| |
| |
| |
Evelyn komt niet aan tafel
Het is lang geleden dat ik Evelyn B. gekend heb, tien, vijftien jaar misschien. Ik zal het niet gauw vergeten. Mijn hotel is een vrij stil hotel; het ligt op een behoorlijke afstand van de autostrade, zoals u hebt gezien, voorbij de vijfde verkeerspaal links een onopvallende zijweg in, drie minuten rijden, weer links het bos door en aan het einde van die weg rechts om het grasveld heen. Het verwondert mij steeds dat er nog zo betrekkelijk veel mensen komen. Maar die hier zijn moéten, komen hier natuurlijk ook, daar is niets aan te doen.
Toen ik het hotel overnam, leek de afzijdige ligging mij een practisch bezwaar, maar de vorige eigenaar - een praatziek man met een gelig gezicht en van ter zijde opziende blik - wist mij aan de hand van het gastenboek te overtuigen. Eigenlijk behoefde ik toen al niet meer overtuigd te worden, het is duidelijk dat ook ik hier zijn moest. Het open grasveld met de drie donkere ceders, het terras achter het huis met de glazen beschutting voor de wind, ofschoon het hier zelden waait, de uitgesleten wit-marmeren tegels uit de tijd waarin het hotel nog een soort kasteel was, het bos in de verte en de oprijlaan imponeerden mij meer dan de indrukwekkende lijst van bezoekers, die hier soms lange weekeinden kwamen doorbrengen. Ik verdacht de eigenaar er sterk van die lijst ter mijner intentie vervalst te hebben, al herinner ik mij dat ik meermalen dezelfde namen las, vergezeld van wisselende
| |
| |
namen van vrouwen. In zekere zin had het hotel waarschijnlijk een bijzondere reputatie, hetgeen ik had moeten begrijpen uit de aarzelende en bezorgde blikken van hen met wie ik over mijn plannen sprak. Ik begreep het ook en had er dus ten minste de eigenaar over dienen te onderhouden, alvorens een besluit te nemen. Maar eer ik dit had kunnen doen, constateerde ik dat mijn besluit al sinds lang gevallen was, sinds ik het bestaan van dit hotel kende. De reputatie die het hebben kon hinderde mij niet. Het is trouwens meestal zo op zulke afgelegen plaatsen. Twee dagen nadat ik het contract getekend had, kwam ik voorgoed hier. Mijn voorganger was die morgen vertrokken en had het blijkbaar niet nodig geoordeeld mij te verwelkomen, ik kan mij dat ook heel goed voorstellen: men behoeft niemand geluk te wensen die besloten heeft iets te doen waarvan niets hem zal weerhouden. Ik liet alles zoals het was: de twee bedienden, het keukenmeisje, de werkvrouw. Zo ben ik hier begonnen, het is alles wat er over te zeggen valt.
Het heeft mij nooit teleurgesteld, alleen al om Evelyn. Zij kwam in October 19..., ruim een jaar nadat ik het hotel had overgenomen. Sedert twee weken had de herfst bedenkelijke vlagen. Aan het bos was er nog niet veel van te zien, maar de hemel was vaak betrokken. Soms regende het en een sfeer van ondefinieerbare droefgeestigheid waarde door de benedenzaal, de bar, over het terras waar de rieten leunstoelen, bleek en mistroostig tegen elkaar geleund, een verdrietige aanblik boden. Men kon het niet zien zonder te huiveren en de gedrukte stemming maakte machteloos en onrustig. De enkele gasten die er nog waren, schenen de moed niet op te brengen te vertrekken. Het waren van die dagen, waarop men uren voor een raam kan staan, de handen in de zakken, naar buiten starend en verzonken in dromen die men op andere plaatsen en momenten nimmer meer terugvindt, dromen die vaak onrustig maken en verlangens doen ontstaan, waarover geen rekenschap mogelijk is. Ook in gezelschap voelt men zich eenzaam, omdat het zelf uit eenzamen bestaat. Men denkt aan beweeglijke, rumoerige steden, aan drukke boulevards, aan café's en restaurants waar met passie geconverseerd en gelachen wordt, waar de harde stemmen van de kellners luid door het gegons heenbreken als trompet- | |
| |
stoten in een symfonie. Men voelt zich langzaam vervreemden, verkillen, verijzen. Straks wordt het winter; dan wordt alles slaap en stilte. De onrust. Ja, de onrust heeft mij altijd gekweld, maar zelden zo sterk als in die Octobermaand, in de dagen voor de komst van Evelyn.
Zij had die komst niet vooruitgemeld. Op een namiddag stond zij er, wat triest en haveloos, in een regenmantel, een hoedje van dezelfde stof op het hoofd, een paar bruinleren handschoenen aan, en een kleine koffer bij zich. Zij had iets van een zieke vogel en zij leek kleiner dan zij was. Haar lange zwarte haren hingen slordig over de kraag van haar mantel en haar gezicht was flets en vermoeid, de grote, sombere ogen, waarvan ik onmiddellijk hield, leken uitgedoofd. Zij vroeg een kleine, niet te dure kamer en omdat er toch niet veel gasten meer waren, gaf ik haar een grote kamer tegen een lage prijs. Zij nam een bad, kleedde zich om en kwam een uur later naar beneden, slank en in een zwarte jurk die haar nauw omspande en een smalle opening liet tussen hals en borst onder een met een zilveren broche gesloten boord. Zij stond een ogenblik in de zaal en keek aandachtig om zich heen als om de omgeving in zich op te nemen. Toen liep zij met een beslistheid, die gewoonte verried, zonder op de enkele gasten in de fauteuils acht te slaan, naar de bar, hees zich op een hoge kruk, sloeg uitdagend de knieën over elkaar en bestelde een whisky. Ik stuurde de kellner weg, schonk zelf het glas in dat ik voor haar neerzette en bekeek nauwlettend haar gezicht. Het was niet flets, echter wel vermoeid en geresigneerd: een gezicht dat ik ken van vrouwen die geleefd hebben, zoals men zegt, vrouwen die gedroomd hebben zeg ik liever, en meestal: vrouwen die altijd dromen.
Die eerste avond kwam zij niet dineren. Zij had enkele glazen gedronken zonder veel te zeggen en er zich toe beperkt mij af en toe doordringend aan te zien als om de kracht van mijn tegenstand te meten. Ik stelde dat achteraf zo vast; op het moment zelf onderging ik die blik anders: een aftasten van mijn mogelijkheden en mijn betrouwbaarheid als medeplichtige. Vrouwen als Evelyn zoeken altijd naar medeplichtigen, wie er zich tegen wapent is reeds lang verloren.
Terwijl de andere gasten dineerden, bleef zij aan de bar zitten. Ze had even omgekeken naar de tafeltjes, maar deze
| |
| |
onmiddellijk de rug weer toegekeerd met een misprijzende, vluchtig over haar gezicht glijdende trek. Ze rookte nerveus en onophoudelijk. Mijn poging tot conversatie scheen haar niet welgevallig te zijn of werd door haar misschien niet eens opgemerkt. Zij reageerde niet of verstrooid en ik had het onprettige gevoel haar te hinderen en af te leiden. Na een tijd liet zij zich traag van haar stoel glijden, nam haar tasje en begaf zich naar het toilet. Zij kwam niet meer terug en toen ik tien minuten later in de keuken mijn rondgang maakte en achteloos aan de kellner vroeg of hij haar niet had gezien, antwoordde deze met een voorzichtige ironie die mij echter niet ontging: ‘Die dame?... die is een fles whisky komen halen en naar haar kamer gegaan.’
Zo deed Evelyn haar intrede in mijn hotel. Om elf uur belde zij. De bediende die naar boven ging, waarschuwde mij bij zijn terugkeer dat er met de dame van kamer 8 iets niet in orde was. Ik zei al dat het hotel niet in alle opzichten een goede reputatie genoot. Alleen hotelbedienden verwonderen zich niet over de dingen die er soms gebeuren. Maar Evelyn was alleen op haar kamer en zij had een nieuwe fles whisky besteld. Mijn bediende verbaasde zich, haar gedrag kwam hem zonderling voor. Ik besloot zelf de fles te gaan brengen die zij gevraagd had en die ik haar niet weigeren wilde. Toen ik op haar kamerdeur klopte en zonder antwoord af te wachten binnenging, begreep ik de betekenis van de blik die zij mij beneden had toegeworpen. Evelyn lag op het bed. Zij had zich ontkleed en werd alleen bedekt door een verschoten blauwe peignoir met vaalrode vogels en bloemen er op geborduurd. Zij had een been onder zich getrokken, een versleten rood-leren muiltje schommelde aan de blote voet van het andere. Het hoofd op de hand geleund, de zwarte haren ordeloos om het hoofd hangend, keek zij met een half-verwezen, half uitdagende blik naar mij op. Zij lachte en strekte de hand uit naar de fles, maar op hetzelfde ogenblik werd haar blik weer star. Haar ogen, die even schenen op te lichten, doofden aanstonds weer uit. Haar hand zakte naar omlaag en er ging een rilling door haar lichaam. Zij was dronken. Ik zette de fles neer op het nachttafeltje, de andere lag omgevallen op de vloer, er kon niet veel meer uitgelopen zijn. Ik nam haar bij de schouders en trachtte
| |
| |
haar omhoog te trekken. Maar zij rukte zich los en week achteruit. ‘Blijf van mij af’, mompelde zij, ‘laat mij met rust...’. Zij kwam langzaam overeind; haar peignoir viel open over de knieën en ontblootte haar tot halverwege de dijbenen. Ik keek ernaar, niet wetend wat te doen, aarzelend welke houding ik moest aannemen, te laf om weg te gaan. Ik staarde naar haar knieën die de begeerte in mij wakker riepen. Ik was sedert lang zonder vrouw; wanneer de behoefte te sterk werd, maakte ik gebruik van het dienstmeisje; zij was niet mooi, maar goedwillend en wist haar onverschilligheid genoegzaam te verbergen. De liefdesdaad staat buiten de liefde en heeft vele motieven; welke behoefte voedde mijn begeerte?... Ineens voelde ik dat zij naar mij keek, mijn blik gleed langs haar lichaam omhoog naar haar gezicht: haar ogen kéken niet, zij bespiedden mij, zij berekenden mijn reacties, en er was iets obsceens in de manier, waarop zij eensklaps heel zacht, maar duidelijk hoorbaar begon te lachen. Zij lachte mij uit, maar haar lach was brutaler, vrijmoediger, wraakzuchtiger. Het was een onbedwingbare, beledigende lach, en toch zou ik niet hebben durven beweren dat zij mij beledigen wilde.
Met een schaamteloos snel gebaar trok zij haar peignoir los en onthulde de naaktheid van geheel haar lichaam. Ze zei slechts: ‘ga zitten’, maar de toon van haar stem betekende: en geneer je niet. En ook in die toon heb ik mij niet vergist: het was geen wellust, geen begeerte, maar grondeloze onverschilligheid. Ze bood haar lichaam aan zoals iemand iets weggeeft dat geen enkele waarde meer voor hem bezit. Ik ben op de rand van het bed gaan zitten en heb mijn hand op haar naakte heup gelegd. Een ogenblik, als in berusting, sloot zij de ogen en zei toen met een zachte, toonloze stem: ‘Geef me wat te drinken, wil je... en neem zelf ook wat’. Ik heb haar ingeschonken en omdat er maar één glas stond heb ik zonder aarzelen de fles aan mijn mond gezet met een vulgair gebaar.
Later, toen alles voorbij was, heb ik mij vaak afgevraagd wat mijn schuld geweest is. Maar ik geloof niet dat ik ergens schuld aan heb gehad. Ik heb gedaan wat van mij verwacht werd; zelfs als ik alles vooruit geweten had, zou dit niets veranderd hebben. Evelyn en ik, wij hebben samen gedronken
| |
| |
tot zij ziek en misselijk werd, maar ook tevoren walgde zij reeds van de drank en ik durf zeggen dat zij dronk om ervan te kúnnen walgen. Zij heeft overgegeven op de vloer van haar hotelkamer en zij heeft zich niet vernederd gevoeld door mijn aanwezigheid, omdat zij aan alle vernederingen voorbij wilde zijn. En misschien zelfs heb ik haar geholpen door, ondanks de walg en de afkeer die zij van zichzelf voelde, mij niet te laten weerhouden haar lichaam te strelen met wellust en begeerte en haar later te bezitten en daarna nog haar achter te laten op het bed in het gore bezinksel van onze menselijke eenzaamheid en ellende... Een sordide daad, zult u zeggen. Juist daarom. Het is mijn geloof dat daar het begin ligt van alles wat waarde heeft. Misschien is het zo; ik oordeel niet, ik heb geen oordeel over Evelyn of over wie ook.
Ik weet niet of mijn gasten vermoed hebben wat zich tussen mij en Evelyn heeft afgespeeld; waarschijnlijk wel. Hotelgasten zijn zo mogelijk nog achterdochtiger dan degenen met wie men samenwoont. Laster en kwaadsprekerij zijn hun dagelijks voedsel; wat zij niet uitspreken denken zij. Het lijdt dan ook eigenlijk geen twijfel dat men er mij van verdacht heeft misbruik te maken van de zwakheid van Evelyn. Een vrouw die drinkt is slecht of ongelukkig, meent men, en ik ontken het niet. Evelyn was misschien het een en het ander. Ik wist dat toen nog niet, ik wist eigenlijk heel weinig van haar en ik had geen verlangen iets te weten. Ik ben niet nieuwsgierig, dat heb ik afgeleerd. Men behoeft maar één ding te weten, de rest doet niet ter zake. Als men het weet, voelt men nooit meer enige nieuwsgierigheid naar wat het ook wezen mag. Ik leef. Ik ken alles wat is, wat is geweest, wat worden zal. Ik heb geen pogingen gedaan om Evelyn te begrijpen, wat zou het bovendien hebben veranderd? Wat nu begrijpen lijkt, is wat ik heb gezien en wat men mij heeft verteld.
Dat Evelyn dronk viel niet te ontkennen. Het meisje dat de kamer doen moest, het braaksel opruimen, dat het bed moest opmaken, zal aan haar reputatie geen goed hebben gedaan. Zulke reputaties verspreiden trouwens zichzelf, men behoeft er niets voor te doen. Men bedrinkt zich met een man, men slaapt bij hem, de volgende morgen vertellen het de kamermuren, de gangen, de trapportalen. Nog eer men
| |
| |
beneden is, in de ontbijtzaal, kijkt ieder met geveinsde verontwaardiging of valse onaandachtigheid naar de trap, waarvan de zondaars gebrandmerkt en beschaamd, trots of schaamteloos, zullen neerdalen.
De ochtend na die nacht kwam ik alleen naar beneden. Ik voelde mij onzeker maar allerminst schuldig. Ik erken geen schuldgevoel, ik weet immers niet wat mij tot Evelyn en Evelyn tot dit hotel gedreven heeft. Zij heeft mij bij zich genodigd. Had mijn schuld dan niet bestaan als ik haar had afgewezen?
De hemel was opgeklaard. In de verte leek het bos weer vriendelijk en de ceders trots et schoon. Toen ik de zon over het gras zag schijnen, voelde ik mij sterk en verhelderd. Ik dacht niet aan Evelyn, ik dacht aan de morgen, aan dingen die geen naam hebben, eigenlijk dácht ik niet; de dingen bestonden. Ik liep naar het terras en stak een sigaret op; de handen in de zakken slenterde ik de weg langs die naar het bos voert. Een vroege ochtend onder de dennen verandert de wereld van aangezicht. Het is zeer bedriegelijk, men laat zich gemakkelijk door de schoonheid misleiden; daarom bestaat zij. Op een vroege ochtend vol jong zonlicht gelooft men snel in liefde en goedheid. Maar als de liefde bestaat, bestaat zij niet dààr.
Er is een helderheid in het hoofd waaraan het hart geen deel heeft, maar men bemerkt dat te zelden. Het hart is los, ver, het heeft geen betrekkingen met de mensen en de dingen. Het wordt natuur en liefdeloos.
Boven het bos zongen de vogels zich de morgen in en hun gefluit klonk even aarzelend en ijl als wat er in mij aan stem en geluid was. Het was de aarzeling van de kracht die ontwaakt; dezelfde aarzeling waarmee ik mij in een lichaam als dat van Evelyn verlies, een aarzeling waaraan alle woede en wanhoop vreemd is. Dit is eigenlijk alles wat ik verlang, dacht ik, na twintig jaar koortsachtig zoeken. Het is niet veel. Het is zo weinig dat het mij geen moeite kost het vaarwel te zeggen.
Achter mij klonken trage stappen en een stem die mij groette:
- Goedemorgen.
Het was een van mijn hotelgasten, een kalme gezette man
| |
| |
van omstreeks vijftig jaar, die al sedert jaar en dag op geregelde tijden hier terugkeerde. Hij hield een hand op de rug en bewoog daarmee een simpele bruinhouten wandelstok, hij geleek daardoor op een heerboer. Zijn korte grijze haren stonden borstelig boven een gerimpeld voorhoofd. Hij keek mij lang en aandachtig aan en deed haast onmerkbaar een trek aan de sigaar die hij tussen zijn lippen hield. Zonder hem uit zijn mond te nemen vroeg hij na enige tijd:
- Weet u wat zij hier komt doen?
- Wie?
Mijn koude blik, meer dan de vraag, scheen hem te ontstemmen. Hij haalde ongeduldig de schouders op.
- U kent haar niet. Ik wel.
Ik gaf geen antwoord. Het was mij niet aangenaam dat hij zich bemoeide met dingen die hem niet aangingen, maar het ergerde mij dat hij zich verbeeldde mij de les te moeten lezen. Toch was dat niet de toon van zijn stem, bijna onbewogen, zakelijk; en als ik hem van opdringerigheid beschuldig, dan was het meer door het overwicht in zijn optreden dan door een aanmatigende toon. Hij sloeg een paar maal met de wandelstok tegen zijn schoenen en zei:
- Wat een heerlijke ochtend! Dat geeft je weer energie...
Ik hield hem scherp in het oog en vroeg bijna bits:
- U veronderstelt dat u haar kent? Dat is natuurlijk best mogelijk, maar ik ben zo vrij het te betwijfelen. Het kan mij trouwens niets schelen. Ik ken haar niet en ben er niet eens erg nieuwsgierig naar, als u dat soms denkt. En wat ze hier komt doen weet ik niet; ik weet ook niet wat ú hier doen komt.
Hij glimlachte ineens en de rimpels boven zijn rood bezweet gezicht verdwenen.
- Waarom doet u zo boos? vroeg hij. Ik wil mij helemaal niet met uw zaken bemoeien en u bent natuurlijk baas in uw eigen huis. Maar ik dacht dat het u interesseren zou te vernemen dat ik haar vroeger in de stad vaak zag met de man waarmee ze toen leefde.
- Het spijt me, maar het interesseert mij hoegenaamd niet.
- Ook niet als ik u vertel dat hij niet meer leeft?
- Ook dan niet. Zulke dingen komen nu eenmaal veel
| |
| |
voor. Het is niet de moeite waard om er over te praten, werkelijk.
Wij stonden tegenover elkaar in het vlakke zonlicht, het was al heel warm, de hitte gonsde mij in de oren en steeds meer voelde ik de storende druk van zijn aanwezigheid. Hij keek mij doordringend aan.
- Hij pleegde zelfmoord in uw hotel, zei hij langzaam, maar het was toen uw hotel nog niet. Dat is het pas een half jaar later geworden.
Ik keek naar de grond; een troep mieren scharrelde druk en beweeglijk door de alweer drooggeworden zandgrond, een dwaas en zinloos gedraaf. Ik zette mijn zware schoen erop. De ander kwam naast mij lopen en een ogenblik was het doodstil, alleen een lichte wind ruiste door de dennen.
- Ik ben geen hond, zei ik, en alles wat het hotel aangaat is van belang.
- Ik begrijp u, antwoordde hij op een toon, alsof het gesprek hiermee was afgelopen. Maar hij deed een trek aan zijn sigaar en begon te vertellen.
‘Henri Benting, Hicky zoals hij door zijn vrienden werd genoemd, kwam indertijd geregeld in Vedetta, een bar waar ik eveneens van tijd tot tijd verscheen. Hier had hij kennis gemaakt met Evelyn. Wat Hicky deed, wist eigenlijk niemand precies. Hij beschikte blijkbaar over veel geld, waaraan hij overigens niet veel waarde scheen te hechten. Hij was altijd keurig gekleed met een bepaald smaakvolle nonchalance. Men vertelde van hem dat hij enige invloed deed gelden bij een vooruitstrevend, ultra-modern kunsttijdschrift, en zoveel is zeker dat daarin, zij het ongeregeld, bijdragen van hem werden afgedrukt, meestal kort, fragmentair, versregels, aforismen, stukken van brieven. Ik heb er wel eens iets van gelezen en veel heeft het mij nooit gezegd; ik weet ook niet veel van die dingen af. In artistieke kringen schenen zij echter wel de aandacht te trekken, maar vermoedelijk hadden zij toch een te onvoldoende draagwijdte om hem een grotere reputatie te bezorgen dan die welke hij zich in zijn vriendenkring had verworven en die eigenlijk veel meer gebaseerd was op zijn geestigheid, zijn opgewektheid en het gemak waarmee hij dronk en liet drinken.
