In de verte meende hij een zwaan te zien drijven, zou hij toch maar niet even? Maar hij liep verder, begrijpende dat indien hij nu niet doorzette, hij misschien niet meer de kracht zou kunnen vinden om voort te gaan.
Zijtuinen heette de straat, waar Richard woonde; de naam suggereerde Daniël een stilte zoals hier hing. Hij was er dan ook niet ver vandaan, toen hij de brug achter zich had, las hij de naam op een bordje. Er stonden maar weinig huizen, met hoge deuren en vensters, waarachter het leven
| |
| |
zeer ingetogen moest zijn. Aan de andere kant van de korte straat lag een breed gazon en daarachter was de donkere, roerloze vaart met aan de overzijde het heuvelende park. Alles leek zo vreedzaam, en toch kon Daniël nauwelijks meer een voet verzetten, toen hij de straatnaam eenmaal had gelezen. Hij was niet zozeer bang voor deze rust, ook niet voor Richard, maar wel voor iets anders, dat hij zich niet bewust kon maken. Hij begreep alleen, dat het zowel met het verleden als met de toekomst iets uitstaande had, met al het ongewisse dat achter en voor hem lag.
Hij stond stil voor nummer zeven, het huis, waar hij moest zijn. In het midden van de donkergroen geschilderde deur was een koperen naamplaat bevestigd, waarop in bijna uitgepoetste letters de naam Van Niebergen stond. Het klopte, zo had de man geheten, bij wie Richard in dienst was gekomen en die reeds acht weken na Richards komst was overleden. Waarom zat die naamplaat daar nog, hoewel de man niet meer leefde? Diende men niet, met het stoffelijk overschot van een mens, alle tekenen, die aan zijn bestaan herinnerden, zo snel mogelijk uit het gezicht te verwijderen? En zeker ging het niet aan, op een huis een naam te laten prijken, die door niemand ter wereld meer werd gedragen. De oude heer was immers gestorven, zonder bloedverwanten na te laten.
Al deze overwegingen speelden Daniël door het hoofd, terwijl hij aan de bel trok en wachtte tot de deur zou worden geopend. Het duurde lang, hij belde een tweede keer en hoorde andermaal het donker klingelende geluid. Als er nu niet werd opengedaan, ging hij terug, dan mocht hij de geruststellende conclusie trekken, dat hij zijn plicht had vervuld. Maar dit plan ging niet door, een bejaarde dienstbode opende en Daniël moest vragen, of meneer Eckenburg thuis was. Hij streek een bosje haar, dat over zijn voorhoofd was gevallen, terug, niet uitverlegenheid, maar omdat er niets aan zijn uiterlijk mocht ontbreken tegenover deze vrouw, die met haar grijs linnen kleding en haar witte tullen muts een verschijning was uit een stemmiger en correcter tijd dan de tegenwoordige, een tijd, die Daniël niet had beleefd.
De jongen wachtte in de vestibule, terwijl zij de hoge koele gang in liep, om Richard van het bezoek op de hoogte te
| |
| |
stellen. Enkele ogenblikken later verscheen zijn broer al, slank en bleek, zoals Daniël hem steeds had gekend, maar glimlachend en met uitgestoken hand.
- Hoe gaat het? vroeg hij. Wel gefeliciteerd met je slagen. Moeder heeft me opgebeld. Zet je koffer hier maar even neer.
Het kwam er alles kalm, maar niet onhartelijk uit, hetgeen niet wegnam, dat Daniël zich nog lang niet op zijn gemak voelde. Het huis was ruim en stil, het wekte een gevoel van verlatenheid, dat veel weghad van dat, wat het ouderlijk huis zo dikwijls bij hem had opgewekt. Richard resideerde in een enorme tuinkamer met rijen boeken langs alle wanden, van de vloer tot de zoldering. Voor de tuindeuren stond een schrijfbureau, ook vol met boeken, open of dicht. Uit sommige staken witte strookjes papier.
Ze namen ieder plaats in een pluchen fauteuil, een plomp meubelstuk, met bloemmotieven, die eenmaal waarschijnlijk uitbundig waren geweest, maar nu bijna geheel verschoten. Daniël bedankte voor de door Richard aangeboden sigaret, en zelf stak Richard ook niet op. Hij informeerde naar verschillende dingen: of Daniël een vlotte reis had gehad, of hij het de laatste maanden voor het examen moeilijk had gehad, of de familie Willemsen goed voor hem was geweest. Nadat de jongen deze vragen had beantwoord, begon Richard over zijn werk te spreken. Hij was bij de oude heer Van Niebergen in dienst gekomen om diens bibliotheek te catalogiseren. Het was een van de toebereidselen met het oog op zijn naderend einde geweest, maar dat dit einde zo nabij was, had hij zeker niet vermoed. Volgens testamentaire beschikking ging de boekerij aan een openbare bibliotheek over, onder beding, dat de bibliothecaris bij de publieke instelling in dienst zou komen. Bijgevolg zou Richard binnenkort, hij dacht over een maand of drie, zijn domicilie weer naar het Westen verleggen. Hij was er niet rouwig om, zei hij, het was hem hier te dicht bij huis. Dit was de enige opmerking van zeer persoonlijke aard, die hij maakte, een in Daniëls ogen nogal zonderlinge opmerking, omdat het van hier naar hun ouderlijk huis verscheidene uren reizen was. De jongen ging er echter niet op in, al wist hij, dat dit zo gevreesde chapiter nog wel zou worden aangeroerd.
Richard vroeg Daniël, of deze hem wilde excuseren, hij
| |
| |
werkte tot vijf uur, daarna zouden ze samen uitgaan, als Daniël ermee accoord ging. De jongen vond alles goed en liet zich door zijn broer de kamer wijzen, waar hij zou slapen. Deze lag boven de bibliotheek en was ongeveer even groot. Er stond een houten tweepersoons ledikant, waarin wel vier Daniëls plaats konden vinden. Aan de wanden hingen enige schilderijen, groot, maar prullig, naar Daniël bij de eerste blik zag. De rest van het meubilair bestond uit een nachtkastje, een tafel en twee stoelen met rieten zitting. Aan het rekje bij de wastafel hingen twee schone handdoeken en er lag een nieuw stuk zeep in het bakje. Daniël, uitermate gesteld op zindelijkheid, ging zich meteen wassen, hij liet de bak vollopen en dompelde zijn hoofd in het water. Ook nadat hij zich had verfrist, maakte de kamer nog een desolate indruk op hem, hij wist, dat hij het hier lang geen week zou uithouden. Overigens was niet alleen de kamer daarvan oorzaak, hij had dit steeds vermoed en de feiten bevestigden het. Het korte gesprek met Richard had geen spoor van innerlijke verwantschap tussen hen aan het licht gebracht, zij waren vreemden voor elkaar, weliswaar door enkele draden verbonden, maar deze draden waren van dien aard, dat de vreemdheid er eerder door werd geaccentueerd dan verminderd.
Hij opende de balcondeuren, trad naar buiten en keek in de tuin, die lommerrijk en blijkbaar diep was. Had in dit huis, in deze tuin ooit werkelijk leven geheerst, of was het er altijd even doods geweest als nu? Het verwonderde hem, ja, het vervulde hem met een zekere ontsteltenis, dat Richard hier zijn intrek had kunnen nemen. Voelde zijn broer dan niets van de overeenkomst tussen de sfeer in dit huis en dat van hun ouders? Ongetwijfeld, hier heerste een rustige, bedaagde welvaart, ginds een ogenschijnlijk even rustige haveloosheid, en de angsten, die men hier opdeed, moesten anders genuanceerd zijn dan die, welke het kasteel wakker riep. Maar dit huis had ook zoveel raadselachtigs, kils, afstotends en desoriënterends, dat Daniël nog liever op het kasteel verbleef, waarmee hij tenminste van jongs af vertrouwd was, indien men hier van vertrouwd mocht spreken.
Een zwerm zwaluwen scheerde langs de hemel, ergens vandaan klonk het kreunen van een pomp. Verder was er geen beweging, geen geluid. Hij ging naar de kamer terug,
| |
| |
om een van de stoelen te halen, toen er op de deur werd geklopt. Het was de dienstbode, met een kop thee en een paar boterhammen. Daniël had geen eetlust en ook geen behoefte aan drinken, maar hij nuttigde alles toch, bijna werktuigelijk, staande bij de tafel en met zijn gedachten bij het drukkende geheim van deze stilte. Die oude heer Van Niebergen moest een zonderling zijn geweest, met zijn duizenden boeken. Wat had hij erin gezocht: wijsheid, ontroering, of was het alleen maar een stompzinnig tijdverdrijf van hem geweest? Te oordelen naar het huis en de inrichting was het een man zonder veel fantasie, een eenzelvig en vreugdeloos wezen, door zijn gemis aan verbeeldingskracht in hoge mate onaantrekkelijk. Daniël wist, dat hij hier iets stond uit te denken, dat waarschijnlijk kant noch wal raakte, maar hij kon het niet laten. Beschouwde men de intimiteit van een mens als heilig, dan was het heiligschennis, dat hij hier rondliep en in het bed zou slapen, dat misschien eenmaal door de gestorvene was gebruikt. Hij kwam op zijn gedachte van daarstraks terug: met het lichaam van een mens moest alles wat aan hem herinnerde zo snel mogelijk worden verwijderd, behalve dan in die enkele gevallen, waarin het een mens betrof, wiens nagedachtenis voor de buitenwereld enige waarde kon hebben. Daniël kon zich niet voorstellen, dat Van Niebergen zo'n mens was geweest, hij althans beschouwde dit huis en de inventaris als een weerzinwekkende overbodigheid. Enfin, over enkele maanden zou dit alles worden weggevaagd en zou hier, hoe dan ook, een andere vorm van leven heersen.
Hij kwam er nu eindelijk toe, een stoel op het balcon te zetten, nam een boek uit zijn koffer en ging zitten lezen. De uren verstreken snel, eenmaal in zijn lectuur verdiept, werd hij door niets meer gehinderd. De zomerdag bleef egaal van kleur en geluid, soms klonk er een fabriekssirene, het geratel van een kar of het gedreun van een trein, maar dit alles bleef zo ver op de achtergrond, dat het niet tot Daniël doordrong. Het eerste, dat hij weer hoorde, nadat hij was gaan lezen, was een luid gekuch. Richard stond in de kamer en verontschuldigde zich, dat hij zomaar was binnengekomen, maar hij had enige keren geklopt, blijkbaar zonder dat Daniël het hoorde.
| |
| |
De jongen stak een bladwijzer in het boek, deed het dicht en legde het op tafel. Richard wierp er een blik op en fronste even de wenkbrauwen, maar zei niets. Voor ze de deur uitgingen, waarschuwde hij de dienstbode, dat ze niet voor het avondeten thuis zouden komen. Ze waren beiden blootshoofds en zonder regenjas. Richard was enige centimeters langer dan zijn broer, verder waren zij van dezelfde bouw, slank, met enigszins afhangende schouders. Beiden hadden lichtblauwe ogen en sluik, lichtblond haar, maar terwijl de uitdrukking van Richards gelaat die van een nuchter, vastberaden man was, lag er op het gezicht van de jongen een trek van hulpeloos tasten en van een naar binnen gekeerd gemoedsleven, waardoor hij op de meeste mensen de indruk van een sympathieke zonderling maakte.
Het was nu iets levendiger op straat, ze moesten trouwens het centrum van de stad door. Er waren enkele aardige oude gevels, er was een kerk met hoge, grijze muren en op het marktplein stond het standbeeld van een grootheid uit vervlogen dagen. De verdere toeristische bezienswaardigheden bestonden uit een paar hofjes, een poortje en dan het meer, waarheen de broers nu hun schreden richtten. Ze spraken niet, Richard liep met stevige pas en Daniël, die er geen idee van had waar de wandeling heenging, volgde hem gehoorzaam. Hij was blij, dat hij buiten was en in beweging, want hoezeer zijn lectuur hem ook had geboeid, hij had voortdurend gevoeld, dat het huis met zijn doodse sfeer vlak bij hem was. Toch had dit hem niet er toe gebracht, op eigen gelegenheid uit te gaan, de gedachte daaraan was zelfs niet in hem opgekomen.
De wandeling naar het meer duurde niet langer dan een twintig minuten. Daniël herinnerde zich de koele vlagen, die hij had gevoeld, toen hij uit het station kwam. Nu kwam de koelte hem met bredere vleugelslag tegemoet, hoewel er geen zuchtje wind stond. Het was als een ademtocht, die geen wind nodig had, om zich voort te bewegen.
- Ik vrees, zei Richard, en dit waren de eerste woorden, sinds zij van huis waren gegaan - ik vrees, dat we niet kunnen zeilen.
- Ik kan toch niet zeilen, verklaarde Daniël.
- Dat was geen bezwaar geweest, maar we hoeven er niet
| |
| |
verder over te praten, want er is absoluut geen wind. Heb je zin in een roeitochtje?
- Goed, zei de jongen.
Waarom zou hij daar iets tegen hebben? Hij logeerde bij Richard, hij moest het zijn broer een beetje naar de zin maken. Het zou zeker prettig zijn op het water, ook al was hij een pover roeier. Maar Richard was een geoefend sportsman, die zou wel zorgen, dat de tocht slaagde. Ze liepen een pact af langs een woonhuis, waarachter een botenverhuurinrichting was. Nu eerst lag het meer in zijn volle wijdte voor hen. Het had een kleur, die wisselde van leiblauw tot grijs, met vegen van zacht paarlemoer. Daniël had er genoeg aan gehad, hier te blijven staan, uren lang, totdat de duisternis geheel was gedaald. Richard liet hem even alleen en hij verzonk onmiddellijk in gepeins. Na enige minuten hoorde hij een stem van omlaag, Richard stond al in een roeiboot en riep hem. Het was een doodgewoon schuitje, zonder enig air van sportiviteit, maar Richard sprong er handig mee om, koerste tussen de talrijke langs de oever liggende vaartuigen door en bracht het bootje naar buiten. Hij had zijn colbert uitgetrokken en de mouwen van zijn wit overhemd opgerold. Zijn armen waren tamelijk bruin, hij bracht stellig niet al zijn tijd tussen de boeken door. Daniël keek naar zijn krachtige, regelmatige bewegingen, hij had er bewondering voor, want het was mooi. Mooi waren ook de kleine plonsgeluiden van het water en zelfs het knarsen van de riemen in de dollen was niet onwelluidend. De jongen bepaalde zijn aandacht tot deze nabije dingen, want trok hij zijn ogen daarvan af, dan zou hij weer verzinken in een grenzenloze mijmerij. Het was ook zo al moeilijk genoeg, mede doordat Richard evenmin als hij tot een gesprek scheen te kunnen komen.
Maar na ongeveer een kwartier, ze waren toen midden op het meer, liet Richard de riemen zakken en verklaarde, dat het voorlopig welletjes was, ze zouden nu maar wat blijven drijven, tenzij Daniël lust had, ook wat te roeien.
- Op de terugweg, als je het goed vindt, antwoordde Daniël.
- Zeg je dat nu uit beleefdheid of omdat je het meent?
- Uit beleefdheid, zei de jongen laconiek.
Toen moesten ze beiden even lachen. Het klonk vreemd,
| |
| |
dit gelach tussen hen, zeker hier, op dit stille, verlaten meer. Leef ik eigenlijk wel? vroeg Daniël zich opeens af en een hevige angst overviel hem. Gelukkig zette Richard het gesprek voort, zodat de angst gedeeltelijk werd verdrongen. Richard vroeg, of zijn broer nooit iets aan sport deed, waarop de jongen zei, dat hij wel in de gymnastiekuren op de H.B.S. had meegedaan, en in zijn vrije tijd had hij veel gewandeld en ook gezwommen.
- Ik krijg anders geen grootse indruk van je sportiviteit, verklaarde Richard. Niet dat dat nu het allerbelangrijkste is, maar 't komt je gezondheid en je vitaliteit toch wel ten goede.
- Zou het niet mogelijk zijn, dat een sportbeoefening, zoals jij die in practijk hebt gebracht, mijn vitaliteit meer had geschaad? vroeg Daniël.
- Dat kan ik me niet indenken, maar nu we toch samen zijn, kunnen we het daar nog wel eens over hebben.
- Ik blijf niet lang, zei Daniël, ik ga morgen waarschijnlijk weer weg.
Richard keek verbaasd op. Toen lachte hij en zei, dat hij het niet erg hartelijk kon vinden, behalve natuurlijk, als Daniël ergens een afspraak had lopen. De jongen vond, dat hij nu maar even flink van zich af moest praten, dat was de beste manier om hier gauw vandaan te komen.
- Ik begrijp niet, zei hij, waarom moeder er zo op gesteld was, dat ik naar je toe ging. Je moet me goed begrijpen, ik bedoel het niet onaardig, maar onze vroegere verhouding gaf er toch geen enkele aanleiding toe. Of is het initiatief soms van jou uitgegaan?
- Van mij niet, erkende Richard, maar ik geloof wel, dat het heel verstandig was. Kijk eens, je hebt nu je schooljaren achter de rug, en het zou dan natuurlijk zijn, dat je vader eens met je sprak. Dat kan in jouw geval helaas niet, althans niet op een bevredigende wijze, en zo is moeder tot dit plan gekomen.
- Wie heeft er met jou gesproken, toen je de H.B.S. achter je had?
Richard haalde de schouders op.
- Dat is iets anders, antwoordde hij, alle mensen zijn niet gelijk. Je zult toch niet ontkennen, dat je - hoe zal ik het zeggen - enkele onmaatschappelijke trekken hebt.
| |
| |
Daniël werd wit. Richards toon was niet beschermend, eerder kameraadschappelijk en wat hij zei, was stellig niet onjuist. Maar de jongen kon zulke dingen niet horen, zonder dat er een pijn door hem heenging, alsof hij met een mes werd gestoken.
- Ik zou je willen vragen, zei hij zachtjes, hierover op te houden. Ik kan er niet tegen...
Richard streelde de rustende riemen. Het bootje dreef langzaam over het water.
- Mag ik, vroeg hij na enige ogenblikken, ook niet weten, wat je plannen zijn voor de komende jaren?
- Jawel, ik ga Duits studeren.
- Dus je wilt leraar worden?
- Dat weet ik nog niet. Ik geloof... ik geloof, dat ik daarover pas later kan beslissen.
- Ik heb straks gezien, dat je Meister Eckehart aan het lezen bent. De meeste jongens van jouw leeftijd lezen dergelijke boeken niet. Het gaat me natuurlijk niets aan en je kunt me er opnieuw van verdenken, dat ik me in je intimiteit wil indringen. Maar ik praat er alleen over, omdat moeder er op gesteld is... Ze maakt zich bezorgd over je en - ik geloof, niet zonder reden...
Daniël hield van zijn moeder, ze was de enige mens, die hem soms in zijn kinderjaren had kunnen troosten. En ook nu nog wist hij niet, wat hij zou moeten beginnen, als zij niet bestond, zij het op de achtergrond van zijn leven.
Met neergeslagen ogen zei hij: - Ik lees de Duitse mystici graag, daar steekt toch geen kwaad in.
- Als je het niet kunt laten, moet je het doen, zei Richard. Maar je moet één ding goed begrijpen: je zult meer realiteit tot je leven moeten toelaten, wil je het op den duur bolwerken. Ofschoon ik weinig contact met je heb gehad, meen ik toch, dat dit een van de belangrijkste punten is.
Daniël werd weer zeer bleek. Hij wendde het hoofd af en staarde over het meer. Hetzelfde verbijsterende gevoel, dat hij als kind zo vaak had gekend, kwam over hem: dat er nergens een punt was, om zich op te oriënteren, dat hij als een naamloos schepsel door een verwilderd heelal werd voortgejaagd. Als kleine jongen had hij toch steeds weer iets
| |
| |
gevonden, waaraan hij zich kon vasthouden. Zou hem dat nu, nu hij als bijna volwassene tegenover de wereld stond, ook nog lukken? Als kind kon men zich, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk, verschuilen achter allerlei voorwerpen, welker nietigheid pas veel later bleek. Maar wie of wat zou hem nu kunnen redden?
- Als je het absoluut niet wilt, dat ik nog iets zeg, houd ik verder m'n mond, zei Richard. Anders zou ik je graag nog iets willen vertellen. Het zal niet zo gauw weer gebeuren, dat we bij elkaar zijn.
Daniël knikte, Richard moest maar zijn gang gaan.
- Kijk, zei Richard, het is wel noodzakelijk, dat je iets weet van het verleden. Erg prettig nieuws zal het niet voor je zijn, maar tot nu toe heb je niet veel meer dan vermoedens gehad en wie weet tot welke combinaties je daardoor bent gekomen. Je hebt tot dusver in een soort geestelijk niemandsland geleefd, geloof ik...
Dit woord niemandsland trof Daniël weer diep. Het drukte volkomen de toestand van verlatenheid uit, waarin hij zich meestal had bevonden. Zou Richard hem de weg daaruit kunnen wijzen?
- Je weet, ging Richard verder, dat onze vader een wonderlijk mens is, om het zo maar eens te zeggen. Hij heeft alles erdoor gebracht met wijntje en Trijntje, en als oom Jacques niet op het laatste moment was bijgesprongen, hadden we al jaren geleden onze toevlucht in het asyl voor daklozen moeten zoeken. Toen ik nog een kind was, heb ik thuis de verschrikkelijkste dingen meegemaakt. Ik zal je dat nu niet allemaal gaan vertellen, want dan was ik misschien vanavond om twaalf uur nog aan 't woord...
Daniël had zijn handen om de boorden van het schuitje geklemd en staarde hardnekkig naar de bodem. Richards woorden daalden op hem neer als een regen van vuur, hoewel zijn broer kalm en zonder enige ophef sprak.
- Maar één geval, vervolgde Richard, moet je weten, omdat het de meeste sensatie heeft verwekt en je waarschijnlijk in je omgang met mensen uit de buurt nog wel eens de nawerking ervan hebt kunnen merken. Als je dan ooit weer vijandigheid ontmoet, weet je tenminste waaraan die te wijten is.
| |
| |
Hij wachtte even en streek langs zijn haren, alsof het hem zelf moeilijk viel, met dit verhaal voor den dag te komen. Toen zei hij zo zakelijk mogelijk:
- De dochter van Boogaard, de caféhouder uit Langewoude, diende bij ons. Het was voor jouw geboorte, ik was een jaar of acht. Vader heeft dat meisje verleid. Op een morgen heeft de ouwe Sanders haar dood uit de slotgracht gehaald...
Daniël sprong zo heftig op, dat het bootje sterk begon te schommelen.
- Hou op! riep hij uit, hou op! Waarom vertel je me dat? Ik wil het niet weten, ik wil niet!
Hij liet zich weer op het bankje vallen en begon te snikken, zachtjes, het hoofd in de armen. Richard kwam naar hem toe en legde een hand op zijn schouder.
- Trek het je niet zo aan, zei hij, het is allemaal lang geleden. Maar je moest er iets van weten, omdat jij er ook onder gebukt bent gegaan, zonder dat je precies op de hoogte was. Het kan zijn nut hebben, die dingen uit te praten.
Daniël antwoordde niet. Hij deed al zijn best om zijn snikken te beheersen, maar hij slaagde daar pas na enige tijd in, toen Richard de riemen weer had opgenomen en ze zich vrij dicht bij de oever bevonden. Met strakke ogen zat de jongen voor zich uit te kijken, af en toe nog even naschokkend. Wat had zijn moeder en zijn broer bezield? Begrepen ze dan volstrekt niets van hem? Was dat wel het geval geweest, dat zouden ze nooit op de gedachte zijn gekomen, hem deze ontzettende bizonderheden te vertellen. Hij wilde met rust worden gelaten in zijn - hoe had Richard het ook alweer genoemd? - in zijn niemandsland, waar het van nature al angstwekkend genoeg was.
Het bootje legde aan, de beide broers stapten uit. Terwijl Richard afrekende met de eigenaar, stond Daniël weer te staren naar het onbewogen meer, waarover de dag nog steeds niet onderging. Hij voelde zich moe en ziek.
- Ga je mee? hoorde hij Richards stem achter zich.
Hij keerde zich om en keek in het gelaat van zijn broer.
- Ik hoop, zei deze, dat je het zult verwerken. Eén ding zul je toch wel geloven: dat ik niet de bedoeling heb gehad, je pijn te doen...
| |
| |
- Ja, zei Daniël, en toen liepen ze voort, in de richting van de stad. De martelendste beelden kwamen hem voor de geest: het meisje, dat in de slotgracht dreef, half onder water. Sanders, de oude tuinman, met zijn ondoorgrondelijk gezicht, die het lijk ontdekte, er enkele minuten onbewogen naar bleef staan kijken en zich toen bukte, om het op de kant te trekken. Ook herinnerde hij zich nu, dat de jongens, vroeger op de dorpsschool, wel eens spottende opmerkingen hadden gemaakt in de trant van: - Kom, laten we een glaasje bij Boogaard gaan pakken! Jij gaat toch mee, hè, Daan? Hij had daar nooit iets van begrepen, nu eerst werd het hem duidelijk. Maar wat had hij daaraan? Hij begreep nu beter, waarom zijn moeder zich met zoveel hartstocht op goede werken toelegde, waarom Richard een voorbeeldig student was geweest, sober en ijverig. Ze wilden daarmee iets goedmaken, tegenover de wereld, tegenover de familie, waarvan Daniël overigens nooit iemand had ontmoet, ze verminderden op deze wijze een schuld, waaraan ze dachten deel te hebben. Voor hem stond deze weg echter niet open, hij kon zich in de wereld niet laten gelden, en zijn schuldbesef, zo het deze naam mocht dragen, had weinig gemeen met het hunne.
Richard bracht hem naar een klein restaurant, in een nauwe straat bij de markt. Er zaten wat mensen te eten, twee stonden juist op van een tafeltje bij het raam, en de broers namen daar plaats. Daniël had niet de minste eetlust, reeds de aanblik van de borden en schalen vóór hem, met de restanten van spijzen, deed hem kokhalzen. Hoe kan hij zo snel mogelijk wegkomen zonder Richard te kwetsen? Ongetwijfeld meende zijn broer het goed met hem, ondanks de vele blunders, die hij in een uur tijd had gemaakt. Maar was Richard op een meer tactische wijze te werk kunnen gaan? Daniël wist, dat één opmerking van Richard juist was geweest: dat hij meer realiteit tot zijn leven moest toelaten. Hoe was dit echter mogelijk, wanneer iedere bejegening, hoe gemoedelijk ook, hem met schrik vervulde?
De kellner was gekomen, had het vuile eetgerei weggeruimd en vroeg, wat zij wensten te gebruiken. Daniël verklaarde, dat hij niets wilde eten, het was hem onmogelijk. Richard keek hem even aan, zei toen, dat hij het zelf moest weten en bestelde het een en ander voor zichzelf.
| |
| |
- Als je het goed vindt, zei de jongen, dan ga ik nu weg. Hij kon het opeens niet meer uithouden, de woorden waren hem ontglipt, eer hij het goed wist.
- Wou je naar huis, ik bedoel naar de Zijtuinen? vroeg Richard.
- Nee, ik ga naar het station, ik wil verder. Ik kan daar bij jou niet slapen.
- Dat spijt me, zei Richard, maar je moet doen wat je nodig vindt.
Ze stonden beiden op en Richard stak zijn broer de hand toe.
- Ik geloof niet, dat het een erg geslaagde samenkomst is geweest, zei hij. Nogmaals: ik heb je geen pijn willen doen.
- Natuurlijk, dat weet ik toch wel.
Richard ging weer zitten. Door het raam keek hij de jongen na, een smalle, eenzame gestalte in de rustige avondstraat. Hij voelde zich diep ontroerd, iets wat hem niet dikwijls overkwam. Nerveus streek hij zich langs het gelaat en vroeg zich af, of hij zich iets had te verwijten. Ja, blijkbaar had iedereen, die zich aan Daniël opdrong, zich iets te verwijten. De jongen moest alleen gelaten worden, dat zag hij nu in. Een weinig bemoedigende conclusie, waarbij dan het bemoedigende hierin bestond, dat een dergelijke natuur soms als een slaapwandelaar de juiste weg vond.
Daniël was inmiddels naar de Zijtuinen gegaan en had zijn koffer gehaald. De dienstbode had gelukkig nauwelijks gereageerd op zijn mededeling, dat hij alweer vertrok. Hij ging naar het station en pas hier schoot hem te binnen, dat hij niet wist, waar hij heen moest. Het ouderlijk huis kon hij vanavond niet meer bereiken, en na alles, wat hij vandaag had vernomen, had hij weinig haast om daar te komen. Naar Willemsen kon hij evenmin, die woonden trouwens nog verder weg. Hij bestudeerde de dienstregeling en ontdekte op het traject de naam van een plaats, die ongeveer twintig kilometer van het kasteel was gelegen. Hij was er jaren geleden eens geweest, maar hij kende er niemand en het was onwaarschijnlijk, dat hij er bekend was. Er liepen weinig treinen heen, maar hij trof het, dat er over een kwartier al een vertrok, de laatste.
Het was ruim tien uur, toen hij in het plaatsje aankwam,
| |
| |
de enige reiziger voor dit oord. De schemering begon langzaam te dalen, maar hij herinnerde zich van zijn vroegere bezoek, dat er in de dorpsstraat een logement was. De atmosfeer was hier heel anders dan in de stad, waar Richard woonde, hij rook geuren van hei en bos. Deze buurt behoorde reeds tot zijn geboortestreek.
In de gelagkamer zat de kastelein met twee mannen te praten en te roken, aan een tafel, die in het midden van het zaaltje stond. Hij keek niet op, toen de jongen binnenkwam, deze moest vlak bij hem gaan staan, eer hij het hoofd omwendde. Ja, hij kon een kamer krijgen, de man ging hem voor naar een klein vertrek met een ouderwetse wastafel. Het was goed, dit was een neutrale kamer, hier moest hij kunnen slapen. Of hij nog iets wilde eten? Daniël bestelde brood met spiegeleieren. Hij was inmiddels hongerig geworden, het leven trok hem weer naar boven.
De waard had het gesprek met zijn gasten hervat. Ze bedienden zich van een dialect, dat Daniël goeddeels kon verstaan, het leek sterk op dat, wat hij in zijn kinderjaren onder boeren en dorpelingen had gehoord. Was er toch ergens een houvast, een oriëntatiepunt? Hij hield van het leven, ondanks alle angstige en vreselijke dingen, ondanks het feit, dat zijn levensgebied een niemandsland was.
Later wiegde het geruis van de oude linde, die voor het logement stond, hem in slaap. Het dorp was zeer stil, behalve dit ruisen was er geen gerucht te vernemen.
| |
IV
De volgende morgen voelde hij zich veel beter, weliswaar niet opgewekt, maar tenminste vrij en dat was veel waard. Had hij over meer geld beschikt, misschien was hij hier dan nog een dag gebleven. Zoals het nu was, stond hij de volgende morgen om acht uur op straat, onder een hemel, die, na vele betrokken dagen, eindelijk stralend blauw was. De wegwijzer zei 16 kilometer tot Langewoude, dat betekende ongeveer 19 kilometer tot het kasteel. Er moest een busverbinding zijn, maar Daniël had geen haast en, wat nog belangrijker was, het leek hem beter om de overgang enigszins geleidelijk te doen zijn. Daarom besloot hij, het eind
| |
| |
te voet af te leggen, een wandeling alleen deed hem meestal goed, er kwam dan een zekere orde in zijn gedachten, wat na de dag van gisteren en met het oog op hetgeen hem nog te wachten stond, zeker nodig was.
De weg bood voorlopig weinig schaduw, maar hij had geen hinder van de vroege zon. De boeren waren op de schrale akkers bezig, op de weg zag hij geen mens. Na een half uur had hij aan beide zijden slechts woeste hei, de weg slingerde zich daartussen door als een grijs, blinkend lint. Die weg was mensenwerk, en toch had hij een zelfstandig leven, alsof hij evenals de natuur uit het niets was voortgekomen. Zo ging het met alle dingen en verschijnselen: over sommige had de mens een zekere macht, maar binnen nauwe grenzen en daarbuiten werden ze gelijk aan de onbeheersbare. Ze handhaafden zich, zonder dat iemand er iets aan kon toe- of afdoen. Buiten het gebied van het menselijke mochten ze angstwekkend zijn, het was een angst, die Daniël verre verkoos boven die, welke hem uit de mensenwereld tegemoet kwam.
Zo peinzend en starend volbracht hij zijn tocht, deed zijn koffer eens van de rechter- in de linkerhand of omgekeerd, stond soms een poosje stil en ging dan weer verder. Hij passeerde De Bakel, een gehucht, waar drie kinderen met stroblond haar hem als een wereldwonder bekeken, en kwam een uur later door Besselo, het laatste dorp voor Langewoude. Hier was het boomrijk, en nu merkte hij pas, hoezeer zijn gezicht gloeide van de zon. Met een schijnbaar gezonde blos zou hij thuiskomen, dat zou zijn moeder goed doen. Hij verlangde naar haar, maar er was ook altijd zoveel, dat hem afschrikte, dat hij nooit wist wat de overhand had: het verlangen of de vrees. En naarmate hij dichter bij Langewoude kwam, voelde hij de neiging, zijn schreden te verlangzamen. Men zou hem daar herkennen en zich herinneren, wiens zoon hij was, welk odium er op zijn familie rustte. Maar was hij niet honderden, ja duizenden malen in dat dorp geweest, eer hem iets bekend was van het vreselijke, dat men daar wist? Er zou hem nu even weinig overkomen als hem toen was gebeurd. En toch was het anders, nu ook hij wist. Maar hij moest er door, door het dorp en door al het andere.
| |
| |
Maar al deze redeneringen konden niet beletten, dat hij hoe langer hoe sterker huiverde, dat hij vurig naar het ogenblik verlangde, waarop hij Langewoude achter zich zou hebben gelaten. Hij sprong in een greppel langs de weg en bleef er een tijd lang liggen. Het hielp niet, hij deed beter voort te maken, want het liep naar het middaguur en dan zou er weinig verkeer in het dorp zijn.
Inderdaad, toen hij omstreeks half een de eerste huizen van Langewoude passeerde, ontwaarde hij geen mens buiten. Toch liep hij stevig door, wie weet hoeveel ogen hem van achter de ramen begluurden. In het centrum van het dorp waren enkele voorbijgangers, maar Daniël keek op noch om. Elk huis, iedere steen hier kende hij, honderd en een herinneringen had hij aan dit plaatsje, maar daaronder was er geen enkele van aangename aard, voorzover hij nu kon nagaan.
Bij het kerkhof ging hij weer kalmer lopen, de weg naar huis had nu verder geen obstakels. Hij begon te merken, dat hij er een kleine twintig kilometer op had zitten, zijn benen werden zwaar, zijn beide voetzolen deden pijn, vermoedelijk had hij blaren gekregen. Aanstonds zou hij voor zijn moeder staan, en hij wist niet, hoe hij haar zijn snelle thuiskomst moest verklaren. Het zou haar zeker verdrieten, dat hij het bij Richard niet had uitgehouden.
Een boerenkar kwam hem achterop gereden. Plate, de boer van het kasteel, zat er op. Hij nam zijn pet voor Daniël af, hield het paard in en vroeg of hij de koffer zou meenemen. Misschien wilde meneer zelf ook meerijden. Het was de eerste keer, dat Plate hem meneer noemde, nog in de laatste vacantie had hij hem met jongeheer aangesproken. Daniël zette zich naast Plate op de bok en strekte tevreden zijn benen uit. Zo ging het makkelijker en het voorkwam veel tobberij, want Plate was een onvermoeibare kletskous, altijd vervuld van zijn bedrijf, de stand van de gewassen, de oogst, de marktprijzen. Zijn spichtige kop met het strakke rode vel, dat door de baardstoppels schemerde, stak altijd iets vooruit, als bij een pikkende vogel. Opeens dacht Daniël: hij weet het ook... Hij sidderde, maar herstelde zich spoedig, omdat de boer zo gemoedelijk bleef keuvelen, alsof hij niets wist, alsof hem niets van de desolate omstandigheden der familie Ecken- | |
| |
burg bekend was. Het maakte voor hem ook weinig uit, of hij zijn pacht afdroeg aan de kasteelheer dan wel aan een hypotheekbank.
Eer Daniël het goed wist, waren ze bij de brug. Plate zette zijn koffer op de grond, hielp Daniël afstappen en reed verder, om de achterweg naar zijn boerderij in te slaan. Het kasteel stond daar als altijd, groot, grijs en onaandoenlijk. De zon deed het puntige leistenen dak blikkeren, de bomen hielden hun volle vracht van groen omhoog. De jongen ging door de achterdeur naar binnen. In de keuken zat Geurtje te eten. Ze verhief haar oude, logge lichaam, reikte hem haar poezelige hand, die Daniël van kind af weerzin had ingeboezemd, en feliciteerde hem met het behaalde diploma.
Hij zette zijn koffer in de gang neer en liep door naar de kleine eetkamer. Daar zaten zijn ouders aan de koffiemaaltijd, zijn vader in een luster-colbertje, zijn moeder correct gekleed als steeds. Ze stonden op, deden niet verwonderd, maar verwelkomden en feliciteerden hem. Zijn moeder drukte een kus op zijn voorhoofd en vroeg, met welke bus hij was gekomen. Of had hij de trein tot Halleveld genomen? De jongen stamelde een ontkenning en dat hij een wandeling van twintig kilometer achter de rug had.
- Dan heb je een boterham hard nodig, sprak zijn vader.
Maar Daniël moest zich eerst wassen, hij was warm en stoffig, en zo'n reiniging kon hij moeilijker ontberen dan een boterham. Pas na een kwartier kwam hij terug van zijn kamer. Zijn ouders waren inmiddels klaar met eten. Zijn moeder was blijven zitten, maar de oude heer ijsbeerde door het vertrek, met een grote sigaar in de mond.
- Richard heeft vanmorgen opgebeld, zei mevrouw Eckenburg.
- Wat had hij te vertellen? vroeg Daniël, zo rustig mogelijk.
- Alleen maar dat je onderweg was.
- Hebben jullie het nogal kunnen vinden samen? vroeg de kasteelheer.
Zijn dronkemansneus gloeide als een karbonkel. Daniël had moeite, om zijn ogen op hem te vestigen. Het was alles te erg, veel te erg...
- Ja, antwoordde hij met vlakke stem, dat ging wel.
| |
| |
Nu begon zijn vader een omstandig verhaal over een koe, die dol was geworden. Daniël had dit verhaal al van Plate gehoord, of liever hij had er geen tiende gedeelte van gehoord, doordat hij met zijn gedachten ergens anders was geweest. Zo ging het ook nu, maar dat scheen Eckenburg niet te hinderen. Hij deed dikwijls lange verhalen, zonder dat iemand aandacht aan zijn woorden schonk, hij praatte om het praten zelf. Na een poosje zei hij: - Ik ga er op uit, en verdween.
Er viel meteen een beklemmende stilte. Daniël duwde het laatste stukje brood in zijn mond en kauwde, traag als een koe. Zijn moeder zat tegenover hem, zij was groot, statig, ofschoon sterk verouderd, en zeer levend. Ja, zo levend als zijn moeder was geen mens, er woonde een prachtig, gaaf, gesloten leven in haar. Het vreemde, het schrikwekkende was, dat het temidden van verrotting en schande zo gaaf was gebleven.
Ze verbrak het stilzwijgen met de woorden: - Ik heb niet goed gedaan met er op aan te dringen, dat je naar Richard zou gaan.
- Och..., zei Daniël vergoelijkend. En toen: - Het is misschien toch wel goed geweest...
Nog nooit had hij zo duidelijk gezien, hoeveel verdriet zijn moeder droeg, het was of hij het op haar schouders zag drukken. En toch bleef ze overeind, bezeten door een hartstochtelijke wil om haar leven niet te laten mislukken. Het benauwde hem, dat hij misschien de oorzaak van een mislukking zou worden, nadat niets haar had kunnen vernietigen.
Ze had hem veel willen vragen, over de uren bij Richard, over zijn plannen, maar ze wist dat ze overal aan gevoeligheden raakte, waar zelfs zij, de enige mens, die hij liefhad, niet aan mocht komen. Nu verweet ze zich, dat ze het bezoek aan Richard had doorgedreven, ze zag dat de jongen schuwer was dan bij zijn laatste bezoek.
- Je gaat zeker wat rusten, na die lange wandeling, zei ze, toen hij zijn servet had opgevouwen.
Hij antwoordde, dat dat wel zijn plan was en ging naar boven. Hij trok zijn schoenen uit en ging op het bed liggen. Deze zware lichamelijke moeheid was goed, zij doofde de
| |
| |
gedachten op een langzame, weldadige wijze uit. Alle vreemdheid en onrust ging er in te niet.
Hij sliep totdat Geurtje hem kwam roepen voor het avondeten. Terwijl hij naar beneden liep, voelde hij zich aanmerkelijk opgefrist. De maaltijd verliep zonder veel woorden. Die van de heer des huizes telden nauwelijks mee, mevrouw en Daniël deden er vrijwel het zwijgen toe.
's Avonds lag hij in een stoel op het grasveld achter het huis en las. Het leven was dragelijk. Waarom zou het niet één avond dragelijk mogen zijn?
| |
V
Daniël schreef een briefje aan Marie. Hij had mensen verdriet gedaan, in de laatste dagen en vroeger, eigenlijk zijn hele leven. Marie hoefde geen week te wachten met hier te komen, nu hij er toch al was. Aanstonds zou de postbode komen, die niet alleen brieven bezorgde, maar ook meenam.
Nadat Daniël zijn plicht had vervuld, liep hij het bos in, waar hij weer het ritselen en knappen hoorde, dat hem als kind zo dikwijls had verontrust. Hoe zou het zijn geweest, die nacht, toen dat meisje...? Wanneer men van de dingen niet wist, bestonden ze niet. Hoorde men ervan, dan wilden ze vaak niet sterven, ook nadat ze al lang waren verdwenen. Bij al het vreselijke, dat hier in de atmosfeer was geweest, had zich nu dit gevoegd, concreter dan de rest, die uit niet veel meer dan vermoedens bestond.
Wat misdreven is, kan nooit meer worden goedgemaakt, dacht Daniël. Het blijft bestaan in de vorm van angst, het wordt toegevoegd aan de grote, onuitsprekelijke wereldangst, maar blijft daarin toch een zekere mate van zelfstandigheid behouden.
Hij merkte niet, dat hij het huis van Sanders naderde, pas toen hij voelde, dat hij niet meer het bospad onder zijn voeten had, maar de klinkers van het erfje, ontdekte hij het. Hij wilde het huis links passeren en dan doorlopen naar de vijver, maar achter het huis, onder de zware, kromme eik, zat de bijna tachtigjarige tuinman in een lage houten leunstoel, een smerige vilten hoed op het hoofd, op de knieën
| |
| |
zijn onvermijdelijke Bijbel. De oude keek op en bromde goeie morgen. Daniël groette terug, als altijd schuw voor deze man, in wie meer geheimen woonden, dan hij ooit in enig mens aanwezig had geacht. Weliswaar bezat Sanders niet meer de macht, die hij hem als kleine jongen had toegeschreven, althans niet de wereldlijke macht. Maar het perkamenten lichaam van deze mens bleef voor Daniël een schrijn, die geheimen bevatte, ondoorgrondelijker dan die der sterren.
Het was lang geleden, sinds zij samen hadden gepraat. Meestal was Sanders niet spraakzaam, een enkele keer kwam hij los en gaf dan blijk van een bezwerende kracht, van een gemoedsleven, dat in anderer ogen misschien verward en seniel was, maar in die van Daniël diep, vurig en oorspronkelijk.
De oude hief de hand op en wenkte Daniël naar zich toe. Daniël zag deze hand en ook de andere, die op het zware, gesloten boek lag. De huid was geelbruin en dik dooraderd. Deze handen waren het, en geen andere, die toen dat meisje... Sanders wees naar de grond en Daniël zette zich tegenover hem neer, blij dat hij kon gaan zitten, want het begon hem te duizelen. De tuinman zweeg en bleef een schijnbaar eindeloze tijd in dit zwijgen volharden. Het gebladerte boven hun hoofd ritselde, merels en lijsters zongen, en verderop riep een koekoek. Kleine plekken zon, als gouden munten, lagen op de grond en bewogen soms even, wanneer de wind door het lover speelde. De jongen wist, dat dit het bos van het kasteel was, sedert zijn eerste schreden op aarde had hij dit geweten. Maar ook moest hij reeds toen hebben geweten, dat het tevens iets anders was, een beeld, dat hij niet kon ontraadselen. Tot de huidige dag was hem dit niet gelukt, alleen wist hij nu, dat er een ander leven was dan het met ogen waarneembare en dat er ergens een beeld bestond, waarin alle andere beelden om 't zo te zegen waren samengevloeid.
Wat wist de oude man daarvan? Stond dat in zijn Bijbel te lezen? Kon hij in een ritselend blad het wezen van de wereld horen klinken? Nee, zulke gedachten hield hij er niet op na, dergelijke termen zou hij hoogdravend, zo niet onbegrijpelijk hebben genoemd. Daniël wachtte zich er dan ook wel voor, hem daar ooit over te spreken, tenzij in bewoor- | |
| |
dingen, welke die van de oude man meer nabij kwamen. Maar dan verloor het vreemde weten veel van zijn glans, zoveel dat het niets op het oorspronkelijke leek.
Eindelijk kwam Sanders in beweging, hij haalde een versleten, cartonnen brillenhuis uit zijn zak en nam er een bril met nikkelen montuur uit. Hij zette de bril op en schoof deze naar het puntje van zijn neus. Zijn ogen waren nog steeds helder en levendig en ze keken de jongen nu doordringend aan, over de bril heen. Toen sprak hij: - Er gaat iets gebeuren...
Daniël zag zijn gebit, dat nog slechts uit bruine brokstukken bestond. Naar het lichaam had deze man bijna geen deel meer aan het leven, naar de geest echter des te meer. Hoewel de jongen heel goed wist, dat het lichaam na tachtig jaren dienst versleten kan zijn, beschouwde hij deze slijtage bij Sanders niet als een natuurlijk proces, maar als een hulpmiddel om een bestaan te leiden, dat, door een minimum aan physieke ballast, bijna geheel op geestelijke dingen gericht kon zijn.
De eerste woorden van de man deden hem al huiveren, hij plantte zijn handen met de palmen op de grond en richtte het bovenlichaam op, om zijn huivering te beheersen.
- Er gaat iets gebeuren, zei Sanders, maar je hoeft niet te schrikken.
De tuinman sprak Daniël nog steeds met jij en jou aan, zoals hij het ook Richard nog deed. Tegenover niemand legde hij veel égards aan de dag, de wereldse vormen schenen hem even weinig te interesseren als de meeste andere dagelijkse dingen.
- Nee, je hoeft niet te schrikken, vervolgde hij, want wat er gaat gebeuren, is het logische gevolg van alles wat we nu zien. Deze wereld zal vergaan.
De tuinman had een schorre stem, maar deze laatste aankondiging klonk Daniël als een hamerslag in de oren. Toch was deze boodschap niet nieuw voor hem, de oude had vroeger al eens op het vergaan van de wereld gezinspeeld. Bovendien wist de jongen, dat in de loop van de tijden telkens weer figuren en bewegingen waren opgekomen, die het einde van de wereld voorspelden. Maar dit, wat Sanders voorzag, had niets met al dat andere te maken, het was een
| |
| |
realiteit, een wordende realiteit althans, die Daniël ieder uur, ja, iedere minuut in lichaam en ziel bespeurde.
- De dood, sprak Sanders, is hoe langer hoe machtiger geworden, en hij zal nog machtiger worden. Maar de mensen weten het niet, ze willen dat niet weten, ofschoon ze bij ieder gebaar, dat ze maken, de heerschappij van de dood bevorderen.
- Wat is de dood? vroeg Daniël in angstige verwachting.
- De dood is niets, absoluut niets! Je kunt hem niet zien en niet voelen en niet ruiken, en niet aanraken. Hij is altijd achter de dingen, achter alle dingen. Je kunt alleen weet van hem hebben, maar dat is niet voor iedereen weggelegd.
Hij zweeg weer en ook Daniël zei niets. De koekoek in de verte riep nog steeds, of hervatte hij eerst thans, nu Sanders weer zweeg, zijn geroep? De jongen vroeg zich af, wat dat was, die absolute dood, maar tegelijkertijd wist hij het. Het was het allerverschrikkelijkste, iets wat hij wel voelde, maar nooit met een gedachte of een beeld durfde naderen. Het was datgene, wat achter het wonderlijke gebied lag, dat hij eenmaal hoopte te kennen, welks grenzen hij soms, in zijn schaarse extasen, al had overschreden. Hij was te jong geweest, te levend, om nog verder te gaan, niet alleen de eerste, maar ook de uiterste grens achter zich te laten. Integendeel, hij had het dode, dat hij overal ontwaarde, met leven willen vullen. Het was hem niet gelukt, het zou hem niet gelukken. De angsten kwamen van verderweg, daar vandaan, waar Sanders blijkbaar in onaantastbare rust reeds verkeerde. De tuinman had een grote voorsprong op hem, niet alleen door zijn leeftijd, maar ook door zijn koelbloedigheid, die niet door ervaring te verwerven was, maar aangeboren moest zijn. De oude had ongetwijfeld een nauwgezette studie gemaakt van alle verschijnselen, van de geringste tekenen, die op het komende algemene einde duidden. Hij was niet geleerd, waarschijnlijk kende hij alleen zijn Bijbel, maar hij bedreef daarmee geen rekenkunstjes, gelijk de aanhangers van sommige secten. Hij nam het duizendvoudig gevarieerde geluid van dat boek in zich op, hij proefde er het menselijke en het goddelijke van, in al zijn schakeringen, en hij paste de aldus verkregen kennis op de wereld van vandaag en morgen toe. Het was een sluitend
| |
| |
systeem, sluitend dank zij de onverbiddelijke logica, waarover de oude beschikte.
Daniël giste dit niet slechts, zijn vermoedens werden bevestigd door hetgeen Sanders verder had te zeggen. Hij opende het boek, likte aan zijn duim en sloeg een aantal bladzijden om. Minutenlang bleef hij zitten lezen en keek toen weer over zijn bril de jongen aan, die roerloos zat, nog steeds steunend op zijn handen, in afwachting van absolute, waarlijk dodelijke wijsheid. Daniëls ogen waren strak van angst, maar dit was een angst, die hem niet kon doen huiveren, er bestond geen lichamelijke reactie voor dit gevoel, Hij was ten prooi aan de macht van het Niet, nog éen kleine, bijna onmerkbare beweging, en hij zou wegvallen in een zwart, wereldgroot gat.
Doorzag de oude man de zielsgesteldheid van de jongen, en wilde hij hem bewaren voor de onherroepelijke val? Had hij straks al niet gezegd, dat de jongen niet hoefde te schrikken? Hoe het ook zij, hij sprak:
- Nee, je bent er nog niet aan toe, de tijden zijn nog niet helemaal rijp. Vijftig, misschien honderd jaar resten nog tot dat laatste ogenblik. Dat is niet veel, op de millioenen jaren, die de wereld oud is, het is maar een oogwenk, een hand-omdraaien. Het is alsof twee reusachtige wagens uit eindeloze verten op elkaar toestormen, een lichte wagen, dat is de schepping, en een donkere, dat is het Niets. Aanstonds zullen ze botsen en het zal een klap geven, waarvan we ons geen voorstelling kunnen vormen. Maar niemand zal er iets van merken, ik niet, omdat ik onder de grond zal liggen, en jij niet, omdat alle leven tegelijk met de botsing zal ophouden.
- Maar hoe kan iemand nog leven met dat beeld voor ogen? vroeg Daniël wanhopig. Het was hem of het licht al was vergaan, alsof hij rondtastte in de holte, de onzegbaarheid van het komende duister.
- Ik zou eerder willen vragen, hoe iemand zonder dat beeld kan leven, antwoordde Sanders. Het is de enige troost, die de mens op deze aarde kan vinden, omdat het de waarheid is. De mensen krijgen kinderen, ze bouwen en planten, maar in werkelijkheid zijn ze bezeten door een vernietigingsdrift, niet alleen tegenover hun naasten, maar ook ten opzichte van de schepping. Die drift is er altijd geweest, maar hij
| |
| |
neemt steeds heviger vormen aan. Sommigen geven de schuld aan de techniek, maar de techniek is niet meer dan een verschijnsel, waarachter het wezen schuilgaat. Het ligt in het wezen van de wereld zelf, dat de vernietigende krachten groeien, dat de grote botsing steeds dichterbij komt... Ik zeg dit alles tegen jou, omdat je altijd hebt gevoeld, dat het zo is, en ik zou graag willen, dat als ik sterf er tenminste éen mens op de wereld blijft, die deze dingen niet alleen voelt, maar ook weet. Dit neemt niet weg, dat je moet leven, maar je kunt pas leven, als je deze wetenschap nooit loslaat. Al het andere is ijdelheid, een zinneloos tijdverdrijf.
Elk woord van de oude man was als een steenworp, die door Daniëls lichaam heendrong en een wond scheurde in zijn binnenste.
- Ik zal zo niet kunnen leven, zei hij met halfverstikte stem.
- Nu niet misschien, zei Sanders, maar morgen weer wel, misschien over een uur al. Je kunt je aan het leven onttrekken, zolang je op de aarde bent. Er zijn er geweest, die het hebben gekund, maar dat soort is uitgestorven...
Hij zette langzaam zijn bril af en stopte deze weer in het étui. Daarna bleef hij zwijgend voor zich uit zitten staren. De jongen kon zijn ogen niet van hem afwenden, hij verwachtte nog iets, een enkel woord maar, een verzoenende klank. Want Sanders mocht deze waarheid troostrijk hebben genoemd, ze was vreselijker dan alles, waartoe hij ooit door waarneming of fantasie was gekomen.
De tuinman echter sprak het verzoenende woord niet. Hij scheen de aanwezigheid van de jongen te hebben vergeten. Toen begon deze, radeloos, zelf naar een argument te zoeken, dat hem uit deze bankring kon bevrijden. Was de man niet krankzinnig? Had hij niet sinds jaar en dag gehoord, dat Sanders een idioot was? Maar wat betekenden de qualificaties der mensen? Alles wat hij van de oude had vernomen, klonk logisch en weloverdacht, hij voelde er zich maar al te zeer toe aangetrokken. En was het niet mogelijk, dat logica en waanzin beide recht van spreken hadden, dat ze tot de onderscheidingen der geborneerde mensen behoorden, even zinloos als de meeste gangbare onderscheidingen?
Op dit punt aangekomen, kon Daniël niet verder denken.
| |
| |
Zijn hoofd gloeide, het was alsof zijn hersens in brand stonden. Hij hoorde een dof geklop onder zijn schedel, en op de maat van dat geklop riep in de verte de koekoek. Wat wilde dat dier? Bevestigde het wat Sanders had gezegd, of riep het hem terug naar het leven? Hij moest hier vandaan, hij wilde die man nooit meer zien, al had hij duizendmaal gelijk. Dit alles was te groot voor hem, te absoluut, te moordend.
Moeizaam stond hij op en wankelde het bos in. Ergens tussen de struiken viel hij neer, stom smekend, dat het leven tot hem mocht terugkeren, want dit was al geen leven meer.
De koekoek riep nog steeds, dit geluid verbond hem met de aarde, waarop hij lag en die hem toch zo ver was. Langzaam drongen er ook andere klanken tot hem door, van vogels, van voortschietend wild, en de geur der gewassen begon hem weer te bereiken.
Zijn gezicht was strak als van een lijk, toen hij terugkeerde naar het kasteel, zijn ogen waren als spiegels, die het licht wel opvingen, maar amper terugkaatsten. Hij ontmoette zijn moeder, die door de hoofdingang was thuisgekomen. Ze keek hem aan.
- Is er iets, jongen? vroeg zij.
Hij begon te trillen, hij moest met geweld zijn tranen terugdringen.
- Nee, niets, antwoordde hij moeilijk, ik geloof dat... dat ik een beetje koortsig ben.
- Je zult je gisteren teveel hebben vermoeid. Ga maar meteen naar bed.
Tien minuten later lag hij tussen de lakens, bleek en smal. Hij had het gevoel, dat zijn hoofd aan de holte van het Niets rustte.
| |
VI
Daniël wist het nu: men kan terugkeren uit het duister, maar wie daar eenmaal is geweest, staat nooit meer in het licht, gelijk de anderen, die geen besef hebben van de zwarte zijde der dingen. Zulk een teruggekeerde kan het leven liefhebben, verlangen en hunkering voelen, maar geen zinnelijke sensatie zal hem meer vervullen met die primitieve
| |
| |
extase, die hij zich blijft herinneren als iets uit een vorig bestaan. Er is een verschroeide plek in de kern van zijn wezen, iets dat zozeer door het leven is bezeerd, dat hij niets meer zonder pijn zal kunnen ondergaan.
Maar, dacht de jongen, is het dan anders geworden, is het niet altijd zo geweest? Er vinden verschuivingen plaats, soms langzaam, soms met schokken, maar de mens kan zich niet bevrijden van zichzelf, hij blijft die hij was, zijn leven lang, misschien tot in de eeuwigheid. Ieder leeft in zijn eigen niemandsland, maar slechts een enkele weet het. Voor die enkele is het niemandsland realiteit, voor de anderen een gevreesd en meestal met succes ontweken terrein.
Twee dagen nadat hij in bed was gaan liggen, kwam hij er weer uit. Veel was helderder geworden, hij wilde zijn tijd niet als een zieke doorbrengen. Bovendien kwam Marie vandaag, hij moest haar ontvangen en vriendschap betonen. Er lag een leven voor hem, een wonderlijk en moeilijk leven waarschijnlijk, maar toch een leven, dat hij niet wilde missen. Gistermiddag, tijdens een kort gesprek met zijn moeder, had hij gezegd: - U moet niet bang voor me zijn, morgen sta ik weer op. Het ergste heb ik achter de rug.
Hij ging naar het station Halleveld, om Marie af te halen. Het was een wandeling van twintig minuten, het eigenlijke dorp Halleveld lag nog bijna een half uur van het station. Achter de weilanden, rechts van de klinkerweg, zag hij het dorp liggen, met zijn stompe kerktoren en de wazige vlekken van zijn huizen. Toen hij nog een halve kilometer had te lopen, hoorde hij een verwijderd geratel. Dat moest de trein wezen, als hij niet hard liep, zou hij te laat komen. In een sukkeldrafje snelde hij naar het station en kwam daar hijgend en bezweet aan, juist toen de trein binnenrolde. Het met grind bestrooide perron was laag, het locaalspoortje, met zijn grote ramen en zijn balcons, rees hoog voor hem op. Spoedig ontdekte hij Marie tussen de uitstappende passagiers. Zij droeg een rood alpino-petje en een frisse, fleurige jurk. In heel haar jonge, sterke lichamelijkheid verscheen zij aan Daniël, en terwijl hij met zijn linkermouw zijn voorhoofd afveegde, stak hij zijn rechteram omhoog, om haar koffer aan te nemen. Het was een blinkende, lichtbruine koffer, een feestelijk voorwerp, dat bij dit feestelijke meisje
| |
| |
paste. Ze is gelukkig, het is goed, dat ik haar heb uitgenodigd, dacht hij, terwijl hij haar bij het uitstappen hielp.
Ja, Marie was gelukkig, ze had een stralende glimlach en drukte hem zo stevig de hand, dat het hem een beetje pijn deed. Ze had de reis enig gevonden, en ook het landschap. En wat was dit een leuk landelijk stationnetje, en dan die boerentypen, die hier uitstapten. Dat daarginds was zeker Halleveld, en het kasteel, waar moest ze dat zoeken? De jongen wees: ginds, achter die bomen, daar lag het, ze zouden er aanstonds zijn.
Nu eerst lette ze nauwkeurig op hem en vroeg: - Je ziet wat bleek, voel je je niet lekker?
- Uitstekend! antwoordde hij, maar ik ben eergisteren naar bed gegaan en er pas vanmorgen weer uit gekomen.
- Was je dan ziek? Laat mij die koffer dan weer dragen, hij is helemaal niet zwaar.
Maar Daniël wilde daar niet van horen, hij was niet ziek, alleen maar moe geweest, wat immers wel te begrijpen was na de voorbereidingen en de spanning van het examen. Hij wist, dat dit er niets mee te maken had, maar Marie stelde zich voorlopig met deze verklaring tevreden, ze wilde haar geluk door niets laten overschaduwen.
Toen ze het kasteel in het oog kreeg, stiet ze kreten van bewondering en verrukking uit. Ziet ze dan niet, dacht Daniël, dat het triest en haveloos is? Zal ze het ook straks niet zien, als ze binnen is? Of bestaat het trieste en haveloze niet voor gelukkige mensen?
Zo was het blijkbaar, want ze bleef opgetogen, ook toen ze door de lange kale gang liepen en de verveloze trap naar de eerste verdieping beklommen. Zelfs de ongezellige, pover gemeubelde kamer, die voor haar in gereedheid was gebracht, ontlokte haar een kreet van verrassing. - Wat een enige, grote kamer! zei ze.
Nee, voor haar bestond al het vreemde en onrustbarende niet, waarin dit huis, zijn bewoners en zijn omgeving gedurig leefden, als in een onzichtbare wolk. Zij kwam uit een wereld met weinig of geen complicaties, en Daniël hoopte vurig, dat ze daarin ongeschonden mocht terugkeren.
Hij deed zijn best, hij bewees haar allerlei attenties, dronk samen met Marie koffie op het achterterras en liet haar
| |
| |
vervolgens het hele huis, van de kelder tot de zolder, zien. Ze had er tijdens de koffie al tweemaal om gevraagd, het kon zeker geen uitstel lijden. Daniël toonde haar vertrekken, die nooit geopend werden, sombere stoffige holten, in sommige waarvan hij zelf nauwelijks ooit een blik had geworpen. Daar heerste geen leven, maar die dood, waarover Sanders had gesproken, doch Marie scheen dit niet te merken, ze vond alles mooi of interessant. Ze vroeg of er geen tennisbaan bij het huis was, of een ander terrein, waar je sport kon beoefenen. Daniël moest haar daarin teleurstellen, wat hij met een vage glimlach deed: de gedachte, dat hier jonge, rappe mensen zich ooit aan sportieve vermaken hadden overgegeven, was zo dwaas.
Opeens kwam de kasteelheer uit zijn kamer te voorschijn. Hij knipperde even met de ogen, zei vriendelijk: - Ach, juffrouw Willemsen, hoe maakt u het? en stak het meisje zijn lange, benige hand toe. In éen blik had hij haar van het hoofd tot de voeten opgenomen en in gedachten verslonden. Daarna liep hij verder de gang in, de tijd was voorbij, dat hij toenadering tot vrouwen zocht.
Daniël meende te hebben opgemerkt, dat Marie even was teruggedeinsd, toen zijn vader haar de hand reikte. Zij had de man enige jaren geleden eenmaal vluchtig ontmoet, en er was in de kring der Willemsens nooit een woord over hem gevallen. Had Marie nu althans iets bespeurd van de sfeer, die in dit huis hing? Zwijgend liep zij achter Daniël aan, het kasteel was bezichtigd en ze gingen weer op het terras zitten, onder het geluid van de vogelkoren en het niet rustende geritsel der bladeren.
Nee, Marie had niets gemerkt, anders had ze, dacht Daniël, niet meteen vrolijk over allerlei onverschillige dingen kunnen gaan praten. Hier maakten haar woorden een heel andere indruk op hem dan thuis bij haar ouders. In dit huis lachte men zelden en zij deed het bijna voortdurend. Een jong meisje was op het kasteel, dat nooit bezoekers ontving, een even vreemde verschijning als een kleurige vlinder in een knekelhuis. Zou Daniël haar dankbaar kunnen blijven, zou Marie hier iets van haar wezen achterlaten, zodat hij later, als angst en droefgeestigheid weer overheersten, het sprankje zonlicht terug zou vinden, dat zij had meegebracht?
| |
| |
Mevrouw Eckenburg was thuisgekomen, zij kwam de tuinkamer in, en Marie sprong op, vloog op haar toe en kuste haar op de wang. Daniël kreeg bijna tranen in de ogen. Hoe lang zou het geleden zijn, sinds zijn moeder van iemand een kus had gekregen? Zij kuste hem nog wel eens, hij haar nooit meer, hij kon het niet, het was een intiem gebaar, dat hij na zijn kinderjaren niet meer had aangedurfd.
Zijn moeder scheen oprecht verheugd te zijn met de komst van Marie. De beide vrouwen, de ene op de rand van de ouderdom, de andere nauwelijks volwassen, hadden op slag honderd dingen met elkaar te bepraten, zaken en belangen, die in Daniëls wereld niet bestonden en waarvan hij wel nooit iets zou begrijpen. De zin van hun woorden drong niet tot hem door, maar het was hem of hij deze woorden heen en weer zag schieten, als kleine, opgewekt kwetterende vogels. Vrouwen, dacht hij, wat zijn ze vreemd en prachtig, wezens van een zeer levende orde, levender dan welke man ook. Zat de vernietigingsdrift, waarvan Sanders had gesproken, ook in hen? Het was bijna ondenkbaar.
Door een gelukkige omstandigheid verscheen de kasteelheer niet aan de koffietafel, en het was tijdens deze maaltijd, dat Daniël voor het eerst ten volle begreep, wat zijn moeder haar leven lang, althans zolang zij getrouwd was, had gemist: gewone menselijke warmte, onbekommerde spontaneïteit. Ze was niet uitgedroogd door dat gemis, noch murw gebeukt door de onbarmhartige slagen, die ze had opgelopen, ze had, door zich in andermans leven te verdiepen, een compensatie gevonden, maar hoe ontoereikend was deze geweest. Hij had haar nog juist in staat gesteld, de strijd vol te houden, maar toch ook, naar nu bleek, de mogelijkheid tot bloeien in haar levend gehouden.
Wat hem bedrof, veranderde er door dit inzicht niets, hij moest blijven die hij was. Het begrip kon hem de dingen helder doen zien, maar niet zijn machteloosheid overwinnen. Integendeel, deze nam eerder toe, nu hij het lijden van de enige mens, die hem na aan het hart lag, zo scherp kon waarnemen. Maar hij was die verdere dag een goede metgezel voor Marie. Zij verkenden de omtrek, hij bedwong zijn vrees voor de slotgracht, waarin een mens zichzelf had vernietigd, en voor het huis van Sanders, die zich gelukkig niet buiten
| |
| |
vertoonde. Alles stond daar en leefde, alsof het in niets verschilde van het leven, dat zich overal op aarde opende.
Ze kwamen ook bij de vijver, die een eindweegs in het bos lag, ongeveer een kwartier lopen van het kasteel. De glooiing er omheen was glad van de dennenaalden, Marie dreigde uit te glijden en gaf een gilletje. Daniël greep haar bij de arm, het was de enige keer, dat hij haar aanraakte. Daarna bleven ze staan kijken naar het gladde, donkere water, dat de hemel weerspiegelde. Als kind, en ook later nog, had Daniël hier dikwijls gestaan en zich afgevraagd, of de hemel in werkelijkheid niet in de vijver was. Niet dat hij de dood had gezocht, maar de betovering van dit water was zo groot, en eens had hij gedacht, dat dit wel het beeld kon zijn, dat de essentie van de hele wereld in zich hield besloten. Maar hij had het niet kunnen ontraadselen, hij was alleen duizelig geworden en kon zich nog amper staande houden op de rand van realiteit en irrealiteit.
Ook op Marie maakte de vijver indruk, zij bleef een poosje zwijgend staan en steelde toen voor, dat zij even zouden gaan zitten. Zij ging op haar zij liggen, wendde zich naar Daniël toe en steunde het hoofd op de hand. Zij lag te dicht bij hem, hij hoorde haar ademhaling te duidelijk, het was of hij de warmte van haar lichaam naar zich voelde uitstromen. Hij wilde haar echter niet onaangenaam zijn en bedwong zijn neiging, om iets achteruit te schuiven. Wel draaide hij zijn hoofd zo, dat hij in de richting van de vijver keek, want haar japon was over een der schouders een eindje afgegleden, zodat een van haar borsten gedeeltelijk zichtbaar werd. Voor hem school daar geen lokkend geheim, maar een door al te grote aardsheid afschrikwekkende weelde, waarvan de vreugde zijn krachten ver te boven ging.
- Wat is het hier heerlijk, zei Marie zachtjes, en ze liet er op volgen: - En bijna geheimzinnig...
Hij wist daar niets op te antwoorden, het was immers zo, en hij kon daar niet over spreken.
Daarna vroeg ze: - Vind je het prettig, dat ik hier ben? Daar heb je nog niets van gezegd.
Hij moest haar nu wel aankijken, haar ogen glansden, haar volle, rode mond was als een vrucht, gereed om geplukt te worden.
| |
| |
- Als ik het niet prettig vond, dat je hier was, antwoordde hij, had ik je toch niet gevraagd om eerder te komen.
Was het waar? Zij twijfelde er blijkbaar ook aan, want zij zei:
- Ik weet het niet... Bij jou weet ik het nooit precies...
Haar vingers speelden met een denappel. In de verte riep een koekoek, misschien dezelfde van die morgen bij Sanders. Daniël wilde zich geen rekenschap geven van zijn gevoelens en zei: - Kom, laten we verdergaan.
Ze liepen door tot de rand van het landgoed en gingen toen in een boog terug. Marie had snel haar opgewektheid teruggekregen, ze zong en vroeg, of Daniël niet wilde meezingen. Wist ze dan niet, dat hij geen noot kon zingen? In de vacantie kon alles, zei ze, het kwam er immers niets op aan, of je vals of schor zong. Ja, maar de herinneringen namen geen vacantie, en als Daniël er aan dacht, dat hij zelf zou moeten zingen, kwam altijd weer de herinnering boven aan een beeld, dat hij in zijn prille kinderjaren herhaaldelijk had aanschouwd: zijn vader, die dronken thuiskwam, en luidkeels lallend en zingend door het huis waggelde.
Dat kon hij Marie niet vertellen, en als hij het wel had gekund, zou ze hebben geantwoord, dat dit voor hem geen reden was, om zijn hele leven te zwijgen. En toch was het niet anders.
| |
VII
Er kwam een brief van Richard, voor Daniël. Een korte en schijnbaar nuchtere mededeling. Dat door het korte bezoek van Daniël veel was opgehelderd, weliswaar niet in die zin, dat Richard zich daardoor tevreden gesteld voelde, maar in zoverre als hij nu begreep, dat de verhouding, die tussen hen had bestaan, de juiste was geweest en dat daarin geen verandering diende te worden gebracht. Het briefje eindigde: ‘Je vindt deze mededeling misschien overbodig. Zelfs een overbodige mededeling kan echter haar nut hebben.’
Daniël begreep, dat het een laatste poging van Richard was, om hem gerust te stellen. Inderdaad, het was niet meer nodig, hij had al begrepen, dat hij van de zijde van zijn
| |
| |
broer geen inmenging in zijn leven meer hoefde te vrezen. Toch was hij dankbaar voor het epistel; juist nu hij wist, dat hij Richard alleen nog bij toevallige en officiële gelegenheden zou terugzien, voelde hij meer sympathie voor zijn broer. Het was echter iets, dat Daniël een negatieve sympathie zou willen noemen, en hij verlangde er opeens naar, dat hij niets dan zulke negatieve sympathieën kon koesteren.
Maar het leven hield geen rekening met zijn verlangen, het stelde voortdurend eisen, die lijn recht tegen zijn natuur ingingen. Het leven was blind, het was berekend op de gemiddelde natuur, niet op de uitzonderlijke. Het stuurde de mensen en de dingen op hem af, alsof hij bestand was tegen hun inwerking, het dwong hem onophoudelijk tot vechten, en hij wilde niet vechten alleen maar met rust worden gelaten. Als het hem nu eenmaal was beschoren, in een niemandsland te leven, waarom mocht hij zich daar dan niet ongehinderd ophouden, ongehinderd althans door de buitenwereld, want de problemen van dit niemandsland zelf waren al zwaar genoeg.
Deze gedachten kwamen met benauwende hevigheid in hem boven, toen Marie drie dagen bij hen had gelogeerd. Zij zou een week blijven, maar hij was er niet zeker van, dat hij dit een week zou volhouden. En als hij zich dan nog afvroeg, hoe het aanstonds moest gaan, na de vacantie, was het of er van alle kanten hoge, donkere muren op hem toeschoven.
Het ergste was, dat hij Marie niets kon verwijten, zij gedroeg zich zo discreet als het haar sterke, opgewekte aard maar mogelijk was. Na de eerste dag was ze er alleen op uitgegaan, wat Daniël wel enige wroeging bezorgde, maar toch ook verlichting. Ook zijn moeder was hem te hulp gekomen, zij had Marie de derde dag mee naar Halleveld genomen. En toch waren zij ook op die dagen nog zoveel samen geweest, en had hij het moeilijk beheerste verlangen in haar zo duidelijk gevoeld, dat hij steeds meer in het nauw werd gedreven. Eén gebaar, een enkele oogopslag was immers al voldoende. Hij gaf zich er niet eens rekenschap van, of dit liefde was, hij wist alleen, dat ze bij hem wilde zijn, dat heel de sterke kracht van haar jonge leven hem wilde naderen. Hij moest denken aan het beeld van Sanders: de lichte en de donkere wagen, die op elkaar toestoven, en de nameloze vernietiging,
| |
| |
die op de botsing volgde. Marie was de lichte wagen, hij de donkere, en al bewoog hij zich niet in haar richting, er zou een botsing kunnen komen, en hij wist met angstige zekerheid, dat de vernietiging dan niet was te vermijden.
Het was de vierde morgen van Marie's verblijf op het kasteel. Daniël was met een boek beneden gekomen en had dit op een tafeltje in de eetkamer neergelegd. Marie had het gezien, zij wist dat het betekende, dat de jongen zich aan zijn lectuur wilde wijden. En het was juist zulk prachtig weer vandaag, en zij had de boerderij zo graag willen zien.
Eckenburg maakte een praatje met haar, zij antwoordde op haar onbevangen wijze, ofschoon de troebelheid en de verlopenheid van deze man haar afkeer inboezemden. Maar zij kon niet beletten, dat haar blik telkens naar Daniël afdwaalde, zij kon de opmerking, dat het zo'n heerlijke morgen was om uit te gaan en dat zij zo graag naar Plate wilde, niet binnenhouden. Zij wilde niet in haar eentje naar de boerderij gaan, en mevrouw Eckenburg was al naar Langewoude vertrokken, waar zij de hele morgen zou blijven.
- Jullie gaan er toch zeker samen heen, zei Eckenburg.
- Ja, antwoordde Daniël.
Het klonk weinig enthousiast en dat was het ook niet. Maar hij wilde wel degelijk met haar gaan, hij had haar uitgenodigd, ze had hem nooit anders dan hartelijkheid betoond en het kwam hem voor, dat ze al veel minder opgewekt was dan de eerste dag. Kwam dit door het huis en zijn atmosfeer of alleen door hem, die worstelde tegen zijn neiging tot vluchten, maar er steeds weer door werd overwonnen? Hij schreef zichzelf de schuld toe, hij moest iets goedmaken tegenover Marie, proberen die zonnigheid, die hem zo diep had getroffen, weer in haar op te roepen. Was het niet alsof een olifant zich tot taak stelde, een elegante houding aan te nemen? Maar het bleek geen onmogelijke taak, want nauwelijks had hij zijn vader dit antwoord gegeven, of het meisje zei: - Reuze! Gaan we dan meteen na 't ontbijt?
Daniël was blij, omdat ze weer in haar oude doen scheen. Neuriënd liep ze de kamer uit en op de gang gekomen, begon ze luidkeels te zingen. Haar heldere meisjesstem ging als een stroom van licht door het droefgeestige huis, en de jongen werd daardoor zo aangegrepen, dat de wereld hem
| |
| |
een ogenblik veranderd leek, van alle dreigingen bevrijd, nergens meer angstwekkend, maar tot in de verste uithoeken zonnig en doorzichtig.
Ze liepen het bos in, waar de lage gewassen nog vochtig waren van dauw. Op enkele plaatsen drong een zonnestraal door het lover, en daar kon men de druppels zien schitteren. Hoe graag was Daniël naar dit kleurenspel blijven kijken, dat eigenlijk geen kleurenspel was, omdat er geen spel bestond. Hij bleef even achter, maar inplaats van dit wonder, zag hij de stevige blote benen van Marie, die zich door het gras en over het mos voortbewoog met de vanzelfsprekendheid van een schepsel, dat een rechte, natuurlijke weg volgt. Misschien vertrapte zij duizenden dauwdruppels, zij kon het doen, omdat haar dit alles in handen was gegeven, zoals de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen in Petrus' handen waren gelegd.
Ze wendde het hoofd om en riep: - Kom je nog? Waar moeten we heen? Hij voegde zich weer bij haar en wees: daar, voor de tuinmanswoning moesten zij linksaf.
- Wat is het hier heerlijk! zei Marie. Hoe vaak had ze deze woorden niet uitgesproken in de weinige dagen, dat ze hier logeerde, door welk een genadige beschikking had ze kans gezien, haar geluk ongerept te bewaren. Of was het anders? Toen ze zich naar de vlonder begaven, die over de sloot lag, welke het bos van Plate's land scheidde, sprak zij opeens: - Ik begrijp, dat het leven hier moeilijk is. Ik geloof, dat ik nu ook meer van jou begrijp...
Daniël wist niets te zeggen, hij kon op dergelijke verklaringen nu eenmaal geen antwoord geven. En hij kon zich trouwens niet voorstellen, dat zij zijn moeilijkheden werkelijk doorzag, dat dit huis, zijn bewoners en zijn omgeving haar zo diep hadden verontrust, dat zij aan de wanhoop was toegekomen, zonder welke men geen inzicht in deze dingen kon verwerven. Weliswaar was zij een vrouw, en vrouwen hadden fijne tastorganen, een intuïtie, die hen soms naderbracht tot het wezen van een zaak, dan de moeizaamste redenering had kunnen bewerkstelligen. Maar zij was zo jong en zo gezond, en het ogenblik nadat zij deze woorden had uitgesproken, liep zij met een gillerig lachje over de wankele vlonder en verviel meteen daarop in een extatische
| |
| |
uitbarsting over de schoonheid en de ruimte van de weilanden. Dit alles maakte haar niet antipathiek, volstrekt niet, Daniël kon het in zekere zin liefhebben, maar het had niets te maken met zijn wereld.
De koeien, nieuwsgierig, kwamen toelopen en staarden hen met domme ogen aan. Marie werd er bang van en vroeg, of ze hen niet op de horens zouden nemen. De jongen antwoordde, dat hij dit nog nooit had beleefd, en hij had toch als kind ontelbare malen tussen de koeien gelopen. Overigens, maar dit zei hij niet, had hij de boerderij zelden bezocht, omdat het boerenbedrijf hem te aards was, het had een te sterke lucht van zweet en mest, het bracht hem in te nauwe aanraking met de vruchtbaarheid van dieren en aarde, en meestal ook van de mensen. Hij huiverde bij de gedachte aan een zeug, met een ontelbaar aantal wriemelende biggen; het beeld van een veeverlossing, zoals hij dit eens door de dorpsveearts met alle details van bloed en slijm had horen beschrijven, maakte hem machteloos van ellende.
De boerderij lag verscholen achter een groepje bomen. Terwijl ze de toegangsweg afliepen, zei Daniël: - Je vindt het zeker niet erg, als ik niet overal met je meega, ik heb het al zo vaak gezien. Plate of zijn vrouw zullen er wel zijn, die zullen je graag rondleiden.
Marie keek hem verwonderd aan, ze kon haar teleurstelling niet verbergen, en de jongen zei: - Weet je, al die indrukken... Er is nog zoveel van vroeger...
- Ja, ik begrijp het, antwoordde zij, maar ik had gedacht...
Zij maakte de zin niet af, het was alsof haar stem haar begaf. Wat had zij gedacht? Toch niet, dat hij veranderd was? Het hinderde overigens niet, of zij zich vergiste, dacht hij, een vergissing kon nooit erger zijn dan de waarheid.
De boerin was een goedmoedige vrouw, zij verwelkomde de bezoekers met een brede lach en ook zij sprak Daniël met meneer aan, zoals haar man enige dagen geleden had gedaan.
Wat had deze vrouw gedacht en gezegd, toen dat ontzettende indertijd was gebeurd? Hij kon het niet in haar ogen lezen, het moest diep in in haar zijn weggezonken. Zo ging het immers in het gewone leven: de onrust en de ontzetting werden overwonnen door de vergetelheid, een dichte nevel- | |
| |
bank, die de dingen van hun contouren ontdeed en ze eindelijk volkomen absorbeerde.
Marie verdween met de vrouw in het huis, Daniël zette zich buiten neer op een rieten stoel zonder leuning. Links lag de veestal met de deel, daarnaast stond de hooiberg. Aan zijn rechterhand stond het oudste meisje van Plate aan de wastobbe, zij was van Daniëls leeftijd en had niet opgekeken, toen de bezoekers verschenen. Een schuw kind was het, misschien een tikje achterlijk, en ze stoorde Daniëls eenzaamheid niet. Ja, hij was alleen, met de geuren van mest en hooi, met de bomen, waarachter de hemel zich opende, met de rondscharrelende kippen en de hond, die bij de zijkant van het huis lag en die telkens zijn ketting een schurend geluid deed maken. De overige kinderen, het moesten er minstens acht zijn, waren nergens te bekennen, vermoedelijk hielpen ze op het land.
Daniël haalde een boekje uit zijn binnenzak en begon te lezen, gedichten, spreuken, van Angelus Silesius. Twee regels waren voldoende, om hem de wereld te doen vergeten, om hem een duizelingwekkend diep en helder heelal binnen te voeren, waarin geen ik en geen gij meer bestond, maar slechts de onuitsprekelijke eenheid, die hier nochtans in woorden was gevangen. Als strakke, stralende lijnen waren deze versregels door de oneindigheid gespannen en Daniël bewoog zich over deze lijnen voort, een koorddanser, die weet, dat de kleinste misstap de dood betekent en juist hierin een vreugde vindt, die hem meer is dan alles wat het leven kan bieden. Pas na een tiental bladzijden te hebben gelezen, brak hij zijn lectuur af en sloot de ogen, want voor dit lichtende visioen kon men niet met open ogen blijven staan, zonder verblind te worden.
Hij had het gevoel, dat hij werd opgetild, dat zijn armen de lichtheid van vleugels verkregen, dat hij begon te zweven door het onschendbare licht. Maar hij was te zwaar, hij was toch nog te zwaar, de aarde schoot donker op hem toe en met een slag viel hij tegen de grond.
Het meisje aan de wastobbe draaide zich half om en slaakte een doordringende kreet, die haar moeder en Marie deed toeschieten. Op hetzelfde ogenblik, waarop zij bij hem kwamen, opende hij de ogen en krabbelde overeind.
| |
| |
- Wat is er gebeurd? vroeg Marie, en hij hoorde een diepe ongerustheid in haar toon.
- Niets, helemaal niets, zei hij, raapte het boekje op en begon het stof van zijn kleren te slaan.
- Je valt toch niet zomaar! zei het meisje.
- Ik ben wat duizelig geworden... misschien te lang in de zon gezeten.
- Kom binnen, dan schenk ik een bakje koffie, zei de boerin.
Daniël trachtte zo snel mogelijk weer bij zijn positieven te komen.
- Laat je niet storen, zei hij tegen Marie, ga gerust eerst alles bekijken.
- Maar ik heb het hele bedrijf al gezien, antwoordde zij, we zijn hier zeker al anderhalf uur.
In de schemerige huiskamer dronken ze koffie. Er stonden blinkend gewreven stoelen en een hoge, antieke kast, waarop vazen van oud blauw. Aan de wanden hingen verschillende stichtelijke spreuken.
Marie keek ongerust naar Daniël, die eerst nog zo wit was als een laken, maar geleidelijk weer een enigszins normale kleur kreeg. Hij zag haar blikken niet, hij voelde ze, en hij wist nu zeker, dat dit liefde was, een diepe, zuivere liefde, die om hem heen wilde staan, die hem wilde beschermen tegen de lagen der wereld. En hij dacht: kon het maar, was het maar mogelijk, maar het kan immers niet...
Ze wandelden terug, ze namen nu de weg, die om het goed heenleidde. Ze liepen hier in de schaduw van zware iepen, een woud van groen midden in de weilanden. Een eind verderop, voorbij de bocht, was nog een vlonder. Die zouden ze overgaan en zo weer in het bos komen.
- Daan, vroeg Marie, nadat ze een eindje hadden gelopen, voel je je nu heus weer goed?
- Volkomen, antwoordde hij, het had niets te betekenen.
- Ik voel me eigenlijk ongerust. Vind je goed, dat ik er met je moeder over spreek?
- Nee, dat moet je niet doen, zei hij haastig, dat moet je vooral niet doen. Dan gaat ze wonderwat denken. En jij hoeft je ook niet ongerust te maken.
Weer liepen ze zwijgend verder, staken de sloot over en
| |
| |
kwamen opnieuw in het bos. De morgen was nog niet voorbij, ze gingen zitten op een klein, met mos begroeid heuveltje. Weer klonk het roepen van een koekoek boven alle andere geluiden uit en weer luisterde Daniël er naar, alsof het iets betekende. Maar hij kon er niet achter komen, en het betekende waarschijnlijk niets, dat in gewone taal kon worden uitgedrukt.
Marie trok haar rok af en streek langs haar benen, die door insecten werden belaagd. Haar ademhaling ging zwaar, alsof er een last op haar woog.
- Luister eens, Daan, zei ze tenslotte, en hij keek in haar ogen, die strak waren van ernst.
- Ik geloof, ging ze voort, dat mijn bezoek voor jou niet zo erg veel betekent, dat je op mijn aanwezigheid niet zo heel erg gesteld bent...
- Nee, niet waar, protesteerde hij, ik ben er wel degelijk op gesteld.
- Toe, laten we er geen doekjes om winden: jij bent op mij niet zo gesteld als... als ik op jou. Geloof je dat ook niet?
Er kwam een dieprode kleur op zijn gezicht. Waarom sprak ze hierover, waarom ging ze deze moeilijke dingen blootleggen? Maar ze had gelijk, het moest, ze had er recht op.
- Ja, zei hij, met neergeslagen ogen - maar we zijn immers heel verschillende naturen. De gevoelens van twee mensen voor elkaar zijn immers nooit gelijk...
- Die van jou wijken te ver af, zei Marie, voor een - ze aarzelde even - voor een gewone vriendschappelijke omgang.
Daniël sidderde, ze had een hand op zijn schouder willen leggen, maar ze beheerste zich.
- Je begrijpt wel, vervolgde ze, dat ik dit niet zeg om je pijn te doen. Ik zeg het juist, om je moeilijkheden te besparen - en mijzelf ook. Daan, ik hou heel veel van je en ik zal dat altijd blijven doen. Ik had graag iets voor je willen zijn, maar ik zie nu, dat het niet kan. Je zult je weg vinden, zonder mij en waarschijnlijk ook zonder andere mensen. En daarom is het ook beter, dat we straks, na de vacantie niet samen werken...
Daniël had al lang geweten, dat dit eenmaal moest komen,
| |
| |
maar nu, terwijl het zich voltrok, was het of de wereld om hem heen bevroor, of eindeloze ijsvlakten zich om hem uitstrekten. En hij bleef alleen achter, in zijn niemandsland.
Een paar minuten bleven ze beiden zwijgen, toen vroeg hij:
- Maar hoe moet het dan, straks...?
- Ik ga naar mijn tante in Den Haag, daar kan ik ook studeren. Ze is dol op me, ik zal het goed bij haar hebben.
- Nee, zei Daniël, en hij streek langs zijn haren, alsof hij naar een andere oplossing zocht - nee, dat kan toch niet, dat jij het huis van je ouders uit gaat en ik er in blijf, dat is toch te gek!
- Helemaal niet, jij voelt je daar thuis, en ik ben er al zoveel jaren uit.
Maar hij wist, dat het een offer voor haar betekende, een groot offer, dat ze ter wille van hem bracht. Hij zou inderdaad niet weten, waar hij heen moest, als de Willemsens hem niet meer wilden hebben, maar mocht hij hun dochter uit huis verdrijven? Dat was alleen dan verantwoord, als hij zeker wist, dat dit offer niet vergeefs was, dat hij daardoor de rust zou vinden, die hem nog nooit ten deel was gevallen. Maar deze zekerheid bezat hij niet.
- Marie, zei hij, ik kan je niet zeggen, hoe ontzaglijk ik dit alles in je waardeer. Maar ik weet niet, of ik het mag aannemen.
- Je moet het doen! Als je ook maar iets om me geeft, dan moet je het doen!
- Maar je blijft toch nog hier? vroeg hij.
- Graag, antwoordde zij.
Hij had nog iets willen vragen: of zij weer zou zingen, of hij die vrolijkheid, die zij nog enkele uren geleden had bezeten, in haar zou terugvinden. Maar hij hield de woorden binnen, hij had niet het recht om iets van haar te verlangen, en zeker dit niet.
De koekoek riep nu vlakbij, het dier moest in een van de bomen in hun naaste omgeving zitten. Er klonk gekraak in het bos, voetstappen, en de gestalte van een jonge man verscheen. Het was Harm Plate, een zoon van de boer. Blijkbaar was hij op jacht geweest, hij hield een dubbelloops geweer op de schouder, en op zijn rug hingen twee hazen, die op en neer wipten, terwijl hij ging.
| |
| |
Harm was een ruwe, onverschillige klant, van een gemeenzaamheid, die ieder spoor van feodale verhoudingen te niet deed. Hij tikte aan zijn pet, bleef staan en verklaarde, dat hij een paar prachtige beestjes had neergelegd. Hij schoof de hazen van zijn rug naar zijn borstzijde en hield ze omhoog. Daniël was reeds opgestaan en keek hardnekkig de andere kant uit, niet omdat hij het gedrag van de boerenjongen afkeurde, maar omdat hij onmogelijk naar die hazenlijken kon kijken. Marie echter was vol belangstelling en prees de kwaliteit van de jachtbuit.
Er vloog een vogel over.
- Wacht even! zei Harm, en eer Daniël zich kon omkeren, viel er een schot. Marie gilde even en Daniël zag een donker voorwerp tussen de bomen neertuimelen. Ontzet wendde hij zich naar Harm toe en vroeg:
- Wat is dat? Waarom doe je dat?
De boerenzoon grijnsde. - Dat dee'k zo maar, voor de grap. 't Was een koekoek.
- Maar je weet toch, dat mijn vader het schieten van vogels heeft verboden!
- Ach, d'r bên d'r zoveul! zei de boer, haalde de schouders op en liep door.
Natuurlijk, hij had gelijk, het maakte niets uit. Maar waarom kon Daniël de gedachte niet van zich afzetten, dat dit dezelfde koekoek was, die hij die ochtend, tijdens het gesprek met Sanders, voor het eerst had horen roepen? En waarom kon hij het vermoeden niet terugdringen, dat de plotselinge, wrede dood van dit diertje iets aankondigde, een ongeluk, het sterven van een mens? Dwaasheid, allemaal dwaasheid!
- Wat een nare, ruwe kerel was dat eigenlijk, zei Marie.
- Spreek liever niet meer over hem, ik wil niet meer aan hem denken.
Marie keek hem aan, maar hij zag haar niet, zijn ogen schenen iets te zoeken, dat nergens was te vinden.
| |
VIII
Gedurende de verdere dagen van Marie's verblijf werd Daniël heen en weer geslingerd tussen zijn verlangen, om het
| |
| |
haar aangenaam te maken en het bewustzijn, dat hij zich al meer van haar verwijderde. Dit verlangen en dit bewustzijn werkten elkaar in de hand, hij onderging hun wisselwerking als een macht, waaraan hij was overgeleverd en die hij toch moest trachten te weerstaan, wilde hij het vooruitzicht behouden op een dragelijk leven.
Dit alles was er al eerder geweest, maar nu Marie het besluit had genomen, aanstonds haar eigen weg te gaan, kreeg deze innerlijke strijd het karakter van een wanhopig, beslissend gevecht. Als hij het meisje zag, vroeg hij zich af, of zij leed. Hij kon het niet aan haar merken, maar het moest zo zijn, ze was te gevoelig om nu onbekommerd verder te gaan. Haar opgewektheid kon niet gaaf meer zijn, gelijk bij haar komst, en soms meende hij in de blik, die zij op hem vestigde, iets onderzoekends te zien, alsof zij zich er rekenschap van wilde geven, hoe hij zich na haar mededeling hield. Het was een reden voor hem, om zich ook tot opgewektheid te forceren, want zij mocht geen moment de indruk krijgen, dat hij leed onder een besluit, waartoe hij haar toch had gedwongen.
En zo gebeurde het, dat zij lange wandelingen maakten, waarop zij geen woord spraken over de dingen, die hen bezighielden, dat zij uren samen doorbrachten in een schijnbare rust, alsof er niet reeds een onoverschrijdbare scheidslijn tussen hen was getrokken, een lijn, die zo straks voor ieder zichtbaar zou worden.
Mevrouw Eckenburg was buiten hen de enige, die het al wist. Marie voerde lange, vertrouwelijke gesprekken met haar, zij werd opgebeurd door het moederlijke in deze vrouw, wier moedernatuur zich over niemand uit haar eigen gezin meer kon ontfermen. De tijd was voorbij, dat zich schokkende gebeurtenissen op het kasteel afspeelden, er was een stilte gevallen, beklemmender dan de gedurige dreiging van rampen. In die stilte ging deze vrouw rond, nog steeds ongebroken, elke wanhoop lang voorbij, maar onderworpen aan de langzame, verwoestende werking van een noodlot, dat zij nooit uit haar bewustzijn kon verbannen.
Marie sprak nooit over Daniëls bewusteloosheid bij hun bezoek aan de boerderij, omdat hij haar bijna had gesmeekt, dit niet te doen. Maar zij vertelde verder alles: over hun
| |
| |
omgang, over zijn eenzelvige natuur, die door elke menselijke nadering werd gewond, over de door haar beraamde plannen tot samen werken, die zij had opgegeven, om hun beiden veel te besparen en zo mogelijk hem een levenskans te geven.
Na de maaltijd was zij met mevrouw Eckenburg in de grote eetkamer gebleven. Ze zaten dicht bij elkaar in de verlatenheid van dit, evenals het gehele kasteel, pover gemeubileerde vertrek, waarvan het grootste deel altijd schemerig was.
- Wat denkt u, vroeg zij, zal hij kunnen leven? Als ik daar maar zeker van was, zou ik het alles veel minder erg vinden.
- Ik weet het niet, antwoordde mevrouw Eckenburg, maar als ik naga, hoe hij als kind is geweest en hoe hij zich tot nu toe heeft gehouden, zou ik zeggen, ja. Hij heeft, en dat is voor een vrouw moeilijk te begrijpen, weinig liefde nodig, althans liefde in de gangbare zin.
Het meisje kon een huivering niet onderdrukken. Door deze woorden kreeg zij voor het eerst een idee van de absolute verlatenheid van deze mens, van de voor ieder ander onbewoonbare sfeer, waarin hij moest ademhalen. Mocht dit nog leven heten? Welke wonderlijke, bizarre vormen van leven bestonden er dan, welk een vreselijke nacht lag er dan verborgen achter het onschuldige aangezicht van de schepping.
De schemering in de kamer werd vermeerderd door die, welke buiten begon te heersen. De beide vrouwen stonden op, mevrouw Eckenburg stak de open haard aan. Het hout begon te knetteren, de vlammen schoten met tinten van paars, geel en rood omhoog. Marie stond er voor en bukte zich, om met heel haar lichaam de warmte op te vangen. Het was een koele avond, als men naar buiten keek, zag men boven de bomen een sterrenhemel, die aan December deed denken.
Morgenochtend om negen uur zou het meisje vertrekken. Ze moest vroeg weg, omdat ze nog in de middag met haar ouders zou doorreizen naar een vacantieverblijf aan zee.
Mevrouw Eckenburg had de kamer verlaten; toen Marie opkeek, kon ze haar nergens meer ontdekken. Maar op het- | |
| |
zelfde ogenblik ging de deur open en Daniël kwam binnen. Hoewel ze hem niet kon onderscheiden, wist ze, dat hij het was, ze hoorde het aan zijn zachte, als aarzelende tred. Ook daarin scheen zijn schuwheid zich te manifesteren. Hij liep naar het haardvuur, tot vlak bij Marie, vervolgens schoof hij de bank, die terzijde stond, iets dichterbij en vroeg, of ze niet wilde zitten. Zij nam plaats, en nadat hij een paar verse blokken op het vuur had geworpen, volgde hij haar voorbeeld. De rosse weerschijn der vlammen speelde langs hun gestalten, als ze even naar elkaar keken, zagen ze elkanders gelaat.
Nu had er iets uitgesproken kunnen worden, want in Marie steeg een weemoed op, die snakte naar woorden. Maar hij bleef zwijgen en zij dorst dit zwijgen niet te verbreken. Was het zo eigenlijk niet beter? Welke zin hadden woorden, als er geen contact mogelijk was? En zelfs als er nu contact kon zijn, hoe zou het dan wezen over een uur, misschien al in het volgende ogenblik? Ieder woord, iedere gevoelsopwelling belandde immers in een leegte, die niets teruggaf en het hart alleen met angst en pijn vervulde. Toch wist ze, maar dit maakte het alles nog moeilijker, dat hij beneden was gekomen, om haar te laten merken, dat hij haar niet vergat, dat hij ook nu nog het onmogelijke wilde. Nee, dit schonk geen verlichting, maar het maakte haar wel van iets bewust: dat er een liefde bestond, die andere wegen ging dan de gebaande en die, wie weet, misschien toch van hart tot hart reikte.
Ze verzonk ten slotte in een vaag gedroom, de weemoed begon te wijken, een nieuw land opende zich, waar het zonnig was, waar mensen vrolijk konden zijn en lachen, ondanks alle afgronden, alle duisternis ter wereld. Ze schrikte op, doordat de pendule in de huiskamer sloeg, een groot aantal keren. Dat moest twaalf uur zijn, hoe lang zaten ze hier al?
Het haardvuur was uitgegaan, enkele sintels gloeiden nog na en er steeg nog wat warmte uit op, als een dunne ademtocht. Ze keek naar Daniël, ze kon hem nauwelijks onderscheiden.
- Daan, slaap je? vroeg ze op fluisterende toon.
- Nee, antwoordde hij.
| |
| |
- Ik ga maar naar bed.
- Dan ga ik ook, zei de jongen. Wacht, ik loop wel even naar de deur, dan doe ik het licht aan.
Hij stak alleen het bovenlichtje van de kroon aan, en bij dit schriele schijnsel ging Marie naar de deur en passeerde hem. Ze zeiden elkaar wel te rusten. Hij wachtte tot zij boven was en zocht toen ook zijn kamer op. Zijn schreden waren de laatste geluiden, die op deze dag in het huis klonken.
Om half negen waren zij al op weg naar het station Halleveld. Marie had afscheid van mevrouw Eckenburg en van Geurtje genomen. Niet van de heer des huizes, omdat deze zijn roes nog niet had uitgeslapen. Het meisje gaf haar gastvrouw een kus. Daniël die daarbij stond, herinnerde zich, hoe zij bij de eerste ontmoeting op zijn moeder was toegevlogen, hoeveel zonnigheid er toen van Marie was uitgegaan. Ja, ze had de sfeer van dit huis, van de bewoners en vooral van hemzelf gepeild. En daarom was het ook natuurlijk, dat zij weinig zeiden op hun tocht naar het station, waarheen zij immers werden gevolgd door de moeilijke herinneringen aan deze week.
Pas toen ze op het perron stonden, kwam Marie er op terug.
- Ik dank jou ook voor alles, zei ze.
Hij staarde haar zo verbaasd aan, dat ze in een lach schoot.
- 't Lijkt wel, of je m'n dank niet wilt aannemen!
- Waarvoor zou je me moeten danken? vroeg hij. Je bent hier gekomen als een gelukkig mens en...
Hij brak zijn zin af, maar zij vulde aan: - En ik ga als een gelukkig mens weer weg. Heus, Daan, ik ben erg blij, dat ik bij jullie ben geweest - ook bij jou...
Hij wist niets meer te zeggen, maar dacht: Dan heeft ze het toch niet begrepen. Was het een reden tot vreugde of tot droefenis?
De trein verscheen. Ze stapte in, hij tilde haar koffer op het balcon.
- Een prettige vacantie verder, zei hij nog.
Ze bedankte hem nog eens, haar gezicht straalde nu weer, anders dan toen zij was gekomen, maar toch ook jong en vol
| |
| |
vertrouwen. Ze gaat vast weer zingen, dacht hij, maar ik zal het wel niet meer horen. Ze bleef op het balcon staan wuiven, totdat de trein uit het gezicht verdween. Toen ging hij terug, en daarmee had deze week ten einde kunnen zijn. De oude eenzaamheid zou hem weer omringen, alleen zou een nieuwe herinnering zich hebben gevoegd bij de vele herinneringen, die hem door het leven vergezelden.
Toen hij bij het kasteel kwam, verliet zijn moeder dit juist. Haar gezicht stond strak, zijn hart begon meteen te bonzen.
- Ga maar even mee, zei ze.
Ze liepen in de richting van Sanders' woning, en onderweg vertelde zijn moeder, dat Plate, die de tuinman elke morgen een kan melk bracht, zoëven was komen vertellen, dat hij de oude dood op zijn bed had gevonden.
- Hij had er de jaren voor, zei mevrouw Eckenburg.
- Maar waarom moet ik mee? vroeg de jongen.
- Hij schijnt een boodschap voor jou te hebben achtergelaten.
Deze woorden veroorzaakten een wilde ontsteltenis in hem. Jaren lang had het beeld van die man hem vervolgd, de laatste week weer zeer sterk. En nu, nu Sanders eindelijk van de aarde was verdwenen, zou hij hem nog niet met rust laten? Hij wilde zijn moeder vragen, of hij niet buiten kon blijven, dan kon zij hem de boodschap overbrengen. Maar dit was een lafheid, er had tussen hem en die man iets bestaan, een zeer speciale verhouding, die met geen gangbare naam kon worden aangeduid. En deze verhouding eiste, dat hij de boodschap van Sanders in ontvangst nam, zoals deze hem had achtergelaten.
Mevrouw Eckenburg duwde de deur open en betrad de kamer, waar het altijd naar schimmel rook. Daniël volgde haar, vechtend tegen een opkomende onpasselijkheid, maar vastbesloten stand te houden. Hij sloot even de ogen, en toen hij ze weer opende, zag hij zijn moeder bij het bed staan. Ze stond rechtop, ze boog zich niet naar de overledene, om zich ervan te vergewissen, of hij werkelijk dood was. Sanders lag daar in een wit hemd, de armen op de borst, alsof hij was afgelegd. Maar door wie? Was hij soms vermoord? Maar geen mens zou het in zijn hoofd halen, deze zonderlinge oude
| |
| |
man om het leven te brengen, nog minder hem daarna volgens alle eisen der traditie af te leggen.
Daniël klampte zich vast aan de tafel, deze overwegingen, de aanblik van de dode, het was meer dan hij kon verwerken. Maar toen viel hem de boodschap weer in en op hetzelfde moment bleef zijn oog rusten op een voorwerp, dat midden op de tafel lag en dat hij tot dusver niet had opgemerkt. Hij deed een stap er naar toe en herkende Sanders' Bijbel, waarop een briefje lag met de woorden: Daniël, verbrand mijn Bijbel.
Wat betekende deze opdracht? Maar vooral: hoe kon Sanders dit boek met het briefje hier hebben neergelegd, indien hij een natuurlijke dood was gestorven? Of had deze man werkelijk over zeldzame, geheimzinnige krachten beschikt en had hij eigenmachtig het uur van zijn dood kunnen bepalen? Het zweet brak Daniël uit, hij wierp een hulpeloze blik op zijn moeder, die nog steeds naar de overledene staarde.
- Moeder..., zei hij.
Zij keerde zich om, keek Daniël aan en zag toen het boek met het briefje daarop.
- Kom, zei ze. En neem dat boek mee.
Ze legde het zelf in zijn handen, en met een zachte druk tegen zijn schouder leidde zij hem naar buiten. Eenmaal onder de bomen, kwam hij weer enigszins op adem, maar het boek woog hem als lood. Het was of heel de zwaarte, die op Sanders' geest had gedrukt, nu in zijn handen lag.
- Moet ik het doen? vroeg hij zijn moeder.
- Waarom niet? Is het zo moeilijk? Je had van iemand als Sanders nog wel andere dingen kunnen verwachten.
- Maar... maar dat kan hij daar toch niet zelf hebben neergelegd. Hij wist toch niet, dat hij dood zou gaan...
- Ik denk, dat hij die Bijbel elke avond voor hij naar bed ging met het briefje daar neerlegde.
Ja, zo moest het zijn. Maar waarom had hij met zo'n theatraal gebaar uit het leven willen scheiden? Of stak er iets in, dat Daniël niet kon doorgronden, een magische zin?
Terwijl zijn moeder zich weer naar het kasteel begaf, liep Daniël langzaam naar de oude, kromme eik achter de tuinmanswoning. Het was zeer stil in het bos, maar er zong een
| |
| |
merel en ergens in de verte klonk het geroep van een koekoek.
Hij liet zich op éen knie neer en begon het boek aan stukken te trekken. Daarna scheurde hij de bladen in vieren. Hij was niet sterk genoeg om het bij dikke bundels tegelijk te doen, daardoor duurde het tamelijk lang. De zware kaft moest hij herhaaldelijk heen en weer buigen, om deze kapot te krijgen. Eindelijk, met een kanppend geluid, gaf het karton toe, en hij hoorde het linnen van de rug scheuren. Vervolgens haalde hij een lucifersdoosje uit zijn zak en stak op verschillende plaatsen de brand in het hoopje papier. De vlammen schoten snel op, ze kronkelden en kropen tussen de bladen door, die de tuinman waarschijnlijk duizenden malen met zijn vingers had aangeraakt. Daniël ging aan de andere kant staan, want de scherpe rook sloeg hem in het gezicht. Hij was lijkbleek, maar er ging geen gedachte door hem heen, dan deze, dat hij moest blijven staan, totdat alles geheel was verbrand. Enige keren moest hij met een takje de papieren ondersteboven gooien, opdat ook de onderliggende bladen vlam zouden vatten. Na een minuut of tien was het gebeurd. Er restten nog slechts verkoolde flarden, die wat naknisterden en soms nog licht kronkelden. De wind speelde er doorheen en joeg sommige in de richting van de tuinmanswoning.
De jongen liep terug naar het kasteel. Langzaam kwamen de gedachten weer in hem los. Nu was ook dit voorbij, nu moest hij ook dit meedragen door de tijd, die ging komen. Hij bleef even staan. Niemandsland, dacht hij, en ging meteen verder.
Hij was alleen, hij voelde zich niet ongelukkig.
M. MOK.
|
|