| |
| |
| |
Wij beiden verloren
Het was geen Kerstnacht, maar een nacht zo diep geborgen in de midwintertijd, dat hij de gedachten der mensen eenzaam maakte en ze verloren liet gaan als in een droom. Boven de velden stond de hemel donker; de besneeuwde wegen liepen onduidelijk in het licht der sterren en met verzonken sporen er in van wagens en naarmate het uur vorderde, nam de verstarring toe en alles week terug, naar groter diepten nog, of naar de warmte misschien, die heerst in de onmiddellijke nabijheid van de dood.
En wie van de feesten terugkeerde met de vreugde in zich van de Joeltijd, trad in zijn huis als buiten elke luidruchtigheid; in de beslotenheid van de nacht rondom voelde hij zijn geluk veilig bewaard en een gewaarwording van weelde dreef tot ver in zijn ziel. Wonderlijk was deze nacht voor mij, met verbeelding er in, alsof alles reeds betrokken was in de sfeer van mirakel en legende; de kamer, waarin ik lag, had de ongewone rust van een schuilplaats, waarin een zwerver toevlucht had gevonden en waar hij luisterde naar het geritsel van stro. Boven en rondom mij vernam ik het gestommel van mijn kameraden, die in hetzelfde huis sliepen en ergens nog een stoel verplaatsten, of een deur openden van een kast. Ik spitste het oor en hoewel ik me een ogenblik voorstelde, hoe zij over de vloer liepen, en hoe de beweging was van hun handen, voelde ik mij met hen verenigd en
| |
| |
praatte met hen over de avond, die met gezang en het klinken van glazen was voorbijgegaan.
Vreemd zag ik toen door dit alles heen, alsof de gebeurtenissen doorschijnend waren als glas en vermengd met onwezenlijkheid en verdichtsel. Maar leeft de geest niet vaak over de grens heen van de werkelijkheid, wanneer in de nacht de aarde ons niet meer binden kan en wij rondom ons de aanwezigheid gewaar worden van een andere wereld? Veel sterker dan ik het weinige uren voordien had beleefd, kwam elk feit weer vóór me staan en in de stemmen, die ik opnieuw hoorde, klonken gevoelens op, die mij tot dan toe verborgen waren gebleven. En onwillekeurig drukte ik me tegen de peluw aan, opdat niemand merken zou, hoe gelukkig ik de ganse avond geweest was en hoe de roes ook thans nog niet luwen wilde in dit verre uur van de nacht.
Rondom mij weerklonk het verhaal van het feest, maar ondertussen herinnerde ik mij, in de afgetrokkenheid, waarin mijn geest zo gaarne verwijlt, het stille begin er van, met het gedempte klirren van het eetgerei aan tafel en daarna, altijd stijgend, de opgewonden gesprekken, de daverend toegejuichte tafelredenen en later nog, de muziek, die eensklaps inzette voor de dans. Stoelen werden uiteengeschoven en in het licht, dat ongewoon scherp straalde in de open ruimte, zag ik weldra de paren glijden en raadde met vergenoegde trek over het gelaat, wat de stemmen zeiden, waarvan ik geen woorden vernemen kon. Men hield mijn afzondering en de glimlach op mijn lippen wellicht voor ongestoorde kalmte, of voor hooghartigheid, doch ik was niet rustig; ik voelde mijn bloed heftiger kloppen dan ik het ooit geweten had en door gans mijn wezen voer een warmte, zoals ik die eens in beginnende koorts had gekend. En mijn ogen, die in schijnbare dromerij langzaam voorwerpen en personen bestreken en somtijds gehecht bleven aan iemand, die ik nauwelijks kende, hielden enkel het beeld gevat van het meisje, dat ik beminde. Ze zweefde over de dansvloer, verloren tussen de anderen, of zat tijdens de rustpozen onaanzienlijk op een bank, alleen als ik, onberoerbaar en de kleine handen zonder beweging naast het lichaam. Zo kende ik haar sinds lang, en traag, elk uur wat meer, geloof ik, had ik haar om de geringste van haar gebaren liefgekregen. Ik kan me de dagen voor- | |
| |
stellen, waarop ik haar, evenals mijn andere vrienden, nog ongedwongen toesprak, doch allengerhand was ik zwijgzaam geworden in haar aanwezigheid en aan niemand had ik ooit haar naam nog vernoemd. En nu herkende ik, dat het onverschilligste woord over haar mij telkens had doen opschrikken en naaar de eenzaamheid verlangen, als had men mij gekwetst; de vertrouwelijkheid, waarmee de anderen haar behandelden, maakte mij bijwijlen afgunstig en ik luisterde naar de klank van haar antwoord, of ik er meer in herkennen
zou dan vriendschap. Maar het toeval van het feest, dat in de beslotenheid van de winter de mensen in onmerkbaar verlangen naar elkander dreef, bracht haar thans ook bij mij en terwijl de anderen vierden, geraakten wij aan dezelfde tafel tegenover elkaar, met tussen ons het vrolijk geglinster van de roemers en de geur van wijn. En beiden ontwaakten wij uit onze stille gedachten en de opgewektheid rondom ons deelde zich aan ons mee: wij hoorden nu de rusteloze slag van de muziek en de gejaagdheid van geluk, welke zij in het hart ontsteken kan en het docht mij, dat ik vreugde in haar oog ontdekte en verlangen naar mededeelzaamheid. Toen hieven wij de glazen omhoog en in een opwelling van blijdschap riep ik haar naam als de groet van een vriend. Ze staarde mij een ogenblik aan en brak uit in een vrolijke lach.
Vergiste ik me toen in de klank er van? Of had ik van haar gehoopt, hetgeen ze mij wellicht nog niet had toebedacht? Ik vroeg het me niet af. De avond was vol onbestemd geluk, doorkruist in alle richtingen met genegenheid en de verwachtingen zwollen roekeloos als de vloeden van de zee, doch zonder gedachten aan de ebbe, die telkens het strand in desolaatheid achter zich laat. En heel de verdere tijd bleven we bij elkander - een openbaring misschien de een voor de andere - en toen wij in de kring stonden om het afscheidslied te zingen, hield ik haar hand in de mijne. Het moet een romantisch zicht geweest zijn, al de aanwezigen te zien opkijken naar de vioolspeler, die op een stoel gehesen was en over de snaren streek, als was hij een zwerver geweest met de feestelijkheid rondom zich van de Kersttijd. De ouderen herinnerden zich hun studentenjaren en voelden weemoed in hun hart; de jongeren haalden van de tafels de laatste glazen en zongen tegen elkander op; wij beiden echter bleven bijeen
| |
| |
met de verstildheid reeds opnieuw, die wij altijd in elkanders aanwezigheid hadden ondervonden. Dat was de bekentenis aan mij zelf: indien ik in de laatste tijd nog aarzeling had gekend, getalm en twijfel, was dit thans verdwenen en nu zocht ik besloten naar haar antwoord. Ik heb het toen gevonden: de stilte heeft mij nooit verraden; er ligt meer zekerheid in haar dan in het woord, dat onwaarheid verbergen kan in zijn luidruchtigheid en, toen ik de kleine gestalte naast me zag, met de ogen waaruit de blik in verwarring wegvluchten wilde, brak jubel in me los en een onzeglijke dankbaarheid om een geluk, waarvoor ik in mij geen verdienste kende.
Buiten geraakte ze van mij weg, gescheiden door de groep, die in de donkerte door elkander dreef en haast maakte in de bittere koude. Maar ik zocht haar stem en het vlugge geluid van haar stap, die kraakte in de vervroren sneeuw en heel de terugweg, terwijl mijn vrienden druk pratend naast me liepen, giste ik, of haar gedachten me volgden door de duisternis. En toen ik alleen was, kwam alles me somwijlen voor, als was het onwerkelijkheid geweest of, met flarden hier en daar, het overblijfsel van een droom. De gebeurtenissen speelden zich thans af in wijder kring dan waarin ik ze tot dan toe gezien had en duidelijker kwam de zaal opnieuw vol leven: onrust verdoken onder de schijn van vrolijkheid, en hunker, waar ik nergens nog verlangen had vermoed. Ik ging de glimlach na van velen en de blikken, die ze om zich heen hadden geworpen en wanneer ik de ogen sloot, kon ik de ziel van dit alles nagaan als bewegingen van licht op een donker vlak. En in het gestommel van mijn makkers, dat naast en boven me niet ophouden kon, herkende ik gejaagdheid en ontgoocheling:
- Misschien hebben wij hetzelfde meisje lief, dacht ik, en door mijn vreugde heen, voelde ik een vage onvoldaanheid, angst bijna, als was me eensklaps een deel ontsluierd van de toekomst.
Daarna zag ik haar zelden - wij woonden niet in dezelfde stad - en de enkele malen, dat ik bij haar was, brachten de omstandigheden ons in gezelschap, dat we niet wensten. We waren zeker geen vreemden voor elkaar, doch iets bleef onvoltooid en somtijds kreeg ik de indruk, dat ik nooit nader
| |
| |
tot haar zou komen, als toen de vioolspeler ons in de Kersttijd bij elkander had gebracht. Nu brak de zomer aan en allerwegen vond ik zijn beeld terug, hoog opgerezen langs de wegen waar ik zwierf, of op het gehucht, waar kermis gevierd werd in feestrumoer en dans. Zij echter was nergens en het woord, dat ik elk uur voor haar had bedacht, bleef onuitgesproken of vervluchtigde in de wijdte van het zomerland.
Eens toch ontmoette ik haar en haar groet van verre was hartelijk op het onstuimige af. Maar toen ik bij het antwoord enkele malen haar naam zei met de heftigheid van moeizaam opgehouden verlangen, week zij als in zich zelf terug en tussen ons beiden kwam een weifeling, die me verraste. Ze duurde echter niet lang en in mijn vreugde kon ik geen aandacht schenken aan haar waarschuwing: naast mij zat het meisje, dat stralend schoon was op deze dag, met het haar, dat in het zonlicht blauwachtig golfde en het gezicht, waaraan ik geen enkele fout bekende. En voor het eerst spraken we lange tijd met elkaar, doch aan haar bleef iets, dat ik niet vatten kon, toegeving en zwijgend afwijzen van elke intimiteit, vrolijkheid en teruggedrongen uitbundigheid, als beheerste ze met vaste hand haar wezen, dat haar, ondanks alle schijn, inwendig moest schroeien en verleiden tot telkens nieuwe opstandigheid.
Hoe kon ik haar toen nog spreken over hetgeen mij nochtans al die tijd had beziggehouden? Wat verwachtte ik van de herinnering aan het Kerstfeest, waarvan de innigheid ook op deze heerlijke zomerdag bijblijven moest aan elkeen, die het beleefd had? Doch zij hield enkel de blik in de verte gericht en steunde, achterover geleund, onbeweeglijk op beide handen, zodat ik een gevoel van ontgoocheling niet onderdrukken kon en een tijdlang het hoofd afwendde in ergernis. Toen rezen wij op: een onzeglijke leegheid overmeesterde mij en ik dacht niet aan woorden, die tussen ons nog redden konden wat mij eens het dierbaarst was geweest. Ik had de indruk, dat vreemden aan ons gesprek hadden deelgenomen en wij elkander over de hoofden heen slechts af en toe een bevinding hadden meegedeeld; straks zouden we scheiden en onze handdruk zou er een zijn als gewisseld in een midden van enkel vrienden.
- Dit is het laatste, zei ik bij mezelf, in een stemming,
| |
| |
die ik me nu nog moeilijk voorstellen kan: verdriet en wrok en tussendoor weer berusting en geslagenheid als na te vaste hoop.
Maar toen we vóór elkander stonden, keek ze naar mij met krachtige oogopslag en met een heimelijke verstandhouding, die ze tussen ons nooit verbroken moest hebben gevoeld. Ik duizelde en in de warreling van gedachten zocht ik naar een bedoeling... alsof op dat ogenblik voor haar gans haar wezen anders kon geweest zijn dan een ondoorgrondelijk spel van neigingen en wisselende gezindheid...
Misschien had ze medelijden met mij gevoeld? Ik steigerde woest bij dit vermoeden en toen ik een volgende maal bij haar was, hield ik met strakke teugel het gesprek bij het onverschillige verhaal. Ze merkte het niet; ze volgde mij met haar stem, die in de lagere tonen een volle, donkere kleur verkreeg en mij deed trillen, als vond ze in mij haar eigen klank terug: zo gaat soms ook een rilling door een schip, dat beeft onder de verborgen kracht der motoren tot het kraakt en in de oceaan verdwijnt te midden van zijn rustige reis...
Eens op een dag week ze af en in een mededeelzaamheid, die ik bij haar niet gewoon was, haalde ze herinneringen op aan haar vroege jeugd, aan haar moeder, die haar omringd had met al de tere bezorgdheid en aan haar vader, die koel bleef in zijn beslissingen.
- Ik ben gelijk mijn vader, zei ze.
Ik vertraagde de pas, doch het was niet nodig, dat ik het gezicht naar haar toe wendde: met alle trekken stond haar beeld steeds helder vóór mijn geest en thans zocht ik, niet zonder verwarring, maar hetgeen ze in haar gelaat aan mannelijks kon geërfd hebben, beradenheid of zwaarte, of onverzettelijkheid van de wil, - en ik ontdekte enkel bekoorlijkheid en alles wat tot de ongestadige liefelijkheid behoort van de lente. En toch voelde ik mijzelf, evenals de eerste maal opnieuw strakker worden en er rees argwaan in mij op tegen de bedrieglijkheid van hetgeen slechts uiterlijkheid kon wezen. Ik wantrouwde haar, toen ze mij eens voorkwam als een kind, waar men naar kijkt met de verrukking van een ouder en ook daarna, toen ze in een schielijke wenteling van heel haar wezen zich openbaarde als een vrouw met haar angsten voor verschrompeling en verval.
| |
| |
- Over een week word ik meerderjarig, zei ze.
- Gelukkige leeftijd, wedervoer ik, aan mijn meerderjarigheid heb ik me sinds lang moeten wennen!
Ze schudde in vage beweging het hoofd:
- Toch...
Op dat ogenblik kon ik me niet in haar vergissen: als zelden een vrouw ervoer ze haar schoonheid als een behoefte en kende ze reeds nood naar de vervlogen prilheid van het zeventienjarig meisje, als naar een eeuwig hernieuwd ontluiken.
- Je voel je toch niet ongelukkig? vroeg ik toen.
- Neen, antwoordde ze vast; daar heb ik geen reden toe.
Ik knikte instemmend:
- Het is me reeds gebeurd, dat ik had kunnen verlangen in je plaats te zijn. Het volk noemt dat: in een anders schoenen willen zitten.
- En je hebt het toch niet gedaan? lachte ze.
- Neen. Eens heb ik jarenlang miserie gekend, een opeenstapeling van tegenspoed en zelfs van rampen thuis. En in die dagen leerde ik drie mensen kennen, die, naar het me toescheen, stralend door het leven liepen. Van hen heb ik toen gewenst, dat ik in hun schoenen mocht zitten...
- En...? vroeg ze zonder zeer grote belangstelling.
- Ze zijn ale drie dood, antwoordde ik.
Ze huiverde.
- Dan hoef je dat nooit meer te wensen, fluisterde ze en opnieuw ondervond ik naast haar koelheid in het besluit, een vreemde hulpeloosheid en haar aanhankelijkheid aan het leven.
- Vind je me niet een gevaarlijk man? vroeg ik lachend om de stemming te breken.
Ze hoorde de overdrijving in mijn stem en er kwam een vrolijke trek over haar gezicht, maar het gebaar, dat ik ineens van haar hoopte, bleef uit; ze drong niet tegen me aan en de hand, die ik beschermend had willen opheffen om haar angst te verdrijven, bleef nutteloos liggen.
En toch kwam nog eens een dag, waarop ik meende haar volledig te bezitten. Ons bond geen wederzijdse belofte, toen we scheidden, doch nooit had ze haar woord zo vertrouwelijk gemaakt voor mij en indien ze me eertijds iets onthouden
| |
| |
had, dat de grond van haar ziel verborgen hield, openbaarde zij zich thans vrij en in de eenvoud van hetgeen ze vertelde, ontdekte ik niets dan goedheid en volmaaktheid met alle gaven. Ik werd rustig; elke onvoldaanheid, die ik zo dikwijls in haar nabijheid had ondervonden, ontgoocheling soms of jagende blijdschap, verzwond en over mij kwam iets van de mildheid van die laten zomerdag, waarop ik niets dan mensen ontwaarde met gelukkige gezichten.
- Over een paar weken is het weer feest, zei ik, dan zetten we de wintertijd in. Je komt toch?
- Misschien... Ik hoop, dat ze thuis...
- Breng iemand mee, een broer of een zuster; die zijn er toch altijd geweest om de vlucht van een jonkvrouw mogelijk te maken!
- Dat kan ik hun nog niet vragen, antwoordde ze, en het gaat moeilijk iets te beloven zolang vooraf.
Ik moest haar gelijk geven; de beslistheid van haar antwoord ondervond ik niet als een ontgoocheling en zo zeer was deze dag vervuld geweest met wezenlijk geluk, dat ik me niet meer herinneren kan, hoe we afscheid namen: er moet toen bij haar geen verrassende oogopslag geweest zijn, die mij voor onverschilligheid vergoeden wilde en tot ver in de nacht, tot wanneer ik inslapen ging, bleef mij éénzelfde ongeschokte zekerheid bij van haar mildheid en van de liefde, die ze mij onverdeeld toedroeg.
Het was herfst geworden, het jaargetijde, dat met zijn ongedurigheid en zijn stormen in mij nooit spijt heeft verwekt over de voorbije zomer. Rondom hun vuren verzamelden de mensen hun herinneringen aan de zon; de duisternis voedt opnieuw het armer geworden bestaan van hun ziel en oude hoop, die verijld was in het te wijde leven van landen zonder mist, wordt vaster in steeds vernauwende grenzen.
Maar wanneer de eenzaamheid zwaar gaat wegen, of de vreugde van groeiende verwachtingen mij op een dag onhoudbaar wordt, ga ik mijn vriend opzoeken. Hij is een hartelijk gastheer, die, zonder ooit een antwoord af te wachten, steeds de glaasjes vult en dan in ronde beweging de fles weer op het bijzettafeltje laat komen met gedempte tik. De gloed stijgt in mijn hoofd; ik word bewust van groter kracht
| |
| |
en in een soort van vertedering, die me altijd bevangt bij beginnende roes, glijdt mijn oog van de donker rustieke meubels naar de hoogten buiten, waarop in deze zomer het licht zo dikwijls verblindend heeft gestraald; nu houden de in lood gevatte ruitjes alle scherpte tegen en overal leeft, geteemst, éénzelfde kleur als bij omfloerste zon.
- Gij komt op het goede ogenblik, zegt hij bij wijze van groet, maar ik weet, dat hij het schenken van een borrel nooit als een kwaad ogenblik heeft beschouwd.
Hij is aanwezig geweest op het feest verleden jaar en ik geloof niet, dat het in hem enige herinnering heeft nagelaten, geen vreugde waarschijnlijk en geen verdriet vooral. Hij is naar huis gegaan met het ietwat onbehaaglijk gezwalk in zijn maag van te veel bier gemengd met wijn en de gedachte aan zijn kleverige tong van morgen. En in al de daarop volgende maanden heeft hij zijn vrienden onveranderd gevonden en zijn eigen leven verder ingedeeld volgens het aantal goede ogenblikken. Hij heeft dus niets gemerkt; mijn gezicht heeft niets verraden en in mijn stem heeft hij enkel geluisterd naar de luchthartigheid van vroeger; hij heeft ze er nog af en toe in herkend en er dan iedermaal op geantwoord met een vergenoegd gebrom.
- We komen dus weer eens bij mekaar, zegt hij, terwijl hij de fles naar het licht keert en met geknepen ogen naar het jaartal kijkt op het etiket.
Ik denk aan haar en houd de mond gesloten, wellicht nog meer voor mezelf dan voor hem. Nu ik de beslissing in mijn nabijheid voel, verban ik de vroegere argwaan uit mijn hart en wil enkel nog geloven aan geluk, dat me al te vaak reeds uit de hand is gegleden.
- Mijn zuster heeft gisteren Anna in de stad gezien, gaat hij voort, ze komt waarschijnlijk - en hoogst waarschijnlijk zelfs met haar chéri.
Het glaasje, dat ik in mijn hand houd, breng ik langzaam aan mijn lippen en ik proef de scherpe smaak van de drank met samengeperste lippen. Ik ben nooit zo kalm geweest als op het ogenblik, waarop al mijn vreugden verbrijzeld worden; ik moet als een meer zijn, dat onnatuurlijk bewogen is gebleven te midden van de hardste koude en waarin eensklaps een steen werd geworpen: in één oogwenk ligt de
| |
| |
oppervlakte toegevroren en met de dode schijn er over van de winter...
- Anna? wil ik vragen, doch ik houd het woord in; wat thans gebeurt, is enkel tussen mij en haar, misschien - God weet het! - is het slechts in mij alleen geweest en is naast en rondom mij de wereld haar gang gegaan, die geen rekening houdt met dromen. Ik wil het niet weten; ik vraag niets, ik spreek over onverschillige dingen en voel me zelfs niet blij, als ik een voorwendsel vind om afscheid te nemen en alleen te zijn.
Ik ben naar het feest gegaan en heb haar gezien, toen ze zich alleen bevond aan de ingang van het zaaltje, waarin we altijd vergaderen. De kleine gestalte stond midden in het licht en ik herkende dadelijk aan haar de fijne zorg, waarmee ze zonder ophef haar jeugd bewaart. Alles is natuurlijk bij haar, haar groet en het dankwoord, dat ze hier en daar toestuurt, de nauwelijks merkbare hoofdknik naar iemand, die ik niet zien kan. Aan niemand valt het dubbele van haar wezen op, haar innerlijke bewogenheid, haar twijfels en de beslissingen soms, die ook in haar de storm moeten hebben verwekt. Want éénmaal heeft ze mij bemind en terwijl we elkander nog ontmoetten, heeft ze het woord van een ander aanvaard en, met een gebaar, dat in zijn vastberadenheid op een uitdaging gelijkt, is ze vanavond tot hier gekomen.
- Breng iemand mee, heb ik haar gezegd en ze heeft het hoofd geschud...
Pas nu ontwaakt in mij de opstandigheid. Ik ga naast haar weg en vang nog haar blik op, die ze me toewerpt met een zekere verrassing, misschien met onrust of een begin van zelfverwijt; daarna kijk ik naar het kaartspel dat in één van de zijkamers aan de gang is in afwachting van het feest. Er is weer die koorts over mij gekomen, een lichamelijke ziekte, die me telkens bevangt wanneer ik me gekwetst voel en, hoewel het reeds in me vaststaat, dat ik naar huis terugkeer, blijf ik halsstarrig in haar nabijheid. Eerst wil ik hem nog zien, die ze, onbegrijpelijk, maar zeker in koel beraad, boven mij verkoos. Ik hoop in stilte, dat hij haar niet waard is, dat ze zich misgreep en, in de raadselachtigheid van haar
| |
| |
vrouwelijke ziel, een gebrek in hem ging liefhebben, tot ze zich zelf verloor. Doch in het tweegevecht, dat ik tot het laatste ogenblik met haar wil voeren, delf ik het onderspit: wanneer hij naast haar gaat zitten, erken ik aan zijn enkele gebaren reeds, een man met de gaven, waarmee hij haar voorgoed kon veroveren; hij is voornaam en eenvoudig zoals zij en naar het uiterlijk vol rustige kracht. Blijkbaar beleeft hij enkel het feest als een vreemdeling zonder enig besef van de rol, welke hij hier speelt; hij praat ietwat afzijdig en glimlacht, terwijl hij neigt met het hoofd, slechts vervuld wellicht met het groot geluk, waarvan ik ongeweten het geheim met hem deel.
En ik vertrek, terwijl ik bij mezelf schamper de bemerking maak, dat overal in de wereld gevierd wordt en overal vermaak heerst. Waarom moet ik dan zijn waar zij is? Met een verbeten scherts ga ik de vrienden uit de weg, die me verbaasd vragen, of ik niet blijf.
- Je moest ten minste de taart niet missen vanavond! roepen ze met een stem, waarin ik echter hun waardering voor borrel en pint gewaarword.
Maar ogenblik na ogenblik is het besef van de ramp in mij gestegen en het vervult me thans met een doffe razernij. Niemand zou me kunnen tegenhouden en wie mij de weg wilde versperren, kon ik neerslaan of naar de keel grijpen. Ik loop buiten, waar de avond donker is en zacht ondanks de late herfsttijd en af en toe komt het me voor, dat ik door ledige ruimten stap en alle gedachten mij ontgaan - en dan weer stijgt de vloed naar een volle, een haast ontoerekenbare woede:
- Tiendubbele ros, zeg ik, tiendubbele ros!
Maar is de grond van dit alles geen verdriet, geen liefde, die in de ondergang ongeweten toch haar voorwerp koesteren blijft? Door mijn wilde woorden heen werk ik reeds een gevoel van vergeving weg, dat onverklaarbaar in mij geslopen is en ik vrees, dat het mij in de verdere loop der dagen volledig overmeesteren zal. Ik sluit de mond, zoals ik het al deed, toen haar naam me eens ontsnappen wilde; heel mijn wezen wilde ik afsluiten van haar... doch ik weet, dat het kind voortleeft naast de moeder, ook wanneer tussen hen beiden de streng afgesnoerd en doorgesneden werd en dat
| |
| |
hun aanhankelijkheid eeuwig, eeuwig voor elkander blijft bestaan. Eeuwig... ik vrees de pijn, die geen einde zal kennen en omring mezelf met stugheid en stilzwijgen en wanneer ik weken daarna mijn vrienden terugzie, vraag ik hun niet, hoe het feest verliep; met niemand spreek ik over haar en ook zij vernoemen haar nooit. Hebben ze geraden wat tussen ons beiden gebeurd is? Ik weet het niet, ik wil het niet weten maar hun zwijgen is raadselachtig en ik verneem slechts verwijderde geruchten in de wereld, waar ik thans afgetrokken leef.
Langzamerhand toch komt de roof op de wonde en eens op een dag dunkt het me, dat nieuw geluk tot mij zal doordringen. Het is lente en het huis waar ik woon aan het water, geraakt vervuld van licht. Overal hangt het in de ruimten en ik zie de rimpeling der golfjes in wondere klaarte weerkaatst tegen de zoldering van elke kamer. Dat is de blijdschap, waarvan ik geloof, dat ze altijd in mij blijven zal: de stuwing van de vloed tussen de dijken en daarna de geluidloze ebbe, de geheimzinnige trek naar een verre zee. Het schijnt me telkens in het voorjaar, of het zwoegen van het water zijn norsheid verliest; het slurpend geluid in de kreken is dat niet meer van dieren, welke in doodsangst zijn gaan schuilen en de slibbe droogt met haastig vervluchtigende reuken. Ik maak mijn boot los en staar over de wijde, blinkende vlakken naar de bocht toe; het water is gewassen, het tij keert en in de bewegingloosheid van de stroom ontwaakt altijd de droom in mij vol vreugden. En ik weet niet, of vandaag het geluk nog niet sterker is, als na een dubbel lange winter, waarin niemand nog hopen kon op licht. Doch terwijl ik op de voorplecht leun en onverzadigd kijk, flitst eensklaps de gedachte door mijn hoofd, dat ik haar ook hier verloren heb en ik voel iets in me breken; ik houd met hard gebaar het snokken tegen, dat uit de diepte dringt naar mijn keel en op dat ogenblik reeds ligt de stroom ledig vóór me en in een afgetrokkenheid, waarvoor ik huiveren kon van vrees.
Ik ben bang voor de eenzaamheid van de zomer daarna en van de winter, die straks komen zal. Ik hul me in steeds hardnekkiger stilte, hoewel ik naar het gelaat van allen speur, die haar kennen. Het ligt effen, maar eens ontdek ik op de schoorsteenmantel bij mijn vriend het beeld van een brui- | |
| |
loftsgroep met in het midden twee mensen, die nooit meer denken aan het verleden.
Hoe fel is de wrok, die thans uit zijn schijnbare gedemptheid in mij weer oplaait! Hoe sta ik, de dromer, eensklaps in heftig verweer tegenover haar, die in koude berekening, altijd mijn meerdere was! Nog kon ik dag voor dag in mijn geest oproepen en nagaan, hoe ik elk uur aan haar heb gedacht - in jubel eerst en daarna in bitterheid, samen met, neen, nooit meer te scheiden van een groot verdriet! Thans is alles voorbij; dit is haar bruiloft en wie één korte stonde in mijn hand lag en er dan onhoudbaar uitgleed, is voor mij verloren, verloren zelfs met de herinneringen, die mij aan haar verbonden tot op dit uur! Ik kreun niet, als ik naar mijn afzondering terugkeer; in mij is geen gevoel meer van de nederlaag; ik kan soms denken, dat mijn leven thans beginnen zou als na een overwinning. En toch heerst duisternis in mij en er is die blindheid, welke enkel geslagen wordt door wanhoop. Wanneer ik mijn armen zwaai, kwets ik mij aan muren, die ik niet vermoedde en ik roep luid, als in een gevecht, naar mensen, die afwezig zijn... Wanneer ik dan vermoeid ben, hurk ik neder en in een terugkeer, die eeuwig zijn zal, denk ik aan haar en tracht te raden wat ze doet. Haar geluk moet groot zijn en naar alle zijden onaantastbaar in het subtiele evenwicht, dat ik haar steeds heb benijd.
Doch eens op een avond herinner ik me de tere plek bij haar, haar angst voor verwelking en voor het vluchtig leven van haar jeugd. In elke vreugde om haar schoonheid lag telkens ook vrees, als een huiverend aanvoelen van een verre, verre dood. En zegevierend denk ik aan haar zwakheid en in de dagen, die volgen, word ik gelijk aan hen, wier krachten slechts groeien kunnen in hun verlatenheid en die giftig worden als paddenstoelen in vochtige schaduw. Met wijdopen ogen staar ik soms en, mild naar de bedrieglijke schijn van het uitwendige, leef ik innerlijk verbonden met noodlot en boze machten, waarvan ik nooit het gezicht ontwaarde. Ze worden mij langzamerhand vertrouwd; misschien kon ik ze, als in een bezwering, reeds oproepen op mijn enkele wil en hun dienstbaarheid tot werktuig laten worden van mijn wrok.
- Ik ben een gevaarlijk man, heb ik eens gezegd, en
| |
| |
wanneer ik tot nog toe het onheil ongeweten in mij ronddroeg, sluit ik nu bewust mijn handen en houd het er in omklemd. Ik hijg wat en het wordt drukkend warm rondom mij en weer staar ik met gesperde ogen voor mij uit, gespannen thans als een tovenaar, die naar de kolven kijkt, waar dampen omheen kringelen. Ach, ik wil geen goud bereiden, noch zoeken naar de steen der Wijzen! Brengt mij enkel geluk, dat nooit meer verloren gaat en jeugd, die zich voor altijd vermeien kan in haar liefde! Maar de tover houdt op, de rook verdwijnt en elke vreugde voel ik in klaar bewustzijn mij ontglippen.
- Ik wilde wel in je plaats zijn, fluisterde ik vertwijfeld.
En bij het laatste woord reeds voel ik de grimmigheid van zoveel maanden slinken en de slapeloze nacht brengt me wroeging, als had ik zonde bedreven tegen iets heiligs. Vergeefs tracht ik de betekenis van mijn wens te verminderen: elk geheim, dat wij overdag voor ons zelf verborgen hielden, wordt ons in duistere, eindeloze uren geopenbaard en wij schrikken terug voor de gevolgen van onze lafheid en van onze kleinheid in het verdriet. Ik ruk me op mijn andere zijde en lach met mijn geloof in de onafwendbare kracht van mijn woorden, maar het volgende ogenblik richt ik me op en voel het noodlot van me uitgaan. Het zal haar vervolgen, ik weet het, als stond ik op dit eigenste uur bij haar en zag haar ogen op mij gevestigd met de ontzetting er in van haar ondergang. Ik zoek haar schuld om mijn geweten te ontlasten en ontdek slechts besluiteloosheid bij mij zelf en wanneer ik alle vreugden voor mij opeis, kan ik niet anders, dan haar recht erkennen op eigen geluk. Waar vind ik de schuilplaats voor mijn schaamte en voor het zelfverwijt, dat ik de kleine vogel trof, die enkel zong en ongestadig vloog, omdat het voor hem lente was? Ik woel de hele nacht en nooit heb ik voor mij zelf in pijnlijk klaarder licht gestaan, noch heftiger gevaar voorvoeld, alsof ik zelf met de geliefde zou tenondergaan.
Een jaar lang heb ik van haar niets meer vernomen, maar mijn geest heeft haar gezocht in de steden waar ze wonen kon, terwijl ik luisterde naar klanken, die mij in mijn eenzaamheid over haar konden bereiken. Ik heb niets gevonden:
| |
| |
in elke stad bleven voor mij de huizen wezenloos in hun rijen staan en ik hoorde niets uit de mond van mensen, die haar blijkbaar vergeten waren, of voor wie ze zonder betekenis kon zijn. Zo rustig was alles, dat ik opnieuw het zwellen van de stroom vermocht gade te slaan, wanneer hij bij zomertijd in vrediger stuwing tegen de dijken steeg; de onbewogenheid van het land weerde elke bedreiging af en uit de feesten verdween voor mij allengerhand het beeld van de vedelaar. Maar vanmorgen roeide mijn vriend over het water en meerde zijn boot na een groet met opgeheven hand. Ik had hem sinds lang niet meer opgezocht en verwachtte mij er aan, dat hij mijn stilte breken zou met de luidruchtigheid van haastig verteld nieuws, doch hij zocht met enige aarzeling in zijn geheugen en vond slechts gebeurtenissen, die mij geen belang konden inboezemen.
- Weet ge, dat ze dood is? vroeg hij me eensklaps.
Hij keek me vluchtig aan en, daar hij niet wist waarheen met zijn verlegenheid, haalde hij de hand naar zich toe, als om een borrel in te schenken. Doch wij zaten op de oever en ik voelde me niet bij machte om hem over het slechts ogenblik heen te helpen.
- Verleden week, voegde hij er nog aan toe, doch ik weet niet juist wat er gebeurd is. Een kinderhistorie, geloof ik.
- Die vrouwen toch, zei ik, als ze denken het gelukkigst te zijn...
Ik wilde mijn antwoord niet voltooien: wat kon het nog baten; alles hield op met haar en zij was de enige voor mij, die betekenis en vreugde had geschonken aan alles wat bestond. In mij viel het gesprek stil, dat ik ondanks alles met haar was blijven voeren en ik zat, zonder schuldbesef noch blijdschap thans, als in de verkilde ruimten van een uitgestorven huis. Maar daarna liet ik mijn blik vrij verduisteren; voor mijn ogen zwol de vloed tot dicht bij mij en de stroom verschemerde met het groen rondom van de voldragen zomertijd.
- Verloren, dacht ik, Anna, wij beiden verloren.
En voor altijd was de zekerheid in mij, dat ik wroeging zou hebben om haar en dat de wanhoop mij blijvend zou achtervolgen om haar jonge dood.
DAAN INGHELRAM
|
|