Van Evelyn wist men nog minder; zij was als vanzelf in
| |
| |
de kring opgenomen, toen Hicky haar eenmaal ontdekt had. Zij was - dat heeft u trouwens zelf wel gezien - mooi en aantrekkelijk, zij kon meedrinken en was niet al te schroomvallig in haar omgang met mannelijke kennissen. Tussen Hicky en haar was het onmiddellijk raak geweest. Van hun eerste kennismaking af, waren zij practisch onafscheidelijk. Hele dagen om niet te zeggen nachten brachten zij aan de bar door, want zij dronken verbazend veel, en na enkele weken zijn zij samen gaan wonen. Verder ging het overigens niet, want als vrienden er soms op zinspeelden dat zij beter zouden doen te gaan trouwen, knipoogden zij naar elkaar maar gingen er niet op in.
Geleidelijk begon het echter op te vallen dat zij beiden aan veranderingen onderhevig waren. Het zou moeilijk zijn te zeggen waarin die precies bestonden, want zij bleven regelmatig in Vedetta verschijnen en de vrienden ontmoeten. Maar toch viel het iedereen op. Van Hicky het meest. Zijn humor die vroeger onschuldig en plagerig was geweest, werd vaak bitter en zijn ironie veranderde langzaam in sarcasme. Het was of hij een ernstige crisis doormaakte. Hij had soms buien van zwaarmoedigheid die niemand begreep en reed dan urenlang in zijn auto rond. Om Evelyn was het waarschijnlijk niet, want zij bleven samen en het gebeurde vrij vaak dat hij haar op die tochten meenam. Wat zij onderweg bespraken, óf zij zelfs spraken, wist natuurlijk niemand, maar als zij terugkwamen, dronken zij nog meer dan anders en men vertelde elkaar met een knipoog dat zij daarna nachten hadden van een onbeschrijflijke hartstocht.
Ik vertelde al dat ik op gezette tijden Vedetta bezocht en daar ik enkele mensen uit de kring van Hicky en Evelyn kende en zij in dat etablissement bijna legendarische gasten waren, vernam ik steeds brokstukken van hun geschiedenis. Ik kreeg daardoor het gevoel ze bijna evengoed te kennen als de anderen, al volgde ik ze dan ook slechts op een afstand.
Jaren geleden kwam ik voor het eerst in dit hotel. Niet alleen, zoals u begrijpt. Gewoonlijk zoekt men geen hotel, gelegen als dit, om er een paar dagen in strikte eenzaamheid zoek te brengen. Misschien verwondert het u, maar ik had vroeger ook een vriendinnetje. Goed. Dat is voorbij. Wat ik eruit heb overgehouden, dat is de gewoonte om hier te
| |
| |
komen logeren. Ik ben de drukte en de mensen vaak beu en ik kom nu inderdaad hier als ik alleen wil zijn. Het verbaasde mij, toen ik, nu ruim anderhalf jaar geleden weer hier verblijvend, de naam van Hicky Benting tegenkwam, die bij mijn weten nooit eerder hier was geweest. Hij was niet in gezelschap van Evelyn.
Ik ontmoette hem op een avond na het diner. Al behoorde ik niet tot zijn persoonlijke vriendenkring, toch kenden wij elkaar voldoende om elkaar niet voorbij te lopen. De avonden in die Aprilmaand waren kil. Wij gingen bij de open haard tegenover elkaar zitten. Hicky vouwde de handen in zijn schoot en ik bestelde twee whisky's omdat ik wist dat hij altijd whisky dronk. Hij zat zonder veel te zeggen voor zich uit te staren in het vuur en na een paar oppervlakkige betuigingen van belangstelling zweeg hij geheel. Af en toe stortte met wat geraas een houtblok ineen dat door de vlammen verteerd was. Hij leek mij droefgeestig, zelfs somber gestemd en ik had de indruk dat hij bleker was dan anders. Hij dronk slechts langzaam van zijn whisky.
- Hicky, vroeg ik tenslotte, is er iets niet in orde met je? Je bent zo ongewoon stil.
- Nee, nee, antwoordde hij verstrooid, terwijl hij de rest van een sigaret in het vuur wierp, nee, nee, alles is in orde, dank je.
Ik vreesde dat ik hem hinderde en zweeg en ik vond het ook onvriendelijk om nu plotseling weg te gaan, al had hij dat misschien liever gehad en al was het wellicht beter geweest. Maar even later begon hij uit zichzelf te praten.
- Het is vreemd, maar het zegt me niets meer.
- Wat bedoel je?
- Alles, whisky, sigaretten, geld... je vindt het toch niet.
Ik voelde dat hij zich weerhouden had om ook Evelyn's naam uit te spreken en ik zei:
- Je vindt het nooit, dat is nu eenmaal zo. Dat weet iedereen.
- Weet iedereen dat?
- Ik denk het wel. Bij de een komt het vroeger, bij de ander later. Maar eens ontdekken ze het toch allemaal.
Hij vouwde weer zijn handen, sloeg de knieën over elkaar.
- Je bent veel ouder dan ik, sorry. Ik voel er mij niet
| |
| |
toe geroepen. Ik wil het niet. Ik heb mij altijd heel goed gevoeld, mij uitstekend geamuseerd, liefgehad. En ineens heb ik gezien dat het allemaal geen waarde heeft, dat er niets is, niets, begrijp je, geen mens, geen gevoel, alleen maar leegte, dat het geen verschil maakt of je bestaat of niet bestaat. Maar ik bestà, dat is de ellende...
Hij leunde achterover in zijn fauteuil en sloot de ogen. De zaal werd alleen verlicht door een verwijderde schemerlamp en het schijnsel van de vlammen in de haard. Bij dit schemerige licht leek zijn gelaat een dodenmasker. Ik had het pijnlijke gevoel dat ik iets zeggen moest, maar ik wist niet wat. Ik zag hem daar zitten, de altijd opgewekte, geestige Hicky, en ik begreep dat het voorgoed voorbij zou zijn, dat er niets aan te doen viel.
