| |
| |
| |
Kroniek
Triënnale der Vlaamse poezie
II.
...en slaat de zeeën tot onstilbaar schuim...
Reninca
Ge moet er uw werk van maken, anders komt ge er niet met deze ‘in Liefde herboren’ dichteres. Ik wil beproeven met de dubbele decimeter van mijn inzicht-inzake-poëzie de oppervlakte, de straal en het volume te berekenen van de woord-wolk, die Reninca heet. Dit laat en gekerstend Nevelingenkind publiceerde twee bundels:
I. ‘Een Lied der Mensheid’, dat ‘werd gedicht in het land van Vlaanderen tijdens de week van Kerstmis 1947 op Nieuwjaar 1948, en een jaar nadien gedrukt op antiek gevergeerd lompenpapier door uitgever Joris Lannoo te Tielt op duizend genummerde en gehandtekende exemplaren’;
II. Adem der Aarde, dat ‘ontstond tussen de jaren 1947-1950’ en ‘in de zaaimaand van het jubeljaar (?) 1950’, eveneens gedrukt werd bij Lannoo, weeral op niet minder dan 1000 exemplaren, ditmaal op Hollands van Gelder.
De gegevens, die in beide colophons voorkomen, verdienen zonder de minste twijfel het epitheton ‘indrukwekkend’. De toon getuigt van pralerige adel, de werktijd aan de eerste bundel besteed is geniaal kort en het aantal opge- | |
| |
legde exemplaren is uniek. Vóór men één vers gelezen heeft, trilt men reeds tegenover zoveel samengesmolten Dietse grootheid. Dit alles zeg ik zonder vooringenomen ironie. Zoals Gezelle een reïncarnatie kan genoemd worden van middeleeuwse glans, kan het theoretisch mogelijk zijn, dat een vrouw uit de XXe eeuw door één of andere koel bewaarde lyrisch-mystische kiemcel plots weer de driftige luister van Hadewych hernieuwt.
Onder het lezen van de gedichten zelf maakt de onbevangenheid echter langzaam plaats voor nuchterder overwegingen.
Een foto kan zodanig vergroot worden dat men niet meer ziet wat ze voorstelt. Gaat men echter vijf wikkende stappen achteruit, dan wordt het totaalbeeld weer duidelijk(er). Waarschijnlijk omdat het, van op die afstand gezien, niet groter lijkt dan de oorspronkelijke kiek op dertig centimeter van de wimpers. Een vergroting dient derhalve van ver bezien; in feite is ze niet meer waard dan haar kleine oervorm.
Ook het woord is foto. Het wordt echter gehandicapt daar zijn oorspronkelijk beeld al eeuwen werd beduimeld.
Met ergens een bijzondere kronkel in hun hersenen bestaan er nu mensen, die van elk woord een vergroting willen maken. Bij Reninca, of bij Lannoo, het woord ‘Vlaanderen’ b.v., dat eenvoudig het dorp Bonheiden is, de woonplaats van de charmante Reninca. Geografisch is Vlaanderen een stukje aardig land, dat men met een gerodeerde wagen op een uur rustig doorkruist. Vlaanderen is ook het begrip, dat alles inhoudt wat in het vernoemde gewest aan cultuur en strijd werd besteed. Maar dit begrip, - en hier begint het strabisme -, heeft om de drommel niets te zien met de plaats, waar de pupiter stond en de inktpot, zonder welke de verzen van Reninca obsessie of droom waren gebleven. Niemand kan het schelen, waar een boek geschreven wordt; in elk geval zijn er voorbeelden te over van meesterwerken, die over een bepaalde, beminde streek handelen en precies ontstonden ‘ver van die landen’. Neen, het ‘Vlaanderen’ van Reninca of haar impressario is een intentioneel (of naïef) agrandissement voor hen bestemd, wier gemoed zwelt op een teken van iemands hand.
| |
| |
Stellen we ons nu één zin voor, waarin al de woorden een gevoelswaarde meekrijgen, die buiten de normale maat loopt. Op eerste zicht lijkt het, of er iets formidabels wordt verkondigd; bij nader toekijken blijkt, dat men voor een doodgewone mededeling staat.
Tegen deze vermenigvuldigingsmanie bestaat geen bezwaar. De optica en de accoustiek van sommigen eisen dit nu eenmaal. Ik ken iemand, die zijn pijp ‘een rookstok’ noemt. Goed; als men nu maar weet dat die stok, die men zich een meter lang voorstellen mocht, niets anders is dan een Ropp (Splendid) van 13 cm. Het komt er op aan zich niet te laten bij de bok doen.
Reninca dicht voor meer dan vijftig percent met bovenmaatse vorm- en gevoelswaarde. Dit is haar recht. Doch wie haar leest, moet bestendig herleiden, zoals men doen moet voor de prijzen in een Frans uitstalraam en delen door negen.
Bij poëzie wordt dit herleiden niet alleen vervelend maar te dikwijls ontgoochelend. Waar Reninca dicht:
De misten slinken die het AL omringen...
is men geneigd om te spellen: ‘'t Zal opsteken en vriezen.’
Ik weet wel dat er zoiets als dichterlijke stijl bestaat en dat men alle ‘hogere’ poëzie caricaturaal kan maken; men moet maar eens een nobel vaers in dialect lezen. En herhaal het: Reninca mag schrijven zoals ze wil.
Het is niet schoon van mij maar de vraag dient gesteld: Kan men Renata-in-Caritate, hetzij herleid tot woordmerg of zo maar geëerbiedigd in haar cosmisch vocabularium, op inzinkingen en blabitis betrappen?
Reninca is veel intelligenter, oneindig zuiverder in haar inspiratie dan de woelzieke geest Verschaeve. Men doet haar zelfs onrecht aan haar visionnair instinct te vergelijken met dat van de bedwelmde arend van Alveringem. Wat Verschaeve niet vermocht te vatten, zei hij toch; Reninca, daarentegen, bevroedt met vrouwelijke subtiliteit de verhouding schepsel-baaierd en meent deze verhouding te moeten uitzingen met baaierd-woorden, waar ze beter zich zou trachten in te spannen om het met de kranke-riet-woorden van Gezelle te doen. Ik geef de uitdrukking voor wat ze waard is:
| |
| |
Reninca schrijft te mannelijk. Soms lukt haar de kamp tegen het geweld en men is geneigd bravo te roepen, te meer daar zij over de gave beschikt haar hijgen en zwoegen plots te stokken en rust in haar vaart te verkrijgen, waarvan ze dan bijna altijd gebruik maakt om iets echt poëtisch te zeggen:
Ik voel iets teers zich blad na blad ontvouwen
- wat tussen Niet en iet is weten vrouwen -
en in dit Zijn zonder herinnering
wordt alle vreugde diepste huivering...
De themata van al deze poëzie-met-veel hoofdletters zijn moeilijk in de kaart te brengen, tenzij men zeer algemeen blijft en woorden mag aanwenden, die veel, alles of niets zeggen, zoals: mensheid, duisternissen, wereldkringen, zaad der zonnen, hart der hemelen, oneindigheid, vernietigingen en nog andere abstracta, in enkelvoud en meervoud. Dichtst naast de roos ware een omschrijving van Reninca's rol nog: een christen wezen, bewust van ziel en lichaam, dat jubelend en bezwerend haar opstelling vermoedt tussen mens en God, tijd en eeuwigheid, aarde en cosmos. Dit voor ‘Een Lied der Mensheid’.
‘Adem der Aarde’ is iets concreters. Uit de eerste cyclus, die ‘Avond in Vlaanderen’ getiteld is, kan men opmaken, dat Reninca er naar streeft de ‘ziel’ van haar land te zijn en als priesteres tussen dit land en God te officiëren. Waar het een vrouw als werkelijke priester niet toegelaten wordt eigenhandig het mysterie van de eucharistie te bewerkstelligen (waarom mag een gelovige vrouw toch deze opperste weelde niet doormaken?), valt er aan te nemen dat de poëzie (als vorm van extase) een surrogaat kan worden voor deze verboden volstrekte communie met God.
Voor vele harten leef ik, voor het mijne
ben ik gestorven. En mijn jeugd bloeit voort
in ùwe vreugden, volk, en in ùw pijnen.
Al sloeg uw hand mij en al stak uw woord
blind als een angel, tot het scherpe schrijnen
der tere wonde vlaagde door mijn geest -
gij zijt mij nooit, nog nooit zo lief geweest...
| |
| |
Dit is meer dan romantiek, meer dan een bevlieging voor het land, ‘waar geen hand zegent de idealen’, zoals Alice Nahon eens dichtte. Het ontbreekt Reninca niet aan ‘souffle’. Men vraagt zich alleen af of deze adem dan onherroepelijk moet gepaard gaan met ronkende woorden, waarvan een verstandig mens toch voordien weet, dat ze steeds te klein zullen zijn. Ware het dan niet beter het over een andere boeg te gooien en te zoeken naar een scherper nuancering van licht en donker, iets wat o.m. Rembrandt vermocht? Zou het woord machtelozer zijn dan lijn en verf? Voorlopig is Reninca echter meer verwant met Michel-Angelo dan met Rembrandt; en stuwt er meer hartstocht door haar verzen dan haar Nederlands verteren kan en tot kunst omzetten.
| |
Zie naar mijn aangezicht: ik ben geen waan-poëet...
Andries Dhoeve
Een goede manier om een dichter een persoonlijkheid toe te kennen is zich te laten dragen op zijn verzen, - goede of slechte -, en na het sluiten van de bundel om zich heen te zien ten einde te constateren of hij u in een ander klimaat heeft gevoerd. Indien men terugkeren moet tot zichzelf en hiertoe een zekere inspanning wordt geëist, dan is dit een goed teken. Het bewijst nog niet dat de man, die u boeide een goed dichter is. Zo iemand moet u na de lectuur, bij het herlezen, ware verzen doen terugzoeken.
Dit kon het onderscheid zijn tussen roman en gedicht. Van een verhaal eist men geen onvergetelijke op zichzelf staande fragmenten; een roman bouwt zijn wereld onnaspeurbaar in u op; hij kan een meesterstuk zijn zonder één bloemlezingsbladzijde te bevatten. Poëzie integendeel werkt in met afzonderlijke waarden, over het algemeen geschrijnd in één of meer verzen, zelden in één volledig gedicht. Een lang gedicht, zelfs ‘Mei’ van Gorter b.v., is alleen waard wat het ten toon stelt in wat ‘geslaagde’ fragmenten heet.
‘In den Spiegel’ van Andries Dhoeve (uitgave Dionysos, Brussel, 1949) bergt een mij boeiend klimaat, zonder dat het me van vrouden doet beven om één definitief gedicht.
Dit klimaat is dat van de Verloren Zoon die, terug van
| |
| |
vele reizen, niet wrokt of treurt maar nuchter, zonder hol te zijn geworden, bewust is van larie en beperkt geluk, melancholische berusting kent, stilaan tot een getemperde liefde weer doorbrandt, af en toe wat wroeging her-kent en verder gezond reageert op de droefenis en de vreugden van het leven om hem heen, troost vindend in God en zelfs nieuwe gebeden schrijvend.
Een geval, dat we plegen zeer menselijk te noemen maar waarvoor veel dichters twintig bundels nodig hebben. Niet dat tegen de ruimte van deze trage ontdekking bezwaren te opperen zijn. Het boek van Dhoeve wint echter aan belang doordat diverse levensfases in 46 blz. verenigd worden.
De meeste gedichten van Dhoeve werden geschreven in verhalende alexandrijnen, die elk op propere wijze hun rijm vinden. Zelden echter schiet er een vlam door en ook onder de woorden zelf is er te weinig van koud vuur sprake. Schilderachtig, olijk-bitter zijn deze verzen wel:
Gij kent mijn roden neus en mijn geverfde kaken,
mijn bonte kegelmuts, mijn rok van schilfergoud...
of mannelijk teder:
En 'k vond mijn kamer weer en de ogen van mijn moeder
- ik zit aan tafel stil of zoek wat bezigheid;
maar géén kan, wijl ik spit, of koe en kippen voeder,
vermoeden waar dit hart, dit eenzaam hart om schreit...
Dit is gerijpte dagboek-poëzie, waarvan het lezen als beloning een goede glimlach aanbrengt. Naar het einde van de bundel toe wordt de zegging strakker en het processus van de bezinking geeft een veel zuiverder geluid. Dit laatste van de vier Maria-liederen b.v.:
Moeder van smarten
Ik heb uw hemels hart doorboord
met duizend pijlen, immervoort,
| |
| |
Ach, moeder, die mij nóg bemint,
ik heb alleen den roes bemind
alleen der zinnen roden gloed
geef mij ditmaal den stillen moed
en dat ik biddend als een kind
in ùwe smart erbarming vind.
Pijlen die ‘smalen’ vertrokken uit geen goed gespannen boog en het ganse gedicht staat ver van het onvervangbare. Doch deze simpelheid, zelfs zangerige simpelheid, kan, wanneer de schilderachtige taal van de alexandrijnen er een huwelijk mee sluit, Dhoeve tot een goed leesbaar dichter maken.
| |
De woorden die elkaar beminnen
en glanzen in hetzelfde licht
rijen aaneen tot zuivre zinnen,
dansen de rei van het gedicht.
Hubert van Herreweghen
De dichter, die een art poétique schrijft, is daarom niet altijd zijn eigen beste leerling. Veel hangt er o.m. van af of hij de stelregels schreef vóór zijn werk, - na het lezen van dat van anderen b.v. -, of als afgeleide wijsheid, nadien.
Hubert van Herreweghen opent zijn bundel ‘Liedjes van de Liefde en van de Dood’ (Bayard Reeks 1949, Orion in Antwerpen, F.G. Kroonder, in Bussum) met een ‘proloog’, - het woord is van hem -, dat een sonnet brengt, getiteld ‘Het Gedicht’ en waarvan ik de eerste strofe tot motto koos. Ik houd van zijn standpunt, dat niets anders is trouwens dan de bevestiging dat een gedicht organisch moet groeien, van uit een kern (gevoel, gedachte, indruk), dat het ene woord passend het andere meebrengt en dat de woorden harmonisch moeten uitvallen in een op zijn minst bevroedbare zin; zin in de spraakkundige betekenis en met de nodige speelruimte om deze zin zo elliptisch te maken als de dichter het wenst. Alleen de vierde regel zit mij een beetje dwars en wel door het werkwoord ‘dansen’. Het komt er op aan te weten, wat
| |
| |
van Herreweghen door ‘dansen’ verstaat. Ook Herwig Hensen heeft in zijn essay over de poëtica van dansen gesproken en ik moet met terugwerkende kracht bekennen dat deze passus van zijn anders zeer intelligent betoog mij niet al te biij verraste.
Is een gedicht een reidans van zinnen of woorden? Ware dit zo, - het is absoluut van geen belang -, dan moet de rei om te beginnen haar eigen muziek maken; wat kan, maar toch zeer uitzonderlijk zou zijn. Het grootste bezwaar tegen de metafora ‘rei-gedicht’ ligt elders. Zodra een zin in een gedicht gelezen is, d.w.z. aan onze ogen en oren, enz. is voorbijgegleden, verdwijnt hij weer achter de schermen; waarna de volgende zin ten tonele komt om ook te verdwijnen en zo verder. Want het is onmogelijk dat we, terwijl we onze aandacht besteden aan zin drie terzelfdertijd denken aan zin één. Onze leesaandacht beschikt nu eenmaal helaas niet over de gave van de ubikwiteit. Een reidans daarentegen onderstelt het simultaan aanwezig zijn van alle dansende voeten.
Men verontschuldige mij deze uitweiding. Ik had ze echter nodig om te wijzen op van Herreweghen's voornaamste karaktertrek: een tamelijk lege vaagheid, die op eerste zicht bekoorlijk kan schijnen, maar achteraf een werkelijk gebrek wordt.
Het is niet omdat Ronsard geschreven heeft ‘Car l'Amour et la Mort n'est qu'une mesme chose’, vers, dat van Herreweghen zijn bundel mee geeft ten geleide, dat Ronsard een waarheid, zij het dan ook een poëtische heeft verkondigd. Het is wel een schoon vers, maar van een vers een leuze maken is uiterst gevaarlijk. Tenzij alleen bedoeld wordt een druppel parfum op een zakdoek te plengen; de zakdoek blijft er mee van zijde als hij van zijde is, van baalkatoen als hij baalkatoen was.
‘Liedjes’ heten deze verzen. Liedjes is een diminutief; ze impliceren een gewisse speelsheid, een flirten met het thema, een zekere lichtzinnigheid bij de keuze van ingrediënten en ornamenten; anderzijds een frisheid in rhythme, fabulatuur en woordenschat. Met één woord, de charmante vluchtigheid, die we bij de aanvang vermeldden.
Gelukkig ontsnapt van Herreweghen soms aan zijn eigen klimaat, danst hij niet mee maar bouwt solide en bezonnen
| |
| |
een gedicht uit dat het nonchalant weemoedig (van Herreweghen is elegisch) van veel wazig, ofschoon melodieus jongelingengelispel vergoedt. Het voortreffelijkste voorbeeld hiervan, dat echter niet alle reminiscenties doet vergeten, is:
Drie-eenheid...
Drieëenheid van de levenden en doden
en ongeborenen, die komen zult,
door de geheime wetten en geboden
gebonden, en die 's levens lot vervult,
eenzaam elk in het leven en het sterven,
gemeenzaam allen, tak en twijg en loot,
bevend in wind die voert ons ten verderve
of naar het licht aan de einders van de dood,
wat weten wij, wat hebben wij verworven
in angst en vreze, in walg en eenzaamheid
en wij zijn blind voor tijd en eeuwigheid.
Gaarna zag ik een gedicht als dit liminair van Herreweghen's volgende bundel inluiden. Omdat het geen redains is.
| |
Ik dwaal langs de rivier
en ik weet niet waarom.
Het is winter geworden.
Er is niets. Er is niets.
Renaat De Vos.
Renaat De Vos doet me in dit bundeltje ‘Xenia’ (Colibrant, Lier, 1951) denken aan een man met een tedere, zuivere stem, die alle woorden van zijn beknopte mededeelzaamheid duidelijk uitspreekt en soms nog eens, zich zelf beluisterend, herhaalt om én zichzelf én ons te overtuigen van hetgeen hij zeggen wil. Zeggen doet hij niet veel. Als hij ophoudt met spreken is ook zijn tover uit.
| |
| |
Ten hoogste blijft een zeer vaag perspectief op een luchtledig klimaat.
Deze fijngezeefde verzen leest men, zoals men een zachte pasteltekening bekijkt, die men van buiten kent. Nergens blijft men haperen aan een bijzonderheid maar het beeld geneest onze onrust. Enkele minuten althans. Want meer dan frisse crême voor ons ruig alledaags leven zijn deze verzen niet. De dichter is een benijdenswaardig mens, hij moet een gemoed hebben als het uitgevallen kelkblad van een roos. Wat deze poëzie schort is mysterie en hormonen. Het is alsof ze geschreven werd voor iemand, die men sussen moet en zo broos van ontvankelijkheid is, dat noch klank, noch beeld hem mogen storen. Deze doorschijnendheid is dan ook hun hoogste verdienste. Ik denk bij het lezen meermaals aan een bijna verdampte J.L. De Belder, onze Hölderlin-discipel.
De Vos zou kunnen gewaarschuwd worden voor twee dingen: hij is licht besmet met het overbodige adjectief en zal veel moeite hebben om nog over iets anders te dichten dan over vluchtige fantasie-impressies, waaraan hij een tijdeloosheid wenst te geven, die voor de lezer bijna synoniem wordt van ijlte. Maar zuiver geschreven is alles:
We lieten de grote wateren
de stille kamers en huizen
nergens iets anders gevonden.
| |
| |
| |
Nog bloeien hier te veel narcissen,
In Vlaandren staat de klok nog stil.
