| |
| |
| |
De dichter en de dood
De kamer is eenvoudig ingericht, nogal duister, vele boeken. De avond glijdt zachtjes over de vloer.
De Dood, een stille man, in het grijs gekleed, met grijze en verstandige ogen, een slanke hand, nogal klein van gestalte. Hij zit in een zetel en rookt traagjes een sigaret, terwijl hij van tijd tot tijd naar zijn nagels kijkt, die hij zich als een spiegel voorhoudt. Soms werpt hij een blik op de Dichter, die met het hoofd op zijn hand, naar de Dood kijkt en als verloren luistert naar de lachende, strelende, soms overslaande stem: ‘Wat is een leven? Het is zeer oude wijsheid: een ademtocht. De mens schijnt er zeer aan gehecht te zijn, maar zoekt anderzijds de roes, de slaap en de dood als helpers om het leven te verdragen. Hij moet dus het leven verdragen. Is het niet een “ver-dragen”, het dragen naar de dood? Is het persoonlijk bestaan geen boom die zijn wortels laat groeien naar de onderwereld, al gaat wel zijn kruin naar omhoog? Hoevelen hebben het gezegd: het leven van de mens is een vlucht naar het onbewuste, naar de vochtige warmte van de baarmoeder, naar de praenatale toestand. Het kost daarom zoveel inspanning om iets te verwezenlijken buiten dit vage en zoete van het onbewuste bestaan. De droom van zo menige mens bestaat er in in een halfduistere kamer te kunnen liggen, omringd door vele naakte vrouwen en in een zacht en wiegend orgasme te geraken en er in te blijven zweven, bij stille zoet-melancholieke muziek. Zo dag in dag uit leven.
| |
| |
Het is het beeld van het Paradijs, d.w.z. van de Dood. Ja, de Dood is niet altijd afschuwelijk...’
De Dichter: ‘Voor mij is hij het wel. Zie, ik ben geen jonge man meer. Mijn haar wordt grijs en wat heb ik voortgebracht? Kijk maar naar deze weinige blaadjes, 't is al. Een dichter bestaat niet alleen in de eenzaamheid, want hij gebruikt de taal, hij heeft andere ménsen nodig, hij moet door andere mensen erkend worden, al wil hij daarom geen komediant zijn. Ik leef in de vereenzaming. Geen mens ziet naar mij om en nu komt Gij reeds, al zijt Gij ook niet haastig.’
De Dood: ‘Neen, ik ben niet haastig. Ik kan lang en geduldig wachten. Ik kom alleen hen, die sterven willen, halen. Ik ben hun laatste woord, hun eerste droom, hun innigste gelaat.’
De Dichter met een zenuwachtige handbeweging: ‘Mooie poëzie, die zeer bedriegelijk is. Hoe stond het met de millioenen mensen die in concentratiekampen of op de slagvelden stierven? Hoe staat het met hen die onverwachts gedood worden?’
De Dood wacht eer hij gaat spreken, net alsof hij iets aan het kauwen was. De avond wordt duidelijker, zachter, inniger. ‘Beginnen wij eerst met de soldaten. De oude Germanen hadden daar een beeld voor. Voor de stervende krijgsman verscheen de lichtvolle Walkyre, die hem naar het Walhalla leidde. Ziet ge: de dood van een soldaat is gewild en begeerd, onder allerlei vormen. Door hun menigvuldige oorlogen, bewijzen de mensen dat hun grote en vereerde God de Dood is. Hoe staat het nu met de vermoorden? Daar ben ik nooit aanwezig geweest, want dat is geen dood. Het is de vernietiging, het is het Niets. De dood is niet het niets. De dood wordt geboren uit de diepste stilte van het leven.
