Betrekkelijkheid der onmondigheid
Naar aanleiding van een en ander meent R.H. dat ik, en alle jongeren met mij, niet voldoende ervaring heb, om het werk van ouderen in jaren te beoordelen, tenzij als kunstwerk. Nadat wij ons afgevraagd hebben, of er dan nog andere manieren zijn om een kunstwerk te beoordelen (want tenslotte worot het kunstwerk als ‘resultaat’ toch bepaald door al die andere dingen waarop R.H. zinspeelt en als dit niet waar is zou elke hoer of elk oudstrijder die haar of zijn leven te boek stelt en de tekst door een schoolmeester van de spelfouten laat zuiveren een meesterwerk ter wereld brengen), proberen wij er met ernst en goede wil achter te komen wààr de leeftijd van de critische mondigheid begint, als het niet altijd twintig jaar na de leeftijd is van de man die meent wel degelijk over die mondigheid te beschikken. Zoals in het dagelijks leven, waar vele vaders vergeten dat, wanneer zij ouder worden, zulks ook voor hun zoons het geval is, en op hun negentigste jaar nog altijd menen dat zij het beter weten. Op gebied van de geneeskunde, de kinderverzorging, de was, de afwas, het poetsen van kachels, de make-up, de moed, het huiswerk, het geloof, de politiek e.a., heeft deze neiging van de mondigheid om, net als de maan, met de kano en met de betrokken man mee te schuiven, reeds heel wat huisgezinnen uit elkaar gerukt, zenuw-crisissen uitgelokt en vaders van hun zoons vervreemd. Er zouden veel minder huishoudelijke rampen gebeurd zijn, ware de wetenschap niet vooruitgeschreden (zie de stukken van G.W. dienaangaande) en waren op een bepaald ogenblik niet de zoons overtuigd geworden van het feit, dat een etterende wonde meer doeltreffend verzorgd wordt met een pharmaceutische specialiteit dan met koedrek en hadden de dochters er niet de voorkeur aan gegeven hun zuigelingen een dagelijks bad te geven in plaats van er geluierde luizennesten blijven van te maken. Al deze poespas om duidelijk te maken dat, wanneer R.H. gelijk heeft als hij zegt dat de
jongeren zekere problemen niet aan-