Vic. Van Saarloos.
Men kan op vele wijzen de reflector zijn van de eigen tijd in de letteren; daarenboven kan dit zelfs onbewust gebeuren. Wil een dichter echter het brandende geweten worden van het eigen bestaan, alsmede van dat der tijdgenoten, dan dient hij fataal over actuele concreetheden te spreken. Op zijn talent rust dan de zware verantwoordelijkheid de conjunctuur van het jaar tot een algemene en duurzame beklemming te maken. Het is nu eenmaal een onontkoombare wet dat de manier van zeggen de belangstelling bepaalt en niet het feit dat aanleiding tot mededelen was.
‘Distels op sterk Water’ is de niet al te aangrijpende titel voor een reeks gedichten (uitgave ‘De Nieuwe Tijd’, Antwerpen, 1951), waarvan de tragische en belangrijke inhoud een schrijnender of vloekender naam verdient. Wat niet wegneemt dat Van Saarloos, qua medeleven met de martelgang van tijdgenoten en qua gerechtigde woede om mistoestanden, onder de Vlaamse dichters bijna de enige is, wiens gemoed en geweten de (niet altijd zuiver registrerende sëismograaf is van schokken bezorgd door slachtoffers en onheilbrengers uit onze beschaafde tijd. We hebben zo iemand broodnodig. Spijtig dat hij te dikwijls verbaal te kort schiet om ons te beroeren. Sedert vorige bundeltjes is er echter meer dan merkbare vooruitgang. Ook in het kiezen van de schandalige feiten en in zijn menselijke opstelling er tegenover is Van Saarloos ruimer en dieper geworden. Mocht hij er in slagen zich geheel te vereenzelvigen met hen, die een, helaas, overbodige dood stierven op slachtvelden, met de 1500 Spanjaarden, die door Franco al jaren in een cachot gehouden worden, met de negers, die gelyncht worden, met de ouders die voor hun gesneuvelde jongens een posthume decoratie krijgen, met de werklozen en nog duizenden anderen, - dan zouden wij ons wat minder bezwaard gevoelen, daar we dan het recht zouden hebben te verklaren: Vlaanderen heeft eindelijk zijn ‘J'accuse’-dichter gevonden.
In dergelijke gevallen wordt het aanleggen van esthetische normen kleinzieligheid. Wij vragen alleen om getroffen te
| |
| |
worden, gekneusd of gestriemd door woorden als vuistslagen of zwepen. Welnu, boksen of geselen doet Van Saarloos niet. Daarvoor is zijn mededeelzaamheid te veel goedkope azijn i.p.v. vitriool, te veel gepraat en te weinig biecht, te veel liedje en te weinig elegie of smartzang. Zeker, hij is oprecht maar zijn vers telefoneert niet rauw genoeg met ‘Voix humaine’. Soms echter wel; dan wordt hij, om zijn eigen woorden te gebruiken, specht en géén nachtegaal. Ter illustratie deze strofe met het goede eindbeeld:
| |
Een avond, vóór de muren van een stad,
riep er een man die veel geleden had
wanhopig luid: ‘Wat is het doel van 't leven?’
en luide gaf hem de echo antwoord: ‘Leven!’
Frans De Wilde.
Er zijn dichterlijke verzen en nuchtere. Te veel dichterlijkheid schaadt de poëzie, zoals te veel verliefdheid de liefde bederft, te veel tranen de ware smart verdrinken. Het is een normale reactie dat een dichterlijk dichter bij wijze van evenwichtsdruft op regelmatige terugkerende momenten de grendel voor het hart schuift, - zo meent hij althans te doen -, en nuchter wordt, zelfs ironisch, zonder er echter in de verste verte aan te denken het dichten voor enkele tijd stil te leggen. Dit laatste zou inderdaad voor géén evenwicht zorgen, de balans moet neerslaan langs de andere kant bij het wegen van hetzelfde artikel: het zijn de gewichten, die eenvoudig van de platte schaal dienen verhuisd te worden naar de diepe.
Zonder te zoeken naar de mogelijkheid of hier vaste wetten heersen (hoe gevoeliger het thema, te nuchterder het woord en omgekeerd; tenzij bij jongeren, of oude ratten, bij wie gevoel gevoelvol en cynisme cynisch wordt vertaald) blijkt
| |
| |
bij Frans De Wilde duidelijk, nu hij een keuze deed uit dertig jaar werk, hoe hij gans zijn leven onbewust gezocht heeft om de juiste dosering poëzie voor de dichter en de burgerman in hem te vinden. En daarin soms, te zelden meen ik, geslaagd is.
In 1951 heeft hij ‘Het Antwoord’ laten verschijnen, uitgave ‘Vlaams en Vrank’, een keur uit eigen dichtwerk, 1919-1949. De ‘mens’ uit deze verzen is ons buitengewoon sympathiek. Hij is o.m. iemand, die diep van zijn leven heeft gehouden en na vrouw en zoon verloren te hebben in volle gezondheid achterblijft, na een dichterlijk en tegelijk degelijk onderwijzer te zijn geweest. ‘Schoolmeester’ noemt hij zichzelf maar daarvan, dit weze vooropgezet, is in deze verzen niets te merken. Tenzij dan een paar keer opzettelijk discreet, zodat we het niet hoeven te geloven. De taal is niet dor, de versificatie niet stroef, de mentaliteit niet eng, de opstelling tegenover het leven niet naïef. Het is alsof de Frans De Wilde, het pseudoniem voor Eugeen Gilliams, er honderd procent in geslaagd is elke gebeurlijke beroepsontaarding op niet-gevaarlijke afstand te houden.
Dit voor de mens. En de dichter? Laten we het beroep van de dichter indachtig zijn en aanschouwelijk te werk gaan.
Het weerzien
O bitterst' aller bittre levenstonden,
toen 'k in de koele, witte gasthuiscel
u in uzelf versloten heb gevonden
zo stil, mijn zoon, zo zwijgend en zo ver,
dat bei mijn handen niet meer reiken konden
tot waar gij laagt, als een gevalen ster.
En toch, hoe zacht en schoon glom uw gelaat
in 't scheemrig donker, jong als van een knaap,
die na het woelig spelen in de straat,
vond de volkomen rust: dien eedlen slaap,
dat zo ik 't had gekund met d'hand te strekken,
ik u wellicht niet meer had durven wekken.
| |
| |
Als in een droom heb 'k bij uw bed gezeten,
leven en dood en eeuwigheid gemeten
in een wanhopig-teder spraakloos turen,
en met den wens dat dit altijd mocht duren.
