Geen was, in die verdelginsstrijd, zo heldhaftig, en zo meedogenloos als Lodewijk van Deyssel. Er moesten koppen vallen. Hij heeft voor het meeste deel daarvoor gezorgd, met een geweld dat hem tot schelden dreef, maar dat aan zijn woorden heerlijke weerlichten en vlammen heeft ontstoken.
Vandaag, en wanneer men dat alles nuchter en in de koude perspectief van de jaren overschouwt, ontweert men moeilijk de indruk, dat de vijand inderdaad niet zo herhaaldelijk moest worden doodgeslagen. Men heeft aan zijn slachting een overvloed van krachten verspild, die door de ogenschijnlijke weerbaarheid van het slachtoffer niet werd gewettigd. Het was al héél vroeg stil op het slagveld geworden...
In deze stilte dan gebeurde het, dat elke soldaat van zijn zegeroes bekwam en zich ging bezinnen. En toen bleek spoedig dat de eenheid, in de verdelging gebundeld, niet langer eenheid kon blijven bij de opbouw. De gelederen, voor de nieuwe taak geplaatst, vielen uiteen. En in dienst van de schoonheid, die zij met zo gloeiende passie, op het voorgeslacht hadden bevochten, wisten zij zich niet langer meer aan elkaar te schouderen. Aan de behaalde vrijheid om hun eigen souverein wezen te zijn, ontleenden zij nu het recht om elk voor zichzelf, een gesloten eenzelvigheid te worden, een individuele wereld, verschoond van wederzijds huldebetoon en solidariteit. En zij zouden nu, ieder voor eigen verantwoording en eigen baat, de karakteristieke leus belijden, die Willem Kloos op het front van de Nieuwe Tempel had gegrifd - te weten dat ‘Kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn.’ Hiermede werd in de Nederlandse litteratuur een impressionnisme ingeluid, dat zich aanvankelijk niet zonder moeite aanpassen kon bij de Europese litteraire stromingen. Het was Lodewijk van Deyssel die deze noodzakelijke aanpassing het helderst heeft ingezien. In ons geheugen, vans ons, die hem op de voet van de dagen zijn gevolgd, dreunen de hoge woorden nog na die hij aldoor in die richting slaakte. ‘Wij moeten thans Holland hoog op stoten midden in het hart der volken, riep hij. Na Indië, na China, na Egypte, na Griekenland, na Rome eindelijk, na al de grote godsgezichten onzer Germaanse beschaving, na Dante en Milton, na de grote knielers voor onbewuste godheid, na de vergoders der Idee en der Wereldziel, na Goethe, na Shelley, na Hugo, - komen wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geëxtazieerden van de gewaarwording... Hoort gij de klokken niet luiden door de nacht van het einde der eeuw? De stoutste dromers van alle eeuwen gaan door de nacht!’
Het is dat trotse woord van Van Deyssel, het woord, zo geladen van inhoud, zo doorzinderd met geestelijk licht, zo gloeiend van passie, zo daverend van toon, het is, onder alle woorden van de Tachtigers, dàt bezielde woord, dat de Van Nu en Straksers op een avond van onderlinge vervreemding hebben vernomen. Hun hart is hen