Ik herinner mij een oude man, die op zijn stervens- en lijdensbed lag. Het was rond deze tijd, in het begin van de Lente. Ook zo killig als nu, met een bleke en aarzelende zon. De man lag hijgend te ijlen in het kleine kamertje van het kloosterachtige hospitaal. Zijn zoon zat naast hem, heel stil, met droeve ogen, maar niet wanhopig. Ik keek naar beiden. Ik was toen een non, jong, nors, maar toch zeer meevoelend. Daar ik wel wist dat de man niet lang meer te leven had, bad
| |
| |
ik voor hem. Zijn zoon zweeg en keek me aan, met een brandende, onuitstaanbare blik, nochtans zat er geen haat in. Ik zag wel dat hij van deze gebeden niet hield. Ik bleef nochtans doorbidden. Plots riep de man: “Vlug, mijn valies, de trein naar Londen gaat vertrekken!”
Ziet ge, mijn vriend, deze man zocht mij, hij haastte zich naar de trein van Londen. Zijn leven is een zinloos jachten naar wat eten, naar wat vrede geweest. Hij heeft het ene, noch het andere ontvangen. Soms had hij een pleziertje te pakken, maar het was zo zelden en zo voorbijgaand. Hij werd op de duur zeer bedroefd en verlangde naar mij als naar een welriekende vrouwenlichaam, met zachte ledematen, die hem konden omslingen, hem meer en meer drukken aan haar vruchtbare borsten, meer en meer, altijd maar zachter, altijd maar stiller, tot zijn leven verklonk en zijn gelaat verstijfde tot een marmeren beeld, dat heel rustig voor zich staarde.
Ja, mijn vriend, ik heb een zeer bijzonder gelaat, dat men trouwens niet altijd ziet’.
De Dichter: ‘Ik weet het, er is zelfs een poëet, R.M. Rilke, die U zo gezien en beleefd heeft, maar voor mij betekent gij nu het Niets, de vernietiging. Ik wil niet sterven. Ik wil voltooien hetgeen in mij zingt. Ik hoor zulke innige melodie in mij snakken en ik vind er de woorden, noch klanken voor. Ik ben er ziek van.
Neen, ik wil niet sterven. De dood betekent ook dat ik niet meer mezelf, maar een “wij”, een massa, geen gemeenschap, een Kerk of partij ben. Ik zie U ook als het naamloze dat mij naamloos zal maken, dat mijn omtrek zal uitwissen en mijn naam, dat van mij iets zal maken dat nooit bestond. De dood in ons, is ons smachten naar persoonlijke ontbinding. Zelf niet meer te moeten beslissen, alles over te laten aan anderen, aan hogere machten, zelf daarom niet meer bestaan, maar een baksteen van een groot gebouw, een lid van een partij of kerk, een lijk worden: dat is ook de dood, dat is wellicht de enige dood die van belang is. Zo ons leven een eigen ziel en melodie heeft gehad, mag het stervensuur komen, want hier zal er geen naamloze dood zijn, hier zal het een punt aan een regel zijn. Ik wil de mensen niet leren te sterven, maar te leven. Een vuil en onogelijk leven, heeft een lelijke dood. Ik zou aan de mens niet willen herinneren
| |
| |
dat hij eens sterven moet, maar dat hij te leven heeft. Ik zou het vooral aan hem willen zeggen, die van de dood en het niets een godsdienst gemaakt heeft, die van de versterving spreekt’.
De Dood kijkt kalm op. Het is tamelijk duister geworden, maar heel zijn gelaat en gestalte blijven zichtbaar, alsof ze een phosphorescerend licht uitstraalden. Het is heel stil in de kamer. De boeken op de tafel schijnen verdwenen en door twee zwarte zuilen vervangen te zijn, tussen dewelke men heel moeilijk het bleke gelaat van de Dichter kan onderscheiden: ‘Wellicht hebt gij gelijk. Ik heb U gezegd dat ik vele gestalten bezit. De dood betekent voor de meesten het bittere einde en dat is hij dan ook. Hun leven geleek op een worm. Men mag hem eender waar doorsnijden, hij heeft geen innerlijke eenheid. Bij het sterven zijn zij eenvoudig doorgesneden.
Andere mensen hebben wel een eenheid, maar voor hen is de dood een stormwind, die een kunstige vaas op de grond gesmeten en verbrijzeld heeft. Hun dood is tragisch. Ik verschijn voor hen als een Duivel, met een grinnikend gelaat. Gij kent de gravure van Dürer: Dood, Ridder en Duivel. Mijn gelaat is afgrijselijk. De Ridder is als het leven, dat zijn weg gaat, zonder aarzelen, zonder omzien, maar hij zal de Dood niet ontglippen, want Hij volgt hem als zijn schaduw en Hij zal hem moe jagen, Hij zal hem tot het uiterste toedrijven en dan zal Hij hem verslaan, onmeedogend en hard. Als een Gekruisigde zal de Ridder zich voelen, verlaten in de duisternis en hij zal met erbarmelijke stem roepen: God, waarom hebt Gij mij verlaten?
Er zijn nog andere mensen, die naar een liefde streven, die onmogelijk is op aarde. Gij kent Tristan en Isolde. Hun liefde is verboden en zij worden vervolgd. Zij vluchten het rijk van de dag, het leed van de wereld, die hen vijandig is. Zij hebben nog één verlangen: naar de eeuwige nacht, waar ze één zullen worden. De Liefdedood, het stille verklinken in de eeuwige symfonie van het Al, het zachte uitblussen.
Er zijn ook mensen die in het leven zijn gegaan als beeldhouwers. Zij hebben beweging en kleur geschonken aan koud marmer. Hun leven is een worsteling geweest van het vormeloze, een streven naar de innige vorm, naar de Idee.
| |
| |
De Dood verschijnt bij hen als een voltooiing en zoals de wijze en verstandige Sokrates, met een glimlach om de lippen, gaan ze heen, zonder veel spijt, maar ook zonder angst of droefheid’.
De Dichter: ‘Wilt ge me troosten? Ik zoek geen troost. Ik weet wel dat er in het leven een neiging naar de dood bestaat, maar het gebeurt in het leven, het is een beweging van ontbinding en van nieuwe opbouw. Het is zo dat ik de dood versta, als een groei-proces, als een phenix die uit zijn eigen asse verrijst, als een eindeloos herbeginnen’.
De stem van de dichter klonk heftig in de stilte van de kamer, die helemaal in het duister gehuld was. Alleen de plaats van de Dood straalde met een zilveren licht. Lang duurde het eer er een antwoord kwam. Alles was als versteend.
De Dood, heel traag, alsof hij zijn woorden telde: ‘Ik begrijp U. Gij verlangt naar de onsterfelijkheid, naar de zekerheid dat uw werk toch niet om niets zou zijn. Het is het ook niet. Heeft een plan geen zin in zichzelf? Ook zo uw werk. Het moet een zin hebben in zichzelf en het moet een drijvende kracht worden, een kracht die zich bewust wordt dat zij meewerkt aan de eeuwenoude arbeid van de geslachten. Gij moet uw werk zelf worden. Uw leven moet uw werk zijn en uw werk uw leven. De tijd betekent eindigheid en ik heers in hem. Denk aan de gravure van Dürer. De Dood is de tijd. Hebt gij geen ogenblikken beleefd waarin de wijzers van de uurplaat stilstonden? Deze ogenblikken zijn uw volle leven geweest, daar heers ik niet meer, wel in de ruimte, wel in de tijd.
Denk eens over dit moment na. We zitten hier samen en we spreken tot elkaar. Ik ben als de ondertoon van al uw gedachten. Beleven wij nu niet een ogenblik dat buiten de tijd staat, dat tot uw innerlijkheid behoort?
Nu mediteert ge over uw leven. Mijn verschijning heeft zovele ijdele en vage gestalten doen verdwijnen en ge staat nu alleen voor uzelf en ge denkt na over uzelf. Is dat geen rijkdom? Is dat geen vol en breed leven?’
De Dichter: ‘Ik heb laatst een zeer eigenaardige droom gehad. In een kamer, die mij onbekend was, zat een man met rood gezicht in zijn bed te wenen en dan stierf hij. Ik stond
| |
| |
er bij en stelde verschrikt vast dat ik het was die stierf. Een schaduwrijke vrouw, die ik niet goed kon onderscheiden, stond er ook en zij boog zich over de dode die ik was en ik stond er bij en ook ik weende en ik vroeg mij af, met wanhoop en verschrikking, wat er met mijn papieren ging gebeuren. Ik ben dan wakker geraakt en ik wist onmiddellijk dat de dode een deel van mij was dat weende omdat het verweesd is, dat het heel mijn lichamelijk bestaan is dat zo stiefmoederlijk door mij behandeld wordt en ik begreep dat ook dit een dood kan zijn.
Nu Gij tot mij zo oprecht gesproken hebt, nu kijk ik in de spiegel van uw gelaat en ik vraag me af of ik ooit geleefd heb. Ik heb de indruk dat Gij helemaal geen levende komt halen, maar een dode, dat Gij bedrogen zijt. Heel onze beschaving is dood. Zij denkt alleen nog aan haar papieren en zij heeft een papieren bestaan. Deze namiddag liep ik door een museum. Een groep werd er rondgeleid: opgedirkte dames met kromme benen, dikzakkige heren met een verslapen gelaat, verveelde kinderen. Een geleerde vrouw legde alles deftig uit. Hoe blij moest een cultuuroptimist hierbij toch niet zijn: de kunst leeft! zou hij blij uitroepen. Ik keek naar deze drukdoende lediggangers met een papieren bestaan. De kunst is een museum... De dood van de mens. Gij zult weer antwoorden dat gij hiermede niets te maken hebt, want dit betekent de vernietiging van de mens en dat zijt gij niet, gij zijt de brenger van nieuw leven, gij hebt een persoonlijk gelaat.
Ja, Gij, Dood van een zelfstandig leven, dat zich heeft kunnen ontplooien, soms zijt Gij vaag en naamloos, niets dan het oneindige en eeuwige, die alles opslorpen, want zij laten niets concreets meer toe. Positief uitgedrukt zijn zij het niets: zo er een oneindigheid bestaat, is er geen hier en in de eeuwigheid, geen nu. Dood, gij betekent ook het verlies van een individueel bewustzijn en streven’.
De Dood: ‘Waarom zou ik dit alles loochenen. Ik ben zoveel, ik heb zovele gezichten. Ik heb het U reeds gezegd.
De stille herfst met zijn regen, met zijn wind en zijn vallende bladeren, zijn kilte en krijsende raven, is de Dood met het gelaat van de Natuur.
Of neem een grote zaal van een oud kasteel, waar men
| |
| |
zovele schaduwen uit voorbije eeuwen ziet heenglijden. Zovelen hebben daar gelachen, geraasd en geweend. Nu staat de zaal er nog en zij zijn er niet meer.
Kijk eens naar deze moeder, die de klederen van haar overleden kind rangschikt. Ze spreekt niet. Ze doet haar werk in stilte. Ze weent of klaagt niet. Als ze de kleerkast gesloten heeft, gaat ze traag uit het vertrek van haar zoon, zet zich op een stoel en neemt een boek ter hand. Leest ze? Denkt ze? Snikt ze? Het is heel stil in deze grote kamer met haar witte gordijnen en eenvoudige geraniums. Ja, dat alles is de dood, het tastbare en concrete niets, de traan van het leven. De dood leeft in elke mens, want hij is de allesomvattende eindigheid. Hoe zinnelijker en intenser de mens de concrete werkelijkheid beleeft, des te meer groeit de dood in hem. In de geslachtelijke roes, in de uiterste huivering van de wellust, snikt de dood, fluistert zijn melancholieke stem vol onverdragelijke pijn. De smaak van de dood is soms intense levensdrift, is een snakken naar een uiterste belevenis van alle wel en wee van de wereld. Het gevoel van het einde is ook dit van een begin. Ik verschijn geenszins om het leven te ontnemen, ik ben de uiterste meditatie over het eigen levenslot. De dood is een telos, een doel en een einde. Ik ben het ultiemste van een menselijk bestaan. Sommigen vertwijfelen en kijken met angst en wanhoop naar het gelaat van hun bestaan. Luister eens naar Hendrik Marsman:
Ik lig zwaar en verminkt in een hoek van de nacht,
Weerloos en blind; ik wacht
Op den dood die nu eindelijk komen moet.
Het paradijs is verbrand: ik proef roet,
Ik ben bang, ik ben bang voor de dood.
Anderen beleven door de meditatie over de dood, de hoogste extase van het leven. Het is als een regenachtige meinacht in een geurend en dampend bos: De zachte wind streelt het gelaat met de fijne en welriekende vingers van een onzichtbare en lokkende jonkvrouw. Stemmen fluisteren overal, gestalten vluchten. Snikkend verlangt men naar iets en men weet niet wat. Het is alles nog vaag in het jeugdige,
| |
| |
bloeiende gemoed. De weemoed van de dood doorhuivert de ziel, gemengd met een onstuimige en zoete levensvreugde. Men loopt door het zingende bos van de bloeiende Mei en plots komt de fluwelige zachtheid van de jonkvrouw, die ons gelaat streelde, over ons. Zij is als een rijpe vrucht, die zich voor ons geopend heeft. Het leven rondom verkwijnt meer en meer en door de vage duisternis heen blinken haar lippen, verheffen zich haar borsten, haar lichaam wiegt ons als een oneindige oceaan, wij verklinken in het Al. Het is de doodsbelevenis in de intiemste intimiteit, in de exaltatie van het leven, die tot uiting komt in de liefde’.
De Dichter: ‘Ondanks al wat gij mij zegt en dat zo overtuigend klinkt, blijft de dood het ergste en verschrikkelijkste probleem voor mij. Het is wellicht waar dat ons bewuste, nadenkende leven een commentaar op de dood zou zijn. Wellicht zou men over het leven niet nadenken, moest de dood niet bestaan.
Nochtans blijft het een huiveringwekkend en verpletterend probleem. Wij bouwen iets op en wij moeten het met het bewustzijn doen dat het voorlopig is en dat alles vroeg of laat een einde zal nemen, dat wij ons op drijfzand bevinden. Alle geredeneer kan mij uit de zin niet brengen dat ik sterven moet. Men kan mij dit sterven zeer gemakkelijk maken, maar niet de dood, die inderdaad het probleem van ons leven zelf is. Geen enkel antwoord heeft mij tot nu toe tevreden gesteld, ook dit niet dat wij er zijn voor de dood, dat heel ons leven naar de dood groeit.
Men zou mij wel, met vele drogredenen, kunnen troosten, maar men kan toch niet de verschrikkelijkheid van de dood wegredeneren. Het zou daarbij absurd zijn in de onsterfelijkheid van de persoonlijke ziel te geloven. en wie weet of het zelfs niet absurd is de eeuwigheid van de mens te aanvaarden. Er ligt diep onheil en ongeluk in een persoonlijk bestaan. De meeste denkers en dichters hebben dit zeer goed begrepen en zij trachtten, ieder op hun wijze, hiermede in het klare te komen. Men kan zeggen dat elke philosophie de dood als centraal probleem heeft en het leven in zijn licht ziet en tracht te begrijpen. Gij hebt mij op de verschillende vormen van de dood, die teruggaat op verschillende levenswijzen, gewezen. Ik heb dikwijls, doorheen deze kronkelende levens- | |
| |
weg, de vele wijzen van sterven opgemerkt, maar is ten slotte de dood niet overal dezelfde? Gij hebt het sterven met de dood verward. Hoe beleven wij hem? Door onze betrekking op een ander mens die ons zeer dierbaar is. Zijn sterven doet ons reeds lijden. maar zijn heengaan is voor ons niet alleen een verraad van het leven, maar een voorteken van hetgeen aan onszelf gaat overkomen. In de geliefde dode, hebben wij een aanschouwelijk beeld van ons eigen einde. Wij zien hem nog gekleed op zijn bed, omringd door kaarsen en bloemen. We zien hem in zijn kist. Wij gaan achter de lijkwagen en we horen de opmerkingen van de rouwdragers. Daarna komt het graf, deze gapende put, en het is het einde. Na een tijd spreekt men over hem niet meer. Zelfs zij die hem liefhebben, trachten hem te vergeten, al was het maar om aan hun eigen lot niet te moeten denken. Terwijl wij onze vriend begroeven, hebben wij onszelf begraven. Wat kan men op deze belevenis van de eenzaamste eenzaamheid zeggen? Niets. Er is alleen maar het zwijgen van de onbegrijpelijkheid, van de absurditeit zelfs van ons bestaan’.
De Dood: ‘Gij overdrijft en gij begrijpt niet goed wat eigenlijk de dood voor een scheppend mens betekent. Gij laat u te zeer meeslepen en beïnvloeden door de angst, die een subjectief karakter heeft. Door de kennis van de natuur van uw leven, zult gij ook geen vrees kennen en zal het doods-probleem een heel nieuw karakter voor u verkrijgen. Stel u bijvoorbeeld voor dat door het regelmatige afsterven van de vele geslachten, de mensheid eeuwig jong en krachtdadig blijft. Wanneer een volk er toe komt de dood van de generaties zoveel mogelijk uit te stellen, wanneer de ouden meer en meer de overhand krijgen bij de jongeren, dan wordt het oud en moe en kan zich gereed maken om te sterven. De dood is het verleden dat de overhand neemt op het heden, maar hij kan de toekomst zijn, die het verleden opheft.
Wie zijt gij? In al uw redeneringen is het alsof gij het een en al, de navel van de wereld waart. Gij beeldt U in dat de wereld niets meer is dan uw voorstelling en dat met uw dood alles een einde neemt. Zou het niet juister en meer aan de waarheid getrouw zijn, wanneer we zeggen dat gij in heel uw zelfstandigheid, toch maar een uitdrukking zijt van het geheel der mensen. Uw doen en laten moet daarin een zin
| |
| |
vinden, maar ook uw dood. Leven en dood van de enkeling zijn een offer voor het geheel der mensheid, voor alle geslachten uit het verleden, het heden en de toekomst. Wil dat dan zeggen dat gij illusorisch leeft? Iedereen leeft voor de anderen en dus niet voor zichzelf, d.w.z. dat niemand leeft. Deze redenering is juist en beantwoordt zelfs aan een reële mens, maar het komt omdat men meent voor de anderen te moeten leven. Het is niet hetzelfde als voor de mensheid te bestaan, in zichzelf heel de mensheid, al haar streven en dromen samen te vatten. Zo wordt uw dood een noodzakelijkheid. Gij