Dit is een gedicht, waar iedereen, zo simpele als geletterde, fragmentarisch zal door getroffen worden. De ene door het thema, een tweede door de toon, de derde, de meest kieskeurige, door een paar subtiel halfuitgesproken, half verzwegen impressie-waarden. Men kan zelfs zeggen dat het gedicht consekwent en harmonieus van inspiratie is. Een inspiratie, die het echter aan gedistilleerde zuiverheid ontbreekt. Om te beginnen is het gedicht vier regels te lang. Het slotkwatrijn is een herhaling, een te duidelijke, van wat in ‘niet meer had durven wekken’ reeds besloten ligt. Ten tweede wordt het een iets te veel aangetast door literatuur, die daarenboven niet zo persoonlijk is: de gevallen ster. Ten derde verdraagt het thema wel de plechtige toon, die een beetje die is van Burgerdijk's vertalingen van Shakespeare, maar niet het teveel aan adjectieven, welke, ofschoon niet detonerend, de ontroering en haar uitzeggen het verwachte reliëf ontnemen. Kortom, met de goede versregel die Frans De Wilde schrijft, zou men willen over de andere schaven om het stuk gaaf te krijgen.
Ik heb andere bundels van de dichter niet meer bij de hand om te vergelijken of hij in deze testamentaire keuze niet zelf reeds retouches heeft aangebracht. Ware dit niet zo, dan past volgende meditatie: wie de moed heeft om uit driehonderd gedichten er tweehonderd vijftig te weren, waarom zou deze mens ook niet elk gedicht wieden? Want ze verspreiden een legende, zij die beweren dat men een oud gedicht niet kan herschrijven. Ofwel zegt een gedicht, na jaren, de maker zelf niets meer en dan mag hij het voor de anderen gerust weglaten. Spreekt het nog tot hem, dan kan hij uit de nieuwe vervulling voldoende liefde puren, - liefde, die eergierigheid of iets anders heet -, om de critische roede niet te sparen. Deze reserve in acht genomen, blijft in ‘Het Antwoord’ voldoende waarachtigheid over, om het een zeer verdienstelijke keur te noemen.
| |
| |
| |
Ik breng geen licht, geen nieuw geluid.
Ik braak geen nieuwe ismen uit.
Ik ben geen held, die stormen zal.
Ik ben een snotneus, dat is al.
Juliaan Verelst.
Aldus met puber-overmoed de discrete aanhef van ‘Sobere Lijnen’, Drukkerij Beckers, Mechelen. Het geheel wordt door de auteur grootmoedig aan ‘Niemand’ opgedragen, mededeling, die gerust achterwege mocht blijven, daar ze de bundel noch beter noch slechter maakt. Verelst is een zeer ongelijke want ontwrichte natuur. Dit had zijn werk spanning kunnen bezorgen; het heeft alleen belet dat hij de elementairste normen aanlegt.
Hoe verder men leest, des te minder onverschilligheid wordt men echter gewaar tegenover de ruimer openslaande waaier van motieven: conflict om een kinderloos echtelijk leven, besef dat het geluk in eenvoud ligt, als men die eenvoud maar groot en diep genoeg ontgint. ‘Danklied van de Boerenvrouw’ herleest men zelfs om de pikante naïefheid:
Nu zijn uw handen ruw, Antoon,
Maar in mijn ogen zijn ze schoon
en op mijn borsten zacht.
En 's nachts beroert uw adem warm
Zo zal ik blijven in uw arm
De puntjes die deze twee strofes scheiden, verduiken niets, waarover kan gebloosd worden; ze vervangen alleen drie strofes, die louter rijmelarij zijn.
Er zit een vinnigheid in Verelst en hij kan wel goede regels schrijven, - waar hij geleden heeft bv. -, en hij bezit ook een sociaal geweten. Mocht hij nu eens minder achterstevegend t.o.v. het wezen der poëzie staan, die inderdaad zowel met vloeken als met gebeden gediend is, op voorwaarde dat dit met stijl en beheersing gebeure, dan kan Verelst de dichter worden van de geschokte mens in hem, van het ogenblik af dat hij een vormelijk evenwicht vindt.
| |
| |
| |
En niemand zal ooit herbeleven
het donker voor het eerste licht,
de stilte voor het eerst geluid,
de eenzaamheid van 't eerste sterven.
B. Cami.
Zeldzaam zijn de telgen van het ras der wereldburgers; zeldzamer nog de werelddichters. De eersten zijn immers maar met de geografie der aarde verbonden, waar voor de werelddichter, het uitzicht eindeloos is; en daarenboven tijdeloos.
Van de Voorde en anderen werden eens door Minne voor cosmische poëten versleten. Richards ironie was te wijten aan het feit dat ze alles cosmisch wilden zien en dichterlijk geen rekening hielden met levensbijzonderheden, die ook van belang zijn, maar zo simpel mogelijk dienen vertolkt.
Ben Cami schreef zijn wereld-aanvoelen uit in de bundel ‘In de Tijd verloren’, privé-uitgave, Aalst.
De titel verzwijgt allerminst dat Cami het meest getroffen wordt door de uitingen van ons aards bestel, zoals dit zich aan ons opdringt in zijn duur-uitzicht. Wie de zaken aldus beschouwt, vindt onmiddellijk een vruchtbare poëtische werkstof: het afwegen van het tijdelijke tegenover het eeuwige, met al de verrassingen, ontgoochelingen en mysteries, die er aan verbonden zijn. Geeft de dichter er zich bovendien rekenschap van dat tijd een illusie is, dan kan hij zijn beschouwingen op een metaphysisch plan tillen en nog eens nieuwe inspiratie lokken.
Bij Cami gebeurt dit alles met nog iets er bij.
Een uitvinding als de radio droeg er veel toe bij om onze zin voor bilocatie aan te scherpen. Al zitten we allen op ons eigen eiland, dit wordt, zodra we willen (velen willen niet) aangesloten met het land van Overal. Hierdoor wordt het ontstaan van een nieuw zintuig in de hand gewerkt, dat ons zowel in staat stelt ons zelf te bekijken en los te haken uit ons gewoonteperspectief, als goddelijk aanwezig te zijn tussen zenith en nadir. Dat ons schattingsvermogen inzake tijd hierdoor gewijzigd wordt, subtieler en bevattelijk voor overdrachtelijke lichtjaren, ligt voor de onthechte hand.
| |
| |
Hiermede zijn alle motieven van Cami nog niet bepaald en ik aarzel niet de dichter te rekenen onder die Vlamingen, die het grootste register van be-zingbaarheden kennen. Zijn uit-zingbaarheid is spijtig genoeg van minder allooi. Zijn verzen veren moeilijk op. De geledingen zijn te slap verbonden en voeren zelfs tot a-rhythmie. Schiet hij elders in een lyrische drift, dan volgen de woorden niet, die het hem moeten doen.
Aldus deze zeer merkwaardige bundel naar de thematiek, deze ietwat matte gedichten naar zegging. Het liefst is mij:
Zorgvuldig beramend groeven zij rechte kanalen
en legden daarnaast de wegen als pijlen naar iedere horizon,
en plantten langs de boorden wuivende bomenrijen,
tastend naar een evenwicht,
onbewust en diep verlangd,
tussen 't wilde woud waaruit ze kwamen
Kanalen en wegen en sporen schoven
steeds verder over d'onmerkbaar gebogen
aardkorst en stoute dromers zeiden:
wij omgrijpen de planeet.
Dan, als hadden zij het hoge doel
aan eigen krachten vergeleken,
schreven zij het magisch boek
en beeldden uit hoe steen na steen
Zij keken aan hoe legers samendrongen
tegen hen. Er was niet één gevecht.
Muren brokkelden, tuig verroeste,
papier vergeelde en verging.
Men vindt hun nazaten, vergeten en verarmd,
verspreid in West-Europa.
Zeer oude sieraden bewaren zij,
| |
| |
De laatste regels werden schijnbaar achteloos geladen met de superieure weemoed van een ras, dat men raadt maar zelfs niet hoeft te noemen daar het symbool aan het worden is voor allen die met Rilke soms herfstelijk murmelen:
Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr.
| |
Ik voel me zo zinledig...
Jan Van Campenhaut.
Het is bedroevend voor de Muzen dat een hele bende zenuwlijders, die met zichzelf geen weg weten, zich tot hun troostelijk negental wendt, niet alleen op hoop van genezen maar daarenboven op hoop van zege. Hoe ware anders de rush van duizenden intellectuelen en para-dito naar de Parnassus te verklaren, indien het verwerven van faam niet als de medicijn doorging bij het helen van een doorschokt gemoed en het regelen van een onregelmatige bloedsomloop. Hengelen blijkt anders hét middel te zijn om abnormalen te stillen, maar het streelt de hoogmoed niet en is niets waard om communicatieve zielen van hun milde drangen of te helpen.
‘Met Orpheus aan de Grens’, zware verzenbundel van kunstschilder Jan Van Campenhaut (eigen beheer 1951, Koksijde) krijgen we een voorbeeld te meer van ‘mismeestering’. Blijkbaar biedt de schilderkunst niet voldoende afreactie-mogelijkheden aan Van Campenhaut, zodat hij het bij de poëzie ging beproeven. Zijn nieuwe toevlucht is echter nog rampzaliger geworden. Want wie wordt in één of ander centrum anders dan onwennig aangesproken door een gedicht als bv. dit ‘Appèl’:
De dood kreeg hier een cijfer... stil.
Het laatst appèl... de laatste man was vóórgegaan.
Duizenden mannen zwegen... 'k ril...
Rond d'oriflan de reste stond,
het beeld van sagen was herleefd... De dood
had ingeslagen, raak... de grond
| |
| |
doordrenkt van hén... en dit... om d'éér
het slagveld opgedreven werd als vee, het zaad
van Vlaanderen. Bij 't appèl, verweer
zag in de laatste tocht, 'n stoet
waar 't leven cijfer was, en vóór de dood gegaan...
In 't Oosten staat hun naam... met bloed.
Wat Orpheus hier komt doen, is een raadsel; en de ‘grens’, waarvan in de titel wordt gewaagd, kan niet anders dan die van het mentaal en poëtisch aanneembare zijn. Want er staat in deze bijna honderd gedichten geen enkel vers. Het oordeel weifelt tussen morbiditeit, onmacht of boerenbedrog. Voor de inleiding, die ‘verzorgd’ wordt door Karel Dekandelaere, aarzelt men niet: groteske charlatanerie. Mocht dit te wreed klinken, dan kan ook worden gezeid van Dekandelare's prietpraat: buikspraak voor warhoofdige primairen.
Het geheel is een meesterstuk van smaakloosheid: de gedichten zijn vals, de inleiding is loos, de kaft in afgrijselijk cyclamen-purper trotseert alles. Alsof dit nog niet voldoende tergend is, vindt men achteraan een volle bladzijde errata, die men zich de moeite niet geeft met de tekst te collationeren, het geheel een wanhopig misbaksel zijnde, voor wie het leest; voor de dichter, - het ware te hopen -, misschien een purgatieve ontlasting.
‘Arsenaal’, het jongeren-tijdschrift, is dus in de lucht gevlogen. Het was een verdienstelijke publicatie, waaraan alleen de impuls van een oorspronkelijk leider ontbrak. Het werd gevuld met bijdragen van jonge getrouwden, wier verzen, essay's en verhalen zeer ongelijk waren. Het gaf de indruk dat de redactieleden eerder kielwatermeeuwen waren dan pelikanen.
Prijzenswaardig was intussen ‘Arsenaal’ 's initiatief om plaketten verzen uit te geven. De waarde van deze bundeltjes is even wisselvallig als de bijdragen van het tijdschrift zelf. Wanneer men achteraf het ganse fonds overziet, valt echter een beter gemiddeld gehalte waar te nemen, dan destijds in
| |
| |
de ‘Waterkluis’-reeks maar een minder dan bij de zgn. ‘Tijdstroom-Vormen’-generatie. We hopen nu één ding: dat niemand van het verdwenen maandblad het in zijn hoofd steke voortaan te gewagen van de ‘Arsenaal’-groep als hoofdstuk uit de geschiedenis van de Vlaamse letteren. Het wordt nl. een ziekte bij hen, die niet sterk genoeg blijken om alleen iemand te zijn, te trachten iets te worden door hun verband met een ‘vendel’. De groep betekent, wat de som der individuen waard is; het individu nooit het kwotiënt van de bende gedeeld door het aantal deelnemers. Het anders beweren is parasieten-strategie.
‘Arsenaal’ had de slechte gewoonte nooit een datum op zijn publicaties te zetten. Wanneer de duo-bundel ‘Clair obscur’ van Tony Van Putte en ‘Orfeus achterna’ van Paul Berkenman precies de drukkerij verliet, valt dan ook niet te zeggen.
