| |
| |
| |
In het land van Leie en Schelde
Water, blinkend, wassend water dat me draagt en witte schuimkrullen tekent om de boeg die omhoog steekt als de kop van een dravend paard. Een zoele zuiderbries aan bakboord, zodat de rook van mijn sigaret door het open venster wegsliert. Een zomerzon die 't land en ons hart in een feestelijke stemming brengt: het licht is zo vers, alsof hemel en aarde pas vandaag werden geschapen.
Ik sta aan het stuur, met een licht flanelletje als enig pak, en vaar tussen slingerende, groene bermen met lis en riet aan de voet, met verschuivende bomenrijen er op en er achter. Tussen even groene weiden, waar paarden en runders grazen, langs fabrieken en een enkel landelijk gebleven dorp waarvan ik de naam al varend slechts moeizaam spel op mijn kaart. Langzaam onder bruggen door, die voor mijn bescheiden mast niet eens hoeven opgehaald. Eenvoudig, bekend en telkens dankbaar herkend, schone schouwspel van het eigen Vlaamse land, dat af en toe culmineert in een witgekalkte gevel met groene luiken en een felrood pannendak.
Los van zorgen sta ik hier, alles verloopt naar wens. In een perfekt innerlijk evenwicht rook ik en glimlach of neurie, zo maar, op mijn eentje. Zonder andere verantwoordelijkheid dan die van een jachtschipper, naast God de baas aan boord! Ik begroet de veerman van Appels en het palinghuis te Berlaar: de plassen van Overmere zijn dus niet ver, tien- | |
| |
tallen hektaren uitgeturfd weiland en een vroegere arm van de Schelde die 's Zondags drommen bezoekers lokken.
Wichelen wenkt. Daar is allerlei fraais te zien en we hebben tijd, de vloed zet nauwelijks op. Wat later - voor het gemeentehuis met trapgevels en een aardige pui smaakt een pint bier fris - staat de kerktoren van Schellebelle beeldig mooi de eeuwigheid te verdromen aan de waterkant. Maar Wetteren, in een sierlijke bocht, is hopeloos geïndustrialiseerd. Een groep collegejongens, onder leiding van een jong priester, ziet mij vol belangstelling onder hun voeten de bruggeboog doorschieten, een paar onschuldige projectielen komen stiekum op mijn dek terecht. Melle volgt weldra, lachend en lief; hier hebben ze onlangs een middeleeuws praalgraf blootgelegd. Maar het historisch slot te Laarne krijg ik van op het water niet te zien: alweer een van die ridderburchten die de onverbeterlijke Gentenaars belegerden, ook weleens innamen, telkens als zij in opstand kwamen tegen hun graaf.
Ik moet er zelf om glimlachen wanneer ik bedenk hoezeer ik belust ben op verweerde stenen, waarom de historie haar glansen legt. Als dit water onder en rondom mij, en die wolken daarboven, gaat de tijd voorbij:
Waar zijn Hector ende Alexander,
Julius, Artur ende menich ander,
Baenrits, ridder ende vroem serjant?
Se sijn ewech in dander lant.
Maar niets vergaat ooit geheel, ook de wolken en 't water niet. In gematigde streken als de onze, waar de natuur zelden of nooit extreem-geweldig doet, doch veeleer, naar menselijke verhoudingen gemeten, binnen ons bereik blijft - ook wanneer ze zich al eens verborgen-vijandig betoont -, daar ontstaat gemakkelijker dan in de tropen, op de Alpen of een Himalayatop, of voor de watervallen van de Niagara, een gemoedelijke verbondenheid. Met het land niet alleen, de voedingsbodem van talloze geslachten, maar met de stroom, de aloude verkeersweg bij uitnemendheid; en met de wind die de wieken van gindse molen in beweging zet, die dichterbij de pluimen van 't manshoge riet doet buigen, of de sier- | |
| |
lijke vlucht van een meeuwenpaar draagt. Met zoveel vlekken langs onze rivieren voelen wij ons dadelijk intiem. Schellebelle was me nauwelijks bekend, tenzij door zijn welluidende naam, en toch hebben wij het als een oude vertrouwde begroet. De heerlijke weelderigheid van groen achter de tuinbouwschool te Melle heeft ons eveneens verrukt. Aldus snoeren de banden met het ‘land der vaderen’ zich vanzelf toe.
Intussen is het verkeer vrij druk geworden, in beide richtingen. De Schelde hoort mij niet langer alleen toe. Mijn zwart hondje dat tot nog toe in de zon te maffen lag, beantwoordt, zoals het behoort, het uitdagend geblaf van een keffer die de gangboord van een kempenaar vechtlustig op en neer trippelt. ‘Fijn leven aan boord, he Black?’.
Na volbrachte plicht komt hij een streling bedelen, en maakt het zich gemakkelijk op zijn kussen. Maar hij houdt een oog in 't zeil, nu wij een konvooi inhalen van lastschepen met bonkige, zwartgeteerde romp; een dappere sleper kucht, rookt en fluit bij tijd en wijle vooraan. ‘O, zo'n wit bootje zou ik willen, voor mij’, zegt een klein meisje. Zelf is zij een kanarie rijk, in een kooitje, en een begonia die bloeit voor het raam in de roef.
Wat al sympathieke namen voeren die hooggeladen kasten aan de lijn: meer nog dan de onafhankelijke individualisten: klippers, aken en spitsen! Vandaag treffen ze mij bizonder. Gemoedelijk ouderwetse als De twee Gebroeders, Herdacht, Vriendentrouw, Vertrouwen, De Tijd zal het leren... Vaak met religieuze inslag: Sinte Rita, Sinte Katharina, Op Gods genade... Doorgaans domineren de vrouwennamen: van Marie-Louise, Rosalinde en Philomène, via Irma, Julia of Nora, tot de modern-verengelste vormen op-y: Jenny, Dolly, Suzy... Wat zijn zij, of wat waren zij bij de doop: vrouw of kind, moeder of geliefde? Werden zij na rijp beraad gekozen, uit tederheid, na een gekneusde droom? Minder bevallen de serie-namen, genummerde benzine-boten onder meer, van Standard of Shell I tot Purfina XVII; of Union III, Dens VI en de brouwerij Artois IX. Raadselachtige beginletternamen: ORI, IV, Imak, Majoel of Framili intrigeren wel eens. Beslist litterair zijn La Bruyère, Mistral
| |
| |
of Zola, Anvers; en totaal uit de toon vallen de poeslieverige Charme of Toccade. Morgenrood is voor mijn gevoel flauw, een poëtische bevlieging. De Pijl of De Toekomst, ook De Verwachting gaan enigszins dezelfde kant uit, maar klinken mannelijker-beheerst. Prozaïsch, zonder een zweem van fantasie, lijken mij de kordate, maar niets duidende voornamen Alfons, Arthur, Michel... Risico is zelfbewust met een tikje overmoed; alsook, hoewel anders, de eigenaarsnaam voluit: Marinus Teunis, Oudewater a/d Yssel. Dat staat een degelijke, solide beurt- of zetschipper goed.
Baesrode, Temsche, Rupelmonde, Steendorp, Niel, Audenaerde, Blankenberghe, Schooten... heten hun plaatsen van herkomst. Zij spellen ze zoals het hun eertijds geleerd werd, van een vereenvoudigde spelling heeft geen van allen blijkbaar gehoord. Een enkele Kongolese benaming: Kinshassa, Bosobolo of Aruwimi, wekt vreemde associaties op deze rivier, in het hartje van 't Vlaamse land. Net als wanneer je op het Albertkanaal of op dat van Willebroek een kustvaarder kruist uit Norge of Sverige, die ijzeroer aanvoert; of een Moldau, een Atticus of een Maloja je voorbijstoomt, met drie, vier reddingsboten op het dek. Zij openen onverhoeds vergezichten, geven stof tot mijmerij. Je hoeft niet eens de plaatsnaam te bakboord gelezen te hebben om te weten dat deze knapen te Mannheim, Ruhrort of Basel thuishoren. Elke waterweg heeft daarbij zijn eigen soort van klanten. Op de Zuid-Willemsvaart zijn de Hollanders talrijk, op de Maas en het kanaal van Charleroi overheersen de Walen. La Favorite? Geef je geen moeite, 't kan alleen van een wufte Fransman zijn. En je leest, half ontgoocheld, Péruwelz, Namur of Seraing.
Tegen de avond leggen we bij de kaaimuur aan, vlak voor de hermetisch gesloten schutsluis van Gentbrugge. Pas morgenvroeg gaan de vloeddeuren open, dra liggen twintig schepen van alle slag drie dik, haken zich aan elkaar vast, nu door deze, dan door gene op zij geduwd. En in de schutsluis zelf is het een zelfde geboom, luidruchtig en joviaal; een stoothout kraakt, een motor klopt en valt stil.
Er hangt een weeë lucht van gekookte aardappelen, ma- | |
| |
zoet en teer. Op een spoorburg rammelt om het kwartier een trein voorbij. Wij slaan een praatje met onze buren: brave, hulpvaardige lui, de vrouw ouderwets, met een rode hoofddoek op, haar vent met een zwarte schipperspet. Ze komen van aan de Rupel, ze hebben een eigen huis aan wal en de schuit waarmee ze een laatste maal graan vervoeren naar een maalderij bij Oostende is voor Roger bestemd, hun zestienjarige kleinzoon die meereist, eerlang beheerst hij het vak. Ik ben ze voorbijgestoken, toen de torens en schoorstenen van Gent zich al aftekenden tegen de heiige avondlucht. Heb ik geen last gehad van het slib in de laatste twee bochten? De vaargeul is er erg vernauwd, jaar in jaar uit wordt de vettige, pikzwarte Schelde er gebaggerd.
Na 't avondeten gaan de vrouwen uit winkelen en wordt de gelegenheid benut om bij vriend en kennis te buurten. In een kroeg speelt een gramofoon, twee stadsjongens, met een elegante witwollen pantalon dansen op de keien voor de deur. Aan een kaarttafel vallen er grove woorden, maar het orkaan luwt en lost zich op in een homerische lach: ‘Pas, jongens, ik pas!’. In het donker ligt de Schelde rimpelloos fluwelig. Terwijl in de hoge avondlucht een diffuse poeiering van licht na blijft trillen, een irreële wolkenbank is geelgoud omzoomd.
Wie Gent van het water uit ziet - al is dit water thans onnoemelijk goor en triestig - ziet de aloude hoofdstad van Vlaanderen op haar best. Een kleine Leiesluis ligt bij het puin der romaanse St.-Baafsabdij, een der twee bakermatten van de stad, later omgebouwd tot het beruchte Spanjaardskasteel waarmee Keizer Karel de roerige vechtstad, die zijn vaderland was, ongenadig knechtte.
Enkele bruggen door, als zegebogen, banale kleinburger-wijken en pittoreske volksbuurten langs: wij naderen de kern, de glorie van de onvolprezen Kuip van Gent.
Tot aan het vrouwenklooster-gasthuis van de Byloke, even buiten de vroegere vestingmuren, wordt het één pelgrimage, tussen een unieke reeks historische gebouwen die het norse, geïndustrialiseerde Gent tot de karaktervolste, zoniet de schoonste stad van ons land maken. Meer je boot, even het
| |
| |
grimmige 's-Gravensteen voorbij, aan de Graslei, voor het sobere Spijker of het juwelig-gotische Gildehuis van de Vrije Schippers. Neem er de tijd voor en laat niet alleen de schoonheid, laat ook de ziel van deze stede tot u spreken. Boven het geroezemoes uit klinken de klokken van de vier of vijf nabije torens: je denkt aan Klokke Roeland en het romantische vers van Rodenbach. Dan krijgt je verbeelding vrij spel. Hier, in deze binnenhaven en voor deze stapelhuizen met hun trapgevels, torentjes, puntdak en stoepen, die nog in gebruik zijn als winkel of woonhuis, werd eeuwenlang vlas, Engelse wol en graan gelost en laken geladen. De Korenlei heet de kaai aan de overkant, daar staat het Koornmetershuis en, even de Koornmarkt vorbij, naast het Belfort, weet je de eerder bescheiden Lakenhalle. Volgens je beproefde recept ga je van de haven uit om de omgeving te verkennen, met gespitste aandacht en een scherpe zin voor geheime verwantschappen: we zijn immers op reis, incognito, in eigen land. Je vergeet daarbij de oude Lievevaart niet, de eerste kunstmatige verbinding met de zee, in de thans minder bezochte wijk van Overleie. Slenterend dringt het tot je door dat, ondanks uiterlijke schijn, de afstand niet groot is tussen de glorietijd van de drapiers en het Belgisch Manchester der vlas- en katoen-barons, zoals het gegroeid is sinds Lieven Bauwens zijn jenny-mull uit Engeland smokkelde. Evenmin als tussen het opstandig ‘gemeen’ der wevers, volders, scheerders, ververs... en het grauwe lompenproletariaat, ‘de mannen die wij moesten winnen’ van Julius Vuylsteke. Dit moderne ‘gemeen’ waarvoor een tribuun als Eedje Anseele weer burgerrecht en dus zelfrespect, weer enige welstand en dus wat cultuur heeft veroverd. Het leven hier, aan de voet van 't Belfort, is een tussenpozend, aldoor van her beginnend avontuur. Het water van de vervuilde Leie vloeit hier traagzaam, maar kent geen weg terug. Wie zou, op deze plek, de
polsslag van de geschiedenis niet voelen? Geen mechanisatie, geen drukte van auto- en tramverkeer scheidt hier voor ons het heden van het verleden.
Naar het bescheiden Prinsenhof bij 't Rabot, waar in 't jaar vijftienhonderd een keizer het levenslicht zag, en de koperslagerij in de Slijpstraat, die een andere Karel voor vijftig jaar als zijn vaderhuis bezong, zijn wij op zoek gegaan. En
| |
| |
na veel andere stemmingrijke hoeken en getuigen te hebben begroet, zijn wij de trap van 't oude Galgenhuizeke afgestapt, waar ons de tripel, het oude lokale brouwsel, dood en reeds halfvergeten wordt verklaard.
Een andere keer zijn wij, achter de Kouter en de Opera, de Ketelgracht doorgevaren, waar lange sleepboten moeizaam manoeuvreren in de bochten; overal staan melaatse fabrieksmuren met hun blinde vensters zich te spiegelen. Of de Muinkschelde op, die even onverschillig de barokke koepel en de ivoren achtergevels van St.-Pieters weerkaatst, als de baksteen-nieuwe laboratoria en de vierkante Boekentoren van de universiteit. Of nogmaals de cité's van de Kortrijkse-Poortstraat langs, waar schilderachtige steegjes met trappen op de Leie uitkomen. Er blijft ons een totale indruk bij van tientallen bruggen die de Gentse wateren overspannen en evenveel eilanden aldus met elkaar verbinden; van een wirwar van rivieren, kanalen en grachten die Gent tot een echte, als dusdanig weinig bekende waterstad maken. Buiten beschouwing gelaten de zeehaven, met haar darsen en dokken, die, via Ter Neuzen, rechtstreeks tot de Westerschelde toegang geeft.
Een tocht met een plezierjacht vereist, voor mijn gevoelen, ten minste één bad daags. Van baden of zwemmen komt evenwel niets terecht in de gore Opper-Schelde. Alleen reeds het idee aan een bad doet walgen. Toch blijft er altijd de bekoring van stromend water door de trage boten van de binnenscheepvaart omgewoeld; maar het kielzog borduurt hier slechts een korte poos zijn broze, witte schuimsliert op de zwart geoliede spiegel.
Sinds nagenoeg honderd jaar - een hele eeuw! - bezoedelt de beruchte Spierebeek, een echt modder- en vetriool van de wolwasserijen van Tourcoing en Roubaix, onze Vlaamse wateren. De walgelijke reuk van zwaveligzuur en het blinkend bezinksel zijn karakteristiek voor het hoge vetgehalte. Talloze studies zijn gepubliceerd geworden, chemische ontledingen, debietmetingen en diplomatieke stappen gedaan, zelfs plechtige beloften afgelegd en zuiveringsstations gebouwd... Maar het schandaal houdt onverminderd aan. De
| |
| |
Franse industrie is echter niet alleen verantwoordelijk. Want ook waar geen droppel Spierevocht heinde of nabij komt, is de toestand even wraakroepend. Onze eigen afvalwaters hebben evenzeer schuld aan de massale vergiftiging van vis en de verdwijning van de flora, aan de 's zomers vooral ondraaglijke uitwasemingen die de verf buitenshuis en de metalen binnenshuis aantasten. Van de IJzer in het Westen tot de Vesder aan de Oostergrens, om over Dender, Dijle en Zenne maar te zwijgen, zijn de klachten en de pestilentie niet van de lucht. Slechts bij uitzondering kan het stromend water zichzelf nog reinigen, vooral in perioden van droogte. Nochtans, wat in het buitenland, in andere nijverheidscentra en grote steden kan, kan technisch ook te onzent. Te meer nu een recente wettekst een afdoend ingrijpen mogelijk maakt.
Een diepe ontgoocheling wacht ons dus hogerop, waar de landelijke Schelde, in haar brede zachtglooiende vallei gemoedelijk zich rekkend in kronkelingen zonder tal, uit het Oudenaardse en de heuvelstreek van de Kluis ons toegewandeld komt. Aan bakboord ligt de Gavere-berg, een van op de schoolbanken familiaire naam. Niets meer dan een landbult. Maar bij dit vooruitgeschoven bolwerk van Gent stond eens een sterke burcht en vloeide veel gemeentenarenbloed. Dus beklimmen wij hem, al herinnert er niets meer aan het bewogen verleden van de Witte Kaproenen of van Lamoral, graaf van Egmont, prins van Gavere: de parelgrijze, wijde horizon en de milde golving der heuvelklingen zijn zo lonend! Waar draaide hier ergens de molen waarbij Sneyssens-de-vaandrig heel alleen tegen een groep ruiters stand hield? ‘Geeft u over’, schreeuwt men. ‘Gent’, juicht hij... en zijn weerlicht snijdt drie ruiters door de stormhoed... zucht nog eens ‘Gent’, spuigt bloed en sterft.
Alle Rodenbachse romantiek ten spijt, bij onze terugkeer naar de stinkende sluis waarvoor wij gemeerd liggen, geven wij 't op en wenden beslist de boeg. De Styx was waarschijnlijk niet zo zwart en ik durf wedden dat hij niet zo kwalijk stonk als deze verpeste stroom. Terug dus naar Gent die Fiere, la superbe Espagnole, waarvan de torentrits nooit helemaal van onze gezichtseinder is verdwenen.
| |
| |
Voor de verloren Broodbrug begint, aan de zogenaamde Coupure, het kanaal naar Brugge: vijf en zeventig kilometer genoeglijk varen door een rustig landschap, tussen symmetrische bomenrijen en zonder één enkele sluis, is een prettig perspectief. Maar we informeren voorzichtig bij onze schippers-vrienden: helaas, ook deze vaart is besmet. Zij wordt immers met Scheldewater en - sinds het Belgisch leger in 1940 een sluisdeur bij Merendree heeft laten springen - met het afschuwelijke rootwater van de Leie gespijsd. Ik die me, bij de voorbereiding op de schipperskaart, zoveel had voorgesteld van een hele reeks nauwelijks bekende, provinciale vaartjes in West-Vlaanderen! Intiem-groen moeten die zijn, echte waterstraatjes-zonder-eind. Ze dragen immers zo'n lokkende namen: Handzame-, Langelede-, Lo-, en Moerdijkkanaal... Eén heet glorieus van Boergonje, al is het nog geen anderhalve meter diep en amper anderhalve kilometer lang. Waar of niet, ze heten alle bezoedeld, vergiftigd.
Dan maar de Leie zelf, die oude vertrouwde. Voor twintig jaar en meer heb ik er al gevaren, dit wordt dus een terugkeer naar het Beloofde Land. Ondanks de geruststellende berichten zijn wij echter sceptisch gestemd. Want wij hebben er vrienden wonen wier jongens 's zomers roeien en zwemmen naar hartelust; doch zich nadien thuis, onder een stortbad, moeten schoonmaken.
Even de spoorbrug Gent-Brugge voorbij verbetert de toestand zienderogen, zodat wij - intussen is 't middaguur lang voorbij en leggen wij voor 't eten aan - gauw gauw een crawl wagen. Het valt mee! Het heldere water is lichtbruin maar geurloos, mijn huidskleur doet evenwel denken aan oud leer. ‘Net een Indiaan’, beweert mijn vrouw. ‘The golden river!’ bof ik.
Meteen geven wij ons geheel aan de bekoring van dit ‘landelijk rivierken’ over, waar het licht - neen, dit is geen zinsbedrog! - fijner en ijler zilverig is dan elders. Niet zo blauw als op de Ardeense plateau's, noch zo nevelig grauw als vaak boven de Hollandse weide- en watervlakte. Maar wat zouden wij, op een vluchtige doorreis, ons wagen aan een verheerlijking van deze ‘veie Leie-landen’? Meneer Van de Woestijne en zoveel anderen, van Gezelle tot Mussche en Richard Minne zelf, hebben het vóór gedaan. ‘Phyllis’,
| |
| |
rijmde Jacob van Zevecote al in een Bruylof-Dicht,
‘Phyllis ginck lest buiten spelen
Lancxt de kanten van de Leij,
Daer de vogels soeter quelen,
Daer de velden groender staen,
Met nieu jeugdig gras gelaen.’
Laten wij de boordevolle rivier opvaren: blij om haar grilligheid, die 't uitzicht bevordert, in variaties zonder tal; om de verglijdende vergezichten tussen de boompartijen waarboven een vlekkeloze hemel gespannen staat en waarrond een wazige atmosfeer de contouren verdoezelt. (Ik vergelijk aldoor met de helder-droge, scherplijnige Demerstreek van vorig jaar.)
Wat hebben de Gentenaars hier al voor villa's gebouwd, bescheiden bungalows evengoed als lusthuizen met keurige gazons en pergola's, een particuliere aanlegplaats en bloemenperken! Veel, heel veel hebben ze in dit aards paradijs bedorven, maar toch, ondanks hun bars en hun herbergen met discrete prieeltjes en radio-lawaai, lang nog niet alles. De akkers staan leeg na de oogst, aardappels worden gerooid, over een maand komen de bieten aan de beurt. In de fluwelen weiden aan weerszij liggen bruin-en-witte Kasselkoeien loom te herkauwen in de schaduw van de kanada's. Een haas spitst zijn oren even boven een golvende dijk, en staat er een poos te filosoferen. Een reiger wiekt naar zijn nest toe, waarschijnlijk in 't park van Ooidonk. Wij kruisen jachten als het onze, populaire roeibootjes en de blanke pracht van een enkel wit zeil... Neen, deze Leie van vakantiegangers en minnaars van het waterleven, is vandaag geen tragische ‘Jordane van mijn hert en aderslag mijns levens’. Gezelle en Van de Woestijne, Servaes en Permeke zijn verre; hier heerste eens Emiel Claus, zat van zonlicht, en die ter plaatse, in zijn eigen tuin, begraven ligt; hier triomfeert thans de levenslustige virtuoos Albert Saverijs, die een tovenaar is met de kleur, doch zeker geen man van diepzinnige overpeinzing. Oppervlakkig, goedkoop lyrisme, dat alleen de buitenkant van de dingen raakt? Misschien wel. Maar niettemin trouwe vertol- | |
| |
king van dit blije Leieland in al de bekoorlijkheid van zijn glorieuze tooi.
Dag, romaans torentje van Afsnee en rose huis tussen de bomen, waar Cyriel Buysse zolang gewoond en geschreven heeft. Ik hecht er aan de groene arm van Drongen te verkennen die herinneringen wakker roept aan studentikoze roeipartijen, van Gent uit. Dezelfde hengelaars van voor dertig, veertig jaar zitten er nog in 't lis, geduldig naar hun dobber te kijken, en de vis wil maar niet aanbijten. De achthoekige abdijtoren met zijn peperbus is evenmin veranderd. De planken tuinbanken onder 't lover van de buitenherberg staan weer groen in de verf. Tijd en Leie, staat gij beide hier stil?
‘Die trage dagen van uw tanig vlak, o water...’
Wij groeten je, Sint-Maartens-Latem, het schilders-Mekka van deze godgezegende streek, met je bakstenen kerkje van niemendal dat daar zo enig beeldig ligt in een malse bocht: wij keren terug! Maar eerst varen wij hogerop, tot zover deze idylle duurt, om precies te weten waar wij ons een paar weken lang met onvermengd genoegen zullen kunnen bewegen. Spoedig wenken het bevriende Deurle en Astene, waar uit een tuin handen verrast beginnen te wuiven en bekende stemmen ons heten te stoppen. Neen, eerst even varen tot aan de nabije sluis, dadelijk keren wij terug!
Want inmiddels is het ons duidelijk geworden, en de sluiswachter bevestigt het, eilaas: sinds de brug van Leerne, even voor St.-Christophe, is de vuiligheid opnieuw begonnen en ditmaal voorgoed. Van de vlas-Leie! Geen twintig kilometer heeft onze verrukking mogen duren. Aanvankelijk dreef er nog wat eendenkroos, daarna zag het oppervlak rood van duizenden minuscule kevertjes, miniatuur lievenheersbeestjes zo men wil, die een professor in de biologie mij als zweepdiertjes, dinoflagellata, beschreef en die ijverig deel blijken te nemen aan het zuiveringsproces. Bij Deinze, waar de sluisdeuren uitsluitend voor een zeldzaam handelsschip opengaan, wordt het water van de vlasroterijen en de fabrieken van Kortrijk, Menen, Komen, door het kanaal van Schipdonk afgeleid naar zee. Het weinige dat doorgelaten wordt heeft
| |
| |
kilometers lucht, licht, groen en... flagellata nodig om te bekomen van de tweevoudige bezoedeling.
Tot Deinze gaan wij dus, en niet verder. Van een tocht op de, in vroeger jaren met vrienden bevaren kronkelrivier tot Harelbeke-Kortrijk, langs zoveel rustige vlasdorpen in de schaduw van hun kerk, met eventueel een glippertje op het Mandelkanaal naar Roeselare, of langs de verbinding Kortrijk-Bossuit die een terugkeer op de stroomafwaartse Schelde mogelijk maakt, is er geen spraak meer.
Zuid-Vlaanderen, van de Franse grens tot en met Deinze, is anders een merkwaardig ‘geval’. Hoevelen verrijken er zich op een weergaloze manier! Meer dan elders weten de mensen er van aanpakken en geld verdienen. Zwaar door twee oorlogen geteisterd, bouwen ze fabrieken, vergroten de bestaande, durven allerlei nieuwigheden aan en slagen doorgaans na hard en jachtig werken. Op luttel jaren tijds is de hele streek van uitzicht veranderd en tevens tot een internationale vlasbeurs en textielmarkt gegroeid, met Kortrijk als centrum.
Hier heeft het oude Europa beslist nog niet afgedaan. Hier past het zich, vlug en kordaat, bij de eisen van de nieuwe tijd aan. Na elke tegenslag - de wereldprijzen schommelen vaak, de export wordt belemmerd - richt het zich op en waagt het zijn kans, telkens en telkens weer. Dat ze daarbij intens weten te leven en 't graag breed laten hangen, dat ze de geneugten dezer wereld niet versmaden, - wie zou het hun dynamisme kwalijk nemen? Al pocht hun stad op een Groeninge-monument en tonen ze vol trots een paar gulden sporen van de Bloedmeers, welbewust groeien ze alleen in het heden. De besten kopen weleens een doek, leggen een kunstverzameling aan. Hoe jammer dat ze geen oog blijken te hebben voor de roekeloze verlelijking van hun mooie land!
Veertien dagen lang - met een korte tussenpoos - hebben wij dan maar op deze ‘behoorlijke’ wateren rondgezworven en de bloemetjes buiten gezet. Het kan er vrolijk toegaan in dit gulle, gastvrije Leieland, bij de schilders en de vrienden. o Weergaloze Zoete inval! Van de boerenkroeg naar
| |
| |
het atelier, van de borrel of het aperitief naar de altijd en overal welversierde tafelen, bij 't gekletter van borden, vorken en messen, 't getik van de skôl- of prosit-glazen en de gekruide of gezellige kout. Vlaandren, o welig huis, waar wij zijn als genoden... En tussendoor dagdromen: in het gras liggen kijken naar het spel van de stapelwolken, de prikkelende lucht opsnuiven van de Septemberwind over de nauwelijks deinende kouters, 't gefluit beluisteren van een late vogel in de lanen van het Deurlebos... Wij lopen links en rechts, overal even welkom: naar het bescheiden De Smet-museum, de molenheuvel in het domein van de familie Buysse, het kasteel van Ooidonk. Wij luieren in een ruime tuin, wij drinken een glas bier in het Boldershof aan de voet van het dorpstorentje: Gust rust er aan de overkant van de kerkhofmuur, zo dicht mogelijk bij de baan waar hij dagelijks met de boeren bolde. Aan een dode arm, de Oude Leie, lokt het water donker tussen het lis en onder het kroos, na 't bad, smaakt de paling-in-'t-groen er bizonder lekker.
Leven, zich laten leven, zonder haast of gejacht, als een patertje goedleven die prat gaat op het begin van een buikje. In een alleraangenaamste harmonie met deze omgeving, in een totale overgaaf aan de aardse realiteiten:
What is this life if, full of care,
We have no time to stand and stare?
Om uit te blazen ga je in op het aanbod om een fabriek te bezichtigen. Je kunt toch niet altijd zitten praten, of geamuseerd luisteren naar de jongste mop, naar de twist-gesprekken over moderne kunst, laat staan de keukengeheimen van een collega-kunstenaar die onverhoeds, met een brutale oprechtheid, ter tafel komen.
Dan overvalt je, bij het na jaren hernieuwde bezoek aan een oud landgoed in een zwierig-royale meander van de rivier gevat, plotseling het besef dat het beeld er van in je geheugen geprent was. Waarom, weet je niet, noch door welke associaties. Tot je, bij het binnengaan van een paar protserige Louis XV- en Louis XVI-kamers, ontdekt dat het zich heeft vastgezet, gekoppeld aan een verhaal van je vriend Raymond Brulez: ‘Te Sint-Laurentius in Vlaanderen staat, omringd
| |
| |
van een welverzorgd park, ten zome van een wild, schier onontgonnen woud, het kasteel Nieuw Kareol’. Dit was dus je - onbewuste - localisatie der avonturen van Tirsyas de faun en Mejuffer Lydie Janssens...
Een wonderlijke streek, deze Leie; met een geheime aantrekkingskracht. Geen te onzent leent zich beter tot een artistieke litteraire pelgrimagie, geen is zo rijk aan springlevend gebleven herinneringen. Ook al is haar glorie, na twee of drie kunstenaarsgeslachten, thans wat getaand.
Een aardig geografisch spelletje was mij het aantekenen op een kaart van wat elke plaats uit de omgeving zoal ‘opgeleverd’ heeft. Laten wij geen overdreven belang hechten aan de betekenis van een bepaalde plek als inspiratiebron. Dat Raymond Herreman te Menen en Peter Benoit te Harelbeke, aan de vlas-Leie, het levenslicht hebben gezien, oefende slechts geringe invloed uit op hun vorming die elders geschiedde. Met die spotgeest van Richard Minne zijn wij bereid bij het betreden van een onbekende stad te verwachten dat ‘hier toch ook wel iemand zal geboren zijn!’. Maar een bizonder goede voedingsbodem is dit gewest toch geweest, misschien nog het meest voor de dei minores, de schare der mindere goden, waaruit straks een enkele, maar dan ook werkelijk grote figuur oprijst, als uit humusgrond. Van Petrus Christus, de ‘primitieve’ schilder die bij Baarle blijkt gewoond en gepenseeld te hebben, tot de nakomertjes van de zogenaamde school, of scholen, van Latem. Pastoor Verriest en René de Clercq, beiden van Deerlijk; tot Gaston Martens, van Zulte en Hugo Claus, van Deinze. Zonder de onmiddellijke buurt te vergeten: Nevele, voor de gezusters Loveling en hun neef Buysse; Heule, voor Stijn Streuvels, die hogerop Scheldewaarts is gaan huizen, op de zandige scheidingslijn... Twintig namen ontbreken; en heel het Gentse aandeel dat aanzienlijk is geweest.
Stellig voelen wij ons hier ver van ‘het vruchtbaar asfalt der steden’ waarop de hedendaagse kunst uitsluitend beweert te kunnen gedijen. Op een Vlaamse weide, waar men zich in een teder verleden vermeit, de oren sluit voor Stravinsky of Alban Berg en de ogen voor Picasso of Paul Klee. Waar men braafjes-goedzakkig eeuwige stemmingsstukken - schandlappen, lacht mijn vriend - blijft schilderen.
| |
| |
Maar deze Vlaamse wei heeft een bizondere gevoelswaarde voor ons, al was 't maar om haar verheugende vruchtbaarheid. Vandaag blijft men er hangen bij het expressionnistisch experiment, of zelfs bij 't impressionnisme; maakt men er zich niet bijster druk om 's levens narigheden, de surrealistische droom of de existentialistische angst; smaalt men er gaarne op de niet-figuratieve abstractie, al dekt die spot vaak de twijfel. De dingen ziet men er liefst van de zonzijde: hoe kan het ook anders in zo'n godgezegende streek! Bovendien heerst er een unieke saamhorigheid tussen de gewone burger, fabrikant of winkelier, en de bevriende schilder op wiens atelier gene, als het hem in zijn zaken goed gaat, bij een huwelijk of een verjaringsfeest, een doek gaat kopen dat hem bevalt.
Dit ietwat anachronistisch-provincialistisch Vlaanderen moet en zal zich aanpassen bij de eisen van de nieuwe tijd: het hoe ligt in de schoot der goden. Maar doen zijn leidende industriëlen het hem niet dagelijks voor, op hun eigen gebied?
De arbeid wenkt, het lied is uit.
Tegen de avond leggen wij te Latem aan, aan de voet van zijn bakstenen toren, in zijn enig milde bocht. Dit zal dan, na zoveel drukte, het stille afscheid zijn.
Zowat alle bezienswaardigheden kennen wij hier nu: het graf van de weke maar zuivere George Minne, onder een treurwilg; het Mariabeeld van Gustaaf van de Woestijne, in Oosterse mantelpracht op een zijaltaar; het huisje van de gebroeders Van de Woestijne waarop een gevelplaat staat; dat van Valerius de Saedeleer, waarvan de tuin op de Leie uitkomt; de secretarie en de verzameling doeken van Albijn van den Abeele, een autodidact die de peter of engelbewaarder was van de eerste Latemse groep. Wij kennen ook al de literatuur hieromtrent tot in den treure.
Terwijl de avond vroeg daalt, lopen wij het dorp door, tussen de doeningen en de lage witte huisjes met hun groen geverfde deuren en luiken. Er hangt een reuk van aardappelloof. Bij de windmolen groet ons een boer met een pots op:
| |
| |
precies Nandje Hoofd, de timmerman. Of zou het Peetje Lauwaert wezen, of Ivo met zijn zes tenen en die zoveel verstand heeft van beesten? Waarschijnlijker een van hun zoons.
Wij stellen geen vragen. Wij lopen, zonder veel te spreken, door het donkerende, vredige Latem. De maan stijgt boven de bomen. Nu hindert geen enkel detail meer en wordt alles van fluweel. Wij keren naar de schuit terug.
Tussen haar volle boorden ligt de rivier te dromen, vlak als een meer, zonder de minste ribbeling. Lage mist hangt al over de meersen aan de overkant, het land en de lucht verwasemen er in elkaar.
Wij zijn alleen, moederziel alleen. Op het dek gezeten, keren wij de rug toe aan de verlichte ramen in de huizen der mensen. Het is wonderlijk windstil, zonder een van de gewone, landelijke geruchten: een nachtuil, wat blarengeruizel, een rat op de wal. De stilte is zo compleet dat ze zichzelf schijnt te beluisteren. Bezint de aarde zich over het naderend afscheid van de zomer?
Nu geen vragen stellen. Bij deze sereniteit niet denken aan de schaduwen die over onze wereld hangen, noch aan de zorgen die wij overmorgen weer te gemoet gaan. De mysterieuze waterspiegel lijkt roerloos, maar wij weten hem toch in gedurige beweging. De absolute rust rondom beangstigt niet, elk ogenblik kan ze breken. Boven ons tintelen de eerste constellaties en gaan geluidloos hun gangen op een grandioos onverschillige koepel. Achter ons heeft de halvemaan een geelgouden lichtbaan op het watervlak gelegd; het schaduwbeeld van heesters en lis krijgt er scherpere contouren... Wij huiveren. Misschien niet alleen omdat het koel wordt.
Schoonheid die vergankelijkheid zijt, wat blijft er over van hetgeen de besten onder ons ooit aan deze oevers hebben gedroomd, betracht, en soms bereikt - in uw dienst? Zo bitter, bitter weinig. Zijt gij, voorbijgaande, vluchtige, dan in wezen toch onvatbaar? Of ligt het aan de zinloosheid van het leven zelf, en de ontoereikendheid van alle menselijke pogen, dat ijdel en onbelangrijk is in het licht van de eeuwige sterren?
JULIEN KUYPERS.
|
|