leeft geheel uzelf, gij geeft zo nieuwe mogelijkheden aan de mens en gij moet dan, als individu, de plaats ruimen, opdat deze altijd jong en scheppend zou blijven. Ik wil u niet troosten, maar ik wil u op uw taak, op uw roeping wijzen. Het nadenken over de dood is zich bewust worden van de eigen roeping. Zo gij diep in uzelf zult keren, zult gij de mens in u horen roepen en u vragen om in en door uw leven, met een toenemende intensiteit, zijn werk voort te zetten. De mensheid is geen som van individuen, zij is ook geen lichaam, waarvan de enkelingen maar cellen zouden zijn. Zij is een enig wezen dat zich in elk individu geheel tracht te verwezenlijken. Ook is zij geen idee, dat ergens in een hogere wereld in ieder zou uitstralen. Zij is het ideaal dat geboren is geworden in het duistere en verwarde brein van het mens-dier uit het oerwoud en sindsdien heeft het geen rust meer eer dit zal verwezenlijkt zijn. Het ideaal is een grensbegrip, het is negatief. Niemand weet juist hoe de mens wel zou moeten zijn, maar iedereen is zich ten diepste bewust hoe hij niet zijn mag en de keerzijde van dit negatieve beeld is het ideaal Mens. Het is een individueel product, dat niet kan leven zonder de enkeling en hem ook tot doel heeft. Van het ogenblik af dat de mensheid een massa of een verzameling van individuen is, waarbij dezen nog als bakstenen van een gebouw dienst doen,
heeft men geen mens meer, maar een mensdier, dat daardoor wellicht onsterfelijk is. In de primitieve groep kende men de dood niet. De dood is gekomen met het ontstaan van het ik-bewustzijn. Hij is het probleem van een persoonlijk leven, daarom is hij door en door menselijk. Wie individu of mens zegt, veronderstelt ook de dood. De dood behoort tot het wezen van de mens, even- | |
| |
als zijn verstand of zijn rechtopgaande gang. Zo iemand de dood loochent en vlucht, vernedert hij het leven. Men mag dit niet uit het oog verliezen.
Ik zou, in verband hiermede met een Duitse schrijver, H. Friedmann, zeggen: “Hoe zouden levende vorm, schoonheid en jeugd eeuwig bestaan en duren, daar toch de donkere ondergrond van alle leven, de Dood, de schoonheid schoon en de jeugd jong maakt?... De dood beschut en redt het individu, door het heen te doen gaan, niet minder als hij het behoudt. Het levende is schoon omdat het sterft, om wezenlijk te worden in een vorm”. Gij zult beweren dat het zinloze phraseologie is, die de nijpende realiteit van de dood wil wegredeneren. Men beweert het ook voor de Oudheid. Is het niet merkwaardig dat de Ouden de Dood wilden verbergen? Als men nochtans aandachtig wilde lezen, zou men wel vaststellen dat zij heel goed wisten wat de dood was, maar daar zoveel misbaar niet over maakten. Onze tijd is als bezeten van de doodsgedachte. Hij beeft al bij het uitspreken van het woord: de dood. Men spreekt zelfs van een zijn voor de dood. Men verkiest een mens, die strijdt om niet te sterven, boven iemand die strijdt om te leven, daar deze zich tot het gemeenste zal verlagen. Inderdaad dekt de doodsgedachte de diepste innerlijkheid van de mens op. “De verhouding, schrijft Wilhelm Delthey, welke het diepst en het algemeenst het gevoel van ons bestaan bepaalt, is deze van het leven ten opzichte van de dood; want de begrenzing van onze existentie door de dood is altijd beslissend voor ons begrip en voor onze waardering van het leven”. Inderdaad kunnen wij ons helemaal laten opslorpen door de angst voor de dood of we kunnen de dood laten overlopen in het diepe levensgevoel. In beide gevallen zijn er vele houdingen mogelijk. Het is merkwaardig dat sommige denkers de dood helemaal niet schijnen te kennen en daar geen probleem van maken. Vooral bij Kant valt het op. Zijn gedachte heeft betrekking tot het leven en het bestaan. Men zou zelfs kunnen zeggen dat dit het hoofdprobleem is van de meeste klassieke philosofen, terwijl zij het nadenken over de dood aan de
theologen schijnen overgelaten te hebben. Alleen in onze tijd zijn er wijsgeren, die van de dood een centraal probleem voor hun meditatie gemaakt hebben, omdat zij met grote
| |
| |
intensiteit én het levensgevaar én een sterke levensdorst beleven. Zo wordt dan bij sommigen onder hen de dood als een levensvorm opgevat. Reeds in de Oudheid vinden ze denkers die hen de weg wezen, Herakleitos o.m. voor wie Hades en Dionysos een en hetzelfde zijn: “onsterflijken zijn sterfelijk, sterfelijken onsterfelijk, de enen leven de dood van de anderen en sterven het leven der anderen”. Men is er toe gekomen het leven van de mens als een persoonlijk avontuur te beschouwen, men beleeft het in al zijn intensiteit, d.w.z. in zijn eindigheid in de tijd en in de ruimte. Het bewustzijn is doordrenkt van de doodsgedachte, die overal en onophoudelijk aanwezig is. De schilder stort zich in zijn werk, gedreven door de doodsangst en zo lopen al onze gedachten. De felheid van het leven loopt evenwijdig met deze van de doodsbelevenis. Hoe heftiger deze laatste is, des te machtiger en kleurrijker wordt het menselijke leven, des te dynamischer zijn werk’.
De Dichter: ‘Hoe komt het dat de doodsgedachte anderzijds zo verlammend op ons gemoed en op onze activiteit werkt? Iemand die zich onophoudelijk voorhoudt dat hij sterven gaat, is niet in staat nog iets te verrichten. Hij staart als betoverd in het afgrijselijke gelaat dat de dood hem toont.’
De Dood: ‘Zo is het ook, maar dat kunnen we een pathologisch geval noemen. Een mens die bewust met de dood voor ogen leeft, heeft een gebroken levensinstinct. Helemaal anders is het wanneer we weten dat de doodsgedachte als een zwijgende bewustzijnsbegeleiding hem door heel zijn denken en voelen volgt. Het is door het vage, maar diepe bewustzijn van het einde, dat het leven een zin, een richting en een inhoud heeft. Men is er zich niet expliciet van bewust, want anders zou inderdaad een remming intreden en het leven zou uitdoven. Men kan nochtans zeggen dat bij elke mens, voor zover hij scheppend tracht te leven, de doodsgedachte toeneemt in breedte en in intensiteit’.
De Dichter: ‘Ik heb mijn leven lang de dood, onder al zijn vormen, vooral onder deze van het sterven, als het verschrikkelijkste kwaad aangezien, want hij is het leed dat bodemloos geworden is. Jonge volkeren en jonge mensen kennen daarom de dood niet. Het zijn de ouden en de
| |
| |
vermoeiden, die hem nodig hebben en die naar een leven na de dood verlangen. Ook hier is de toestand niet zeer aangenaam. Men heeft zovele theorieën over het leven na de dood. Al deze theorieën hebben iets absurds. Waarom moeten wij alle pijnen en smarten doorstaan wanneer we eens in een hogere, kalme wereld van de eeuwige vrede vertoefden? Welke waarborg hebben wij dat wij eens ter bestemming aangekomen, niet weer zullen zondigen? Hoe komt het dat Adam en Eva bereid waren te zondigen, alhoewel ze niet wisten wat zonde was? Omdat zij reeds zondaars waren. Al deze mythen en geloofspunten zijn verwarrend. De enige leer die ik zou kunnen aanvaarden is dat de mens zich ontwikkelt naar hoger bewustzijn en dat hij uiteindelijk in een toestand zal geraken, die de Griekse Goden gekend hebben: zorgeloosheid. Een bewustzijn dat zo ver zal kunnen gaan, dat het de dood zal kunnen aanvaarden’.
De dag brak reeds aan. De dichter keek naar de plaats waar de dood zat, maar hij was verdwenen. Het was heel stil in de kamer, net alsof de meubels en de boeken over de uitgesproken woorden nadachten.
L. FLAM.
|
|