Van Putte behoort tot de goede ateliers van ‘Arsenaal’. Poëzie is voor hem een lyrische balans van beleefde momenten en een troostvol formuleren van gedroomde verlangens. Hij blijkt een tot evenwicht geschommeld man te zijn met opflakkeringen van ontembaarheid, opnieuw gevolgd door onrustige berusting. Het is vooral de laatste gesteltenis, die hem tot dichten noopt. Hij schrijft een simpel vers, nooit banaal, soms wat onhandig en niet smetteloos van reminescentie:
En 's avonds keer ik weer en ben tevreden,
ik heb een huis en heb een veren bed
en heb ik vroeger wel eens hard gebeden,
men blijft niet treuren bij een oud portret.
Met een beetje meer ambachtelijkheid of critische zin, wat op hetzelfde neerkomt, had Van Putte het vers-aangezicht pregnanter gekregen (driemaal ‘heb’ op twee regels). Niettegenstaande dit veronachtzamen blijft hij iemand, naar wie men luisteren kan.
‘Orfeus achterna’ van Berkenman omvat drie delen: 1. Profaan Ave; 2. De diepe Snee; 3. Rafels en Scherven... (De puntjes zijn van mij). In zijn liefde voor de vrouw brengt Berkenman het niet verder dan een licht vergeestelijkte zin- | |
| |
nelijkheid: mond, borsten, dijen; met op de achtergrond het conflict geluk-verdriet. De geliefde sterft en het wordt abrupt (terecht) een gans andere Berkenman, die dicht, een geslagene, een gelouterde, die zoals Achterberg de dode opnieuw beleeft doch nuchter beseffen moet in een vers, dat iets van het timbre heeft van Vilon's galgenlied:
Maar van de dood is er geen wederkeer.
Gevoelig en zuiverder wordt Berkenman als hij ‘denkt’ aan het kind, dat nu niet geboren wordt en waarvan de geliefden reeds waren vervuld:
Wij hadden reeds een naam voor hem gekozen
een zomeravond samen aan het strand.
Een antwoord op Berkenman's vraag of zijn lied de dode onsterfelijk zal maken is delicaat. Onvervangbaar voor de lezer zijn deze verzen niet geworden, vooral daar niet waar Karel Leroux's ‘Eurydice’ te zichtbaar model werd:
Vertel mij, vriend, vertel mij dat zij ging
maar zeg mij nooit meer, nooit meer dat zij stierf.
Daarnaast dringen zich echter verzen naar voren, die met één lichte retouche van Berkenman een schrijvend mens kunnen maken, wiens eigen leed het onze wordt: toetssteen voor meer dan goede poëzie.
| |
Maar op hoogten van geest
waar 't gejoel mij niet stoort,
vier 'k hartstochtlijk het feest
van de Idee, van het woord...
U. Van de Voorde.
Met ‘De Gelieven’, een cyclus liefdegedichten (De Sikkel, Antwerpen, 1951) heeft Urbain Van de Voorde de vergeestelijkte balans opgemaakt van vrijwel al de bekende minnepolen, die in de loop van de tijden door wezens, die een
| |
| |
menselijke gestalte hadden of er een werden toebedeeld, werden afgereageerd. Van Venus en Adonis tot Perk en Mathilde. Er moet ergens een studie bestaan over ‘Les trente-six situations dramatiques’. Van de Voorde evokeert drie en veertig beroemde liefde-paren, maar daar het lezen van een verzenbundel bij mij niet, zoals bij Jan Schepens, de drang doet ontstaan om mijn ontroering tout court nog te corseren met die van statistische bevindingen, ben ik niet bij machte om te verklaren of de situaties, door Van de Voorde opgeroepen, in wezen drie en veertig maal verschillen om zoveel diverse facetten te worden van die ‘aangename ongesteldheid des harten’ (Brulez) of des geestes of der zinnen, die Liefde heet. De galerij is al indrukwekkend genoeg zo. Het is een hele toer. Valt te bezien of het een krachttoer is, die slaagde door geïnspireerde inleving en gevarieerde uitwerking, of een werkstuk dat ten dele verdienstelijk, ten dele niet boven de gewijde woorden uitstijgt.
In het opgegeven motto is er sprake van de ‘Idee’, met platonische hoofdletter. De bundel werd anderzijds opgedragen aan de vrouw van de dichter, een concreet wezen, en uit het liminaire gedicht ‘Introitis’ vernemen we bovendien dat het ‘oog’ en het ‘hart’ van de schepper dezer verzen ‘van het licht heler zomers nog vol’ is; dat hij derhalve ver van uitgeblust blijkt. Zodat we mogen besluiten dat de lyrisch gestelde erotische verhoudingen Van de Voorde als de sublimatie voorkomen én van (gedeeltelijke) persoonlijke ervaring, én van verbeeldende aanvulling, én van communie (ideële of andere) met de klassiek geworden koppels, die het eigen bestaan voorafgingen. Kortom, persoonlijke belevenis voedt de drie en veertig modellen en elk model biedt bij weeromstuit de mogelijkheid tot gelouterde confrontatie met des dichters verleden en heden.
Men heeft deze gedichten als ‘objectieve’ poëzie gekenschetst. Ik vraag me af waarom. Vooreerst bestaat er geen objectieve poëzie. Het subjectieve blijkt vooreerst altijd ipso facto uit de opstelling van de dichter tegenover zijn thema. Merkt men niet van een verhouding, dan zal ook wel de poëzie achterwege blijven. Iedereen weet dat Elsschot geen baggerman is, maar als hij over de man dicht, die dit eervol beroep uitoefent, dan wordt Elsschot automatisch baggerman.
| |
| |
Omdat hij Elsschot is. Van Julius Vuylsteke en zijn Filips van Artevelde kan men helaas hetzelfde niet zeggen.
Zij, die ‘De Gelieven’ als objectief verslijten, laten zich misleiden omdat in geen enkel gedicht een ‘ik’ voorkomt, dat men onmiddellijk met Van de Voorde identificeert. Waarom zou Van de Voorde echter elk minnend paar niet als dramatische metafora, als ‘symbool’ zelfs, mogen aanwenden of, als deze omschrijving t.o.v. Van de Voorde te buitenissig lijkt (Maria Magdalena en Jezus b.v.), niet als weerstand voor een persoonlijke mening over het geval? Moet die weerstand dan altijd enkelvoudig zijn, als de zee, de dood, of een nachtegaal b.v.?
Het komt me voor, dat de jongeren vlakaf weigeren de bezinning of één harer vormen als bron van inspiratie te aanvaarden. Voor sommigen is deze houding werkelijk wanhopig; dicht men niet over flarden droom of associaties vol kortsluitingen, dan wordt men uitgescholden voor ouderwets. Alsof alleen imponderabilia met poëtisch stuifmeel zijn belegd. Zoals Hensen, maar minder abstract, bewijst Van de Voorde hier meermaals dat de bezinning, het intellect, de gecultiveerdheid, de rede, de logica een graad van poëzie inhouden, die van een nog al zuiverder karaat is dan veel puzzelarij, mystisch geklapwiek, Dietse moeraskoortsen of asthmatiek geprevel tot opgezette hinden.
‘De Gelieven’, - over vormeigenaardigheden straks een woord -, is eindelijk weer eens, na Hensen en Roelants (‘Lof der Liefde’), een bundel waardoor de geest waait. Al moge men bij dit waaien niet denken aan rukwinden maar eerder aan ‘zuiverend geveeg’ en olympische bries. Om een woord te gebruiken, dat Van de Voorde zelf lief is, de poëzie, die over ‘De Gelieven’ ligt, is er ene die gloort. Ze is de moeilijkste om voort te brengen; er moet een volmaakt evenwicht aanwezig zijn tussen het verheven thema en de edele (niet plechtige!) uitbeelding er van. Wat alleen kan slagen als de dichter woorden aanwendt, plus de context rond deze woorden, die hun definitieve betekenis hebben erlangd. Deze woorden hebben geen uitstaans met de gesmade dichterlijke taal. Het heet nu eenmaal de taak van de dichter de woorden bestendig te laten glanzen. Het ene woord biedt meer dankbaarheid hiervoor dan het andere. Veel dichters durven het
| |
| |
dan ook niet aan (of kunnen ze eenvoudig niet?) om sommige ankerwoorden uit de Nederlandse taal harmonisch aan te wenden. Wat ze schrijven duldt ofwel deze woorden niet of vraagt ze niet. En niemand maakt hun hiervan een verwijt.
‘De Gelieven’ bevat gedichten, die maar kunnen ontstaan bij iemand, die geestelijk rijp werd, bij iemand, die tot een zekerheid van normen kwam, bij iemand, die duidelijk zijn bestaansklimaat kon vastleggen en bepalen tegenover en te midden van sedert eeuwen uitgezuiverde ‘bestendigheden’; deze laatste in de betekenis, die de vertaler van Gaston Colle's ‘Les éternels’ er aan schonk.
Na deze geestelijke kwaliteiten te hebben geconstateerd, moet men zich echter afvragen of elk gedicht voldoende vlees geworden is. In poëzie komt het immers ook daarop aan. Dat zoiets wel geschiedde bewijst o.m. het lesbische:
Sappho tot Erynna
Bedwelmend is dat we er niet van gewagen,
in dans en zang en godlijk onderwijs
den hogen geest van eeuwge wetten dragen
maar zwijgen kuis van inzet en van prijs.
Bedwelmend is, dat we er niet van gewagen
hoe onze dienst van schoonheid, rhythme en beeld
een wereld is waar nooit een man in deelt:
Vervoerend is dit weten zonder vragen.
Dat onzer lippen bloed als rozen geurt,
bedwelmend is dat we er niet van gewagen,
ons oog elkaars doorluchte vormen keurt:
betoverend, dit woordeloos behagen.
En troostend als geen dromen zijn er dagen,
en nachten als een zware zwoele wijn:
bedwelmend is dat we er niet van gewagen
hoe boordevol van tederheid wij zijn.
En dat wij naakt smachtend omstrengeld lagen
in 't grensgebied van duisternis en licht
| |
| |
waar heimnisvol rijpt elk latent gedicht:
bedwelmend is dat we er niet van gewagen.
Van de Voorde's bekende vorm-onhebbelijkheden vallen hier hoegenaamd niet op, worden zelfs hoedanigheden daar ze voortreffelijk gedoseerd blijken: afkortingen, vooropgezette genitieven. Men kan het geen dichter, zelfs geen modern dichter, kwalijk nemen dat hij streeft naar gebaldheid, synthetische Germaanse zinsbouweigenaardigheden de voorkeur geeft aan analytisch Franse. In dit geval kan men trouwens gerust Germaans door Latijns vervangen. Doch het wordt wél hinderlijk als een reeds tamelijk geperste taal doorspekt wordt met een te veel aan dichterlijke vrijheden. De klemtoon mag op de geestelijke inhoud vallen, uit hét oog mag niet verloren worden dat het geestelijk oog pas klaar kan zien, wanner zijn zintuigelijke collega niet al te veel knipperen moet. Om dan van het oor nog niet te gewagen. Over de grens van het vrije storen toch regels als:
...u trof 's gods heilige schicht...
Dergelijke verzen verbieden het zichzelf om voorgelezen te worden. En wat zou Gezelle zeggen bij een strofe als:
'k leerde op 't pytisch gestoelt
u hoe 't laagste is ook 't hoogst,
hoe in roes, drang en zoelt
stil rijpt ziels heilige oogst.
Men moet beslagen zijn in taalrebussen om in de loop van het gedicht niet minstens een paar minuten met genotafwerend effect te worden opgehouden in een doolhof als:
Liefdes godin die me als vrouw openbaarde,
bied ik onsterflijkheid u voor uw huld,
rozengesmukt tot ons leger u de aarde
en u tot loon alle diepten - onthuld.
Dit is geen levende taal meer, maar kluwen-gepruts. Als Venus werkelijk zo sprak tot Adonis, dan moet hij haar meer bekeken dan beluisterd hebben.
| |
| |
Maar afgezien van veel versteendheden -, Van de Voorde aait met bijna zinnelijke voorliefde over somber-geniepige datieven -, valt op hoe de afwisseling van motieven ook velerlei rhythmen meebrengt, ofschoon dan weer opmerkelijk wordt hoeveel lange gedichten alleen gedragen worden door verzen, welke uit slechts twee anapesten bestaan en derhalve fataal uitsluitend mannelijk rijmen. Het heeft weinig zin maar men ontkomt niet aan de indruk dat Van de Voorde a.h.w. verticale gedichten schrijft; zoals gezeid: veel maar korte strofes. ‘Rubens tot Hélène Fourment’ heeft er nl. elf nodig en dit volgens de bouw:
Dit begint op virtuositeit à la Victor Hugo in ‘Les orientales’ te trekken; en soms denkt men aan gekapt stro of men vraagt zich af, welk het doel is van die sens-unique beknoptheid, die alleen maar horizontaal te bespeuren is.
Kenschetsen is altijd iets van verraad plegen. In dit licht van Van de Voorde's reeds vermelde hoedanigheden, die ik nog eens onderstreep (antieke vergeestelijking en klassiek evenwicht), zou de slotsom van ‘De Gelieven’ kunnen luiden: rijke bundel met gave gedichten, maar ook een bundel, waarin de tol betaald wordt van de veelheid aan de nu eens zwierige, dan weer eens weerborstelige artifex.
KAREL JONCKHEERE.
|
|