- Wat geeft het, zei ik, maar het kostte mij moeite. Het gaat wel weer over. Over een paar weken, een jaar, merk je er niets meer van, voel je het niet meer... Zullen we nog wat drinken?
- Dank je, zei hij, doe geen moeite.
Hij stond op:
- Ik ga naar mijn kamer, wel te rusten.
Ik keek hem na, terwijl hij langzaam, de handen in de zakken, met gebogen hoofd de trap opliep.
Wat hij daarna nog gedaan heeft, weet ik niet. In elk geval is vastgesteld dat hij zich nog heeft geschoren. De volgende morgen werd hij dood aangetroffen in de badkamer. Terwijl ik het vernam, voelde ik met zekerheid dat ik het vooruit had geweten: toen hij de trap opliep was zijn besluit gevallen.
Ik ben daarna niet meer naar Vedetta geweest. Ik gevoelde geen lust om aan Hicky en aan het laatste gesprek met hem herinnerd te worden. Ik dacht er toch al genoeg aan en soms dacht ik ook aan Evelyn. Ik zag haar niet meer, maar ik hoorde hoe zij na de dood van Hicky zich met een grotere hartstocht dan ooit tevoren in het leven stortte, en ik heb gedacht: zij is er rakelings aan ontsnapt. In de verhalen die mij over haar verteld werden, was zij altijd dronken of drinkend, had zij steeds weer nieuwe vrienden en minnaars. Langzamerhand werd het oordeel over haar harder. Dat gaat altijd zo. Zonder Hicky was er niet erg veel begrip meer voor haar. Men beschouwde haar als een vrouw die zich moedwillig
| |
| |
vergooide en over die vrouwen zijn de meningen der anderen onbarmhartig.
Toen ik Evelyn gisteren zag binnenkomen, heb ik mij direct afgevraagd wat zij hier kwam doen. Neemt u mij niet kwalijk als die vraag u brutaal geleken heeft. U zult nu wel begrijpen dat het meer was dan enkel nieuwsgierigheid.’
Eerlijk gezegd begreep ik dat niet. Maar ik had hem laten uitpraten zonder hem te onderbreken. Wij waren heel het grasveld rondgewandeld en naderden langs de andere kant weer het terras. Het keukenmeisje was druk aan het werk en toen wij bij de deur van de keuken aangekomen waren, zei ik:
- Ik dank u voor het verhaal, maar ik moet mij nu weer met het hotel gaan bezighouden.
Hij knikte kortaf en liep het terras op.
Zoals ik wel verwacht had, wierp het meisje, toen ik de keuken binnenkwam, mij een zijdelingse blik toe vol wrok en onverholen minachting, alsof zij daar enige reden toe hebben kon. Ik glimlachte in mijzelf en bleef opzettelijk wat langer in de keuken rondhangen dan ik gewoon was te doen. Maar ze sprak geen woord en wanneer ik haar iets vroeg, slaagde zij er steeds in, zij het met veel moeite, zich door een gebaar of een houding verstaanbaar te maken en vooral haar mond niet te moeten opendoen. Het ergerde mij niet. Zo zijn die vrouwen: als men ze de vinger geeft, willen zij de hele hand.
Evelyn bleek niet ontbeten te hebben. Zij was het huis uitgegaan, waarheen kon niemand mij vertellen, vermoedelijk naar het dorp. Men bleek met inlichtingen niet zeer toeschietelijk en misschien wist men ook inderdaad niet meer dan dat. Ik drong niet verder aan en ging mijn bureau binnen. Het leven hangt van illusies aan elkaar. Een morgen vol zon en geboomte verandert het aspect der dingen. Niet de dingen zelf natuurlijk. Voor mij verliep de ochtend verder als alle andere: telefoon, brieven, rekeningen. Het hield mij bezig tot na het diner dat ik in mijn bureau gebruikte, zoals ik het vaker deed. Voor mij alleen laten opdienen in een kamer vind ik onaangenaam, met de gasten dineren stel ik
| |
| |
niet op prijs en het hangt van vele omstandigheden af of ik in de keuken aan tafel wens plaats te nemen. Naar Evelyn heb ik niet geïnformeerd. Zij moest teruggekeerd zijn, want de sleutel van haar kamer hing niet op het sleutelbord. Iemand ging de trap op na tafel en reeds bevond ook ik mij bij de onderste trede, de leuning in de hand. Maar ik aarzelde. Ergens in het vertrek werd een deur geopend. Ik liet de leuning los en keerde mij om. De binnengekomene knikte en mompelde iets dat ik niet verstond. Hij ging regelrecht naar het terras en ik zag hem een rieten leunstoel nemen. Even later werd de radio aangezet. Uit de luidspreker gonsden de maten van een Engelse wals; het geluid was niet opdringerig, maar zacht-slepend. Het insinueerde zich in mijn gehoor en mijn denken bewoog op hetzelfde trage rhythme. Het was geen denken meer maar mijmeren, verglijden, versmelten met de dingen, niet meer zijn. Het duurde een paar minuten en ik begon er naar te verlangen dat deze muziek zou aanhouden om hier te kunnen blijven staan zonder er werkelijk te zijn. Maar ineens viel de muziek stil en een harde stem drong binnen die de juist verworven werkelijkheid weer kleurloos maakte.
Ik wilde mijn gedachten afwenden van Evelyn en begon met inspanning een krant te lezen. Veel hielp dat niet. Men moet de stilte vermijden. Als het stil wordt zijn wij onze gedachten niet meer meester; wij worden machteloos meegesleurd tegen onze wil in en noch het geluk, noch de wanhoop, noch de angst of het verdriet hebben wij in onze hand. Men zegt dat men in de stilte aan zichzelf wordt overgelaten. Dat is een leugen. Men is dan aan alles overgelaten behalve aan zichzelf, aan alle monsters die in ons huizen, zonder dat wij het weten en die dan eensklaps vrij spel krijgen en grijnzend aan alle kanten omhoog rijzen. Daarom moet men de eenzaamheid en de stilte vermijden en liever het rumoer en de drukte zoeken die ons tegen onszelf beschermen.
Tegen vier uur ben ik naar boven gegaan. Ik had het plan bij Evelyn aan te kloppen, maar ik durfde niet. Ik vreesde dat zij niet herinnerd zou willen worden aan wat 's nachts gebeurd was. Voor de deur van haar kamer bleef ik staan. De gang ontvangt enkel wat licht van de trap aan het einde rechts, het is er schemerdonker. Een ogenblik bekroop mij de lust
| |
| |
om door het sleutelgat te kijken. Ik stelde mij voor hoe Evelyn op het bed zou liggen in dezelfde houding, met dezelfde onverschilligheid als toen ik bij haar was, ik zag haar weer drinken en hoe haar ogen mij bespiedden en ik voelde hoe het bloed mij naar het hoofd steeg en mijn handen begonnen te trillen. Beneden hoorde ik het gerinkel van vaatwerk in de keuken. Hier op de gang was alles doodstil, alleen mijn horloge tikte hinderlijk. Ik wist dat ik hier stond en dat dit staan een bedreiging was van wat onmiddellijk daarna zou komen. Het was mij nog onbekend. Mijn blik rustte zwaar op de deur waarachter Evelyn zich bevond. Ik had naar binnen willen gaan, met geweld bij haar willen binnendringen, maar het was mij onmogelijk. Ik wilde heel sterk iets, maar was toch zonder wil. Ik was overgeleverd aan de momenten die komen gingen en waarin ik niet meer kon ingrijpen. Ik had niet van Evelyn gehouden; haar lichaam en het mijne hadden elkaar gekend in een hartstocht die een andere was dan de liefde: de hartstocht en het genot van het zelfverlies, van het óndergaan in wat aan ons bewustzijn ontsnapt en toch door ons gekend wordt, genot en vergetelheid, iets dat duister en verhit is als de ellende van de eenzaamheid die - door twee tezamen doorstaan - plotseling verandert in een wellustig gif. Enkele seconden gingen voorbij en in die seconden zag ik dat wij van elkaar niets wisten dan een onkenbare en onmetelijke eenzaamheid, dat wij slechts in de vervreemding elkaar hadden herkend. Maar ik was tot het uiterste gespannen, ik hunkerde naar het lichaam van Evelyn om in de vluchtige tederheid van haar ogen de herkenning te ontdekken en vast te houden. Maar ik wist tegelijkertijd dat het onherroepelijk voorbij was, dat wij elkaar hadden afgestoten, ieder de ander in zijn eigen afgrond.
Op dat ogenblik werd bijna geruisloos de kamerdeur geopend. Op de drempel stond Evelyn in peignoir en keek mij aan. Geen uitdrukking, schrik noch verwijt, was op haar gezicht te lezen. Zij geleek versteende leegte. Heel langzaam kwam er een verwonderde, haast ironisch trek op haar gezicht:
- Kom liever binnen, zei ze koel, straks zou je misschien nog verplicht zijn door het sleutelgat te loeren.
Een golf sloeg plotseling door mij heen. Maar ik voelde
| |
| |
mijn gezicht verstrakken en ik zei met een krampachtige poging tot spot:
- Maak je geen illusies over mijn hartstochten.
- O nee, niet in het minst, antwoordde ze luchtig, terwijl ze mij haar rug toekeerde en traag naar het venster liep. Het van buitenaf binnenvallende licht liet door de stof van haar peignoir de vormen van haar lichaam heenschemeren. Zij was mooi, maar ik constateerde tot mijn verbazing dat dit mij onverschillig liet. Het was of er eensklaps iets was afgebroken, mijn hunkering van enkele ogenblikken tevoren was volmaakt verdwenen. Ik liet mij in een fauteuil zakken en sloeg de knieën over elkaar. Ze draaide zich half om en wierp mij bijna over haar schouder toe:
- Ik hoop maar dat je je over mijn passies evenmin illusies hebt gemaakt.
- Als ik je daarmee gerust kan stellen... Maar je kunt je altijd vergissen, liet ik er sarcastisch op volgen.
- O nee, ik vergis mij niet. Ik weet heel goed dat die dingen definitief tot het verleden behoren, voorbij, uit, afgelopen. Ik zeg niet dat ik er geen behoefte meer aan heb, maar ik ben er immuun voor geworden. Ik heb alleen nog herinneringen, al de rest is waardeloos, alles wat ik beleef. Daarop maak jij geen uitzondering, het spijt me...
- Je kunt niet met herinneringen leven.
- Leven?... Nee. De herinneringen leven zelf, zo lang het duurt. Maar ze verbleken al, nu al, en dan is er helemaal niets meer over. Tot zo weinig zijn we maar in staat... Ik verlang alleen nog naar het verleden terug om de kracht van toen, om de felheid waarmee ik toen iets willen kon, iets doén. Als ik die terug kon vinden...
