microscopische verandering kunnen teweegbrengen zijn kwakzalvers.’
Dat is hard gezegd, maar niet zo stout als het er uitziet, want niemand zal het zich als een persoonlijke belediging aantrekken. Men zal voort automobielen bouwen en men zal voort goede en slechte poëzie schrijven; honderdduizenden zullen voort chocolade eten, maar honderdduizenden zullen ook voort min of meer of veel geluk smaken door de poëzie. Niet zoveel als Greshoff, die zich onder de vijf percent rekent, die het leven zonder de poëzie ondraaglijk zouden vinden. Maar toch. Men moet niet noodzakelijk poëziomaan zijn om bewust of onbewust het leven een beetje verhelderd te zien door de poëzie. En de poëzie zal voort haar stille, onophoudende, grondige invloed doen gelden op het verloop der gebeurtenissen, en wie dat tegen beter weten in ontkennen zijn kwakzalvers.
Dat bravourestuk van Greshoff overwelft op dezelfde bladzijde van ‘Elseviers Weekblad’ een niet minder olijk, zij het lieftalliger, met evenveel maar ingetogener ironie gekruide, en vooral overtuigde uiteenzetting van J.W.F. Weremeus Buning met ‘poëtische briefschrijvers’, die aan bekende literatoren hun pennevruchten ter inzage en beoordeling inzenden. Buning doet opmerken, dat wie zulke briefschrijvers soms al eens zijn rechtzinnig maar ongunstig oordeel meedeelt, niet zelden per brief of per telefoