nen over de kinderarbeid in de fabrieken; over de scholen; een school bezoeken. Gesticht voor vondelingen bezoeken’. Dit om zichzelf en ons allen er aan te herinneren dat men de Parnassus niet kan bewonen zonder huishuur te betalen. Want dergelijke karweitjes, waarvan geen enkel schrijver verschoond blijft, staan in lijnrechte tegenstelling met wat men in het technisch jargon ‘inspiratie’ noemt. Wanneer men onder volle inspiratieve stoom op zijn schrijfmachine hamert, zijn inktpot probeert leeg te schrijven of, tegen vadertje tijd op, aan een steno of in de microfoon van een registreertoestel aan het dicteren is, gedoogt deze kwetsbare staat van genade bezwaarlijk dat men te hooi en te gras ophoudt om zich af te vragen, of na te gaan, of men de geschiedkundige, wetenschappelijke en andere waarheden niet met de voeten treedt.
Wij zouden de lijn verder kunnen doortrekken en ons afvragen of wij met ons literatuuronderwijs op school niet een vervalste erfenis hebben meegekregen; of bv. de tachtigers en hun uitlopers niet de functies van auteur en scriptgirl wilden cumuleren toen zij zich aan de cultus van het woord bedronken en zo hun staat van genade, hun inspiratie, devalueerden tot een ersatzproduct. Indien, zoals wij na de gewelddadige doorbraak van Walschap allen erkennen, wat men te zeggen heeft hoofdzaak is, wordt het zoeken naar het schoonste woord, de meest ingewikkelde zin, het ophefmakendste taalacrobatisch effect een even schadelijke onderbreking in de staat van genade als het onbehaaglijk begaan zijn met de historische of wetenschappelijke waarheid. Dostojefski kon op voorhand informeren of men, tussen de sporen liggend, een trein over zich heen kon laten razen en dan was dit een van die kennissen die licht zijn om mee te dragen, hoe oud je daarna ook nog worden mag. Maar het wordt een veel zwaardere karwei, een handleiding over taalacrobatieën in te studeren en die met dezelfde onmiddellijke plooibaarheid in zijn uitgestorte boodschap te verwerken.
Wij betwijfelen of Walschap de zaken op deze haarklieversmanier bekeek toen hij voor de spreektaal (d.i. het natuurlijk uitdrukkingsmiddel van de man die schrijft) in de romankunst opkwam; maar hij had ongetwijfeld gelijk indien wij aannemen dat, ten eerste, het natuurlijk uitdrukkingsmiddel (d.i. de verwoorde gedachten) van schrijver tot schrijver verschilt en ten tweede, dat er in Vlaanderen nog steeds geen beschaafde gesproken taal bestaat wat de grote volkslagen betreft. Vooral deze laatste handicap maakt dat wij vele roman-producties, ofschoon zij in het A.B.N. geschreven werden, aanvoelen als zijnde de vrucht van de cumul van de functies van auteur en scriptgirl. Want het A.B.N. mist nog steeds die organische frisheid die de grote buitenlandse schrijvers toelaat het zonder scriptgirl te doen. Deze frisheid zal in Vlaanderen, vóór alles, een geschenk van de schrijvers zijn. Maar zolang de grote verbroedering tussen de gesproken en de geschreven taal niet een voldongen feit is, blijft Walschap de enige schrijver die de essentie van de romankunst heeft