- Wat dan?
Ze wierp haar peignoir op het bed, opende de kast en haalde haar zwarte jurk te voorschijn.
- Ik weet het niet. Niets misschien... of alles.
Ze keerde zich naar mij toe. Haar gelaat was heel bleek en sterker dan tevoren viel mij het vermoeide, uitgedoofde van haar blik op.
- Laat me nu alleen, wil je?
Zonder een woord te spreken stond ik op en ging de kamer uit. Achter mij werd de deur op slot gedraaid.
| |
| |
Op het buffet lag nog steeds de krant. Ik schonk mij een glas whisky in en keek: politieke conferenties, spoorwegongelukken, een vliegtuig neergestort in Midden-Afrika. Als men alleen is 's middags met een glas whisky voor zich krijgen zulke woorden soms vorm en gestalte. Er is misschien niet eens zoveel verschil: hier te zitten met nauwelijks nog het besef dat men leeft of goedgekleed, een tas met documenten onder de arm, een conferentiezaal binnen te gaan onder het hete schijnsel van de spot-lights en het zachte geraas van filmcamera's. Of men snelt door een vlakte, waar ter wereld ook; alle vlaktes gelijken op elkaar en men waant zich even veilig in de Stamboel-expresse als in de Etoile du Nord. Men rookt een sigaar, men suft, slaperig hangend tegen de rug- en zijwanden van de coupé. En voor men het weet is er een einde gekomen aan de reis, aan de sigaar, de slaap, is er een droom die niet meer uitgedroomd wordt en wordt de snelheid overtroffen door een volstrekte bewegingloosheid. Sommige mogelijkheden gaan mijn verbeelding te buiten. Midden-Afrika is voor mij een oerwoud. Oerwoud is voor mij een woord zonder klank, liever zeg ik: brousse. Dat roept ook geen beeld op, maar een klank, een gloed, een geur. De brousse is als een donker bed. Er stort een vliegtuig op neer, het drijft op groen en bladeren, het ligt er als een kindervliegmachientje van papier te wiegen. Geen vuur, geen vlammen, een vreemd insect, dat neerdaalt en verschrompelt. In korte tijd door vegetatie overwoekerd is er geen spoor meer van te vinden; alles gaat zoals het ging, van stof tot stof, zoals het sinds eeuwen gegaan is. Het zal nimmer veranderen.
Ik herinner mij niet meer wat ik verder nog gedacht heb. Ik heb nog twee whiskies gedronken hierna, genoeg om met een soort van onverschilligheid aan Evelyn te denken. Tegen zes uur is mijn gast van 's ochtends aan de bar komen zitten. Hij heeft mij met een vreemde blik aangekeken. Ik denk dat hij gedacht heeft dat ik dronken was. Maar ik heb gewoon met hem gesproken. Hij was naar het dorp geweest, vertelde hij. Hij had de autobus genomen, maar bij het terugkomen was hij gaan lopen. De bus hinderde hem omdat de wegen zo slecht waren. Ik heb hem geantwoord dat de wegen inderdaad slecht zijn hier, maar dat er in de brousse helemaal geen wegen zijn, zeker niet voor autobussen. Hij heeft
| |
| |
geknikt en van zijn glas gedronken. Ik had de indruk dat hij zich niet op zijn gemak voelde. Hij keek naar de flessen in het rek achter het buffet en trok aan zijn sigaar. Zonder mij aan te zien vroeg hij:
- Weet u al wat zij komt doen?
Eensklaps zie ik mijn glas whisky staan, een smal dun glas voor één derde gevuld met een lichtbruine transparante vloeistof, whisky Black & White. De ander zit tegenover mij; hij is niet meer dezelfde. Zijn rood gezicht onder het grijze haar is afstotelijk. Hij heeft een vraag gesteld die ik beantwoorden kan. Het antwoord is bekend, over een uur zal iedereen het weten; hij alleen stelt de vraag. Ineens heb ik het begrepen en ik haat hem, maar ik besef dat er niets meer aan te doen is. De wereld draait, ik kan het niet verhinderen. Ik draai mee; ik weet wat er gebeuren gaat, maar ik moet rustig wachten tot alles is geschied. Is het een seconde geleden dat mij die vraag gesteld werd? of een half uur?...
- Zij zoekt het verleden, zeg ik bits.
Hij schrikt van mijn toon en fronst de wenkbrauwen.
- Misschien kan ik haar helpen... Komt zij aan tafel?
Ik werp hem een geniepige blik toe. Wat weet hij? Ik blijf koppig zwijgen. Om half zeven begint het diner. Dit is het ogenblik. Zodra de ander naar zijn tafel gegaan is, laat ik mij van mijn stoel glijden en langzaam ga ik de trappen op naar boven. Het is heel stil in de gang. Een doodse stilte. Ik ben niet zenuwachtig, niet ongerust. Alles is bekend en ik weet dat het niet anders kan. Als ik bij de deur van Evelyn ben gekomen, wacht ik even, niet uit vrees maar om de houding te vinden die nodig is. Ik klop en roep zacht haar naam. Geen antwoord. Driemaal klop ik, driemaal roep ik haar naam. Dan haal ik de reserve-sleutel die ik heb meegenomen uit mijn zak en ontsluit met een glimlach, die mijn gelaat verborgen houdt, de kamer. Neen, Evelyn komt niet aan tafel, denk ik, terwijl ik het laken over haar gezicht trek en de gordijnen sluit, Evelyn komt nu nooit meer aan tafel...
PIERRE H. DUBOIS
|
|