Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 6(1951-1952)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 682] [p. 682] De alchimist Stilte, gij Seraph die uw vleugel spreidt, sta boven mij als ik mijn bed bestijg, mij neerstrek in uw macht en nederzijg diep in uw duisternis die mij bevrijdt. Levende kracht, die mij veel mijlen hoog meerukt in schitterenden spoed, en staat, een dubbele wal, om mijn verlicht gelaat. Dan luikt de magiër slaap mijn binnenste oog. De bodem wijkt en na den bodem weer wijken de bodems en de bedding wijkt, totdat mijn blik een eindloos diep bestrijkt, gloeiend zwart stof en rood brandt op en neer. Uit duister zwart schiet hevig rood omhoog en brandt mij door mijn borst, verschroeit mij puur tot ik, één witte vlam van vliegend vuur, brand van den aardboog tot den hemelboog. Nu ligt de oeroude Vaadren-wijsheid mij diep in den geest, en den daemonenstoet bezweer ik met een vroom, versterkt gemoed. Scheppende Herder, Hermes, sta mij bij! [pagina 683] [p. 683] Dat ik de glazen kolf, de schoon-geronde, de rein-doorschijnende, de rijke schoot, matelijk vul met welgewogen lood, want het getal maakt zieken tot gezonden. De baarmoeder der bergen bergt metaal heilig en fonklend in den donkren grond. Zalig de mens die stene' en ertsen vond, hun wrede streving en geheime taal. Gezegend die met vuur de kindren der wereld weer loutert tot het goddlijk goud, uit aarde wil de geest zijn weergebouwd die zich in aarde borg, in ster na ster en zich in heel 't heelal verdeelde en drong, de Eenheid in alles aadmend, werkend: wil, spankracht en stuwing, die de grote spil der sterrestelsels wentelde en dwong. Daarom, o Vuur, wees mij gerecht, en richt uw stoute klauwen op dit meesterwerk, rek u en bijt met tanden scherp en sterk, bijt tot het bloed spat uit het zwart gezicht: zwart is het eerst en zwarter wordt het tot het dood en donker ligt, onzuiverheid, en al de vluchtige geesten zijn bevrijd die stijgen uit zichzelf, hun zucht naar god. En witter wordt het dan, fel glinsterwit: als zich de geest weer met de stof verzaamt ligt daar van man en vrouw het blank lichaam naakt en verblindend in elkaar verhit. En uit hun liefdrijk paren stijgt het kind in koninklijken purpermantel op, bliksemend heerlijk klimt het tot den top, gekroond, gescepterd rijst het, en begint [pagina 684] [p. 684] gelijk de zon zijn reis in stralentrots, zuiver en zwaar, rijk-onaantastbaar goud, door God in zon gestort, en dan oeroud door zon in de aard gesponnen, nu verlost. De Daimoon blaast! En uit zijn adem wast heel deze wereld menige wereld rijk. Ik schep de godheid duizendmaal uit sljik, red hem die overal naar zijn wezen tast. De Daimoon blaast! Ik ben die hij verkiest, om mij vermorzlend zoals hij te zijn, de Meester die, verbrandend, uit zijn pijn eindeloos wórdt en zich daarin verliest. CHRISTINE D'HAEN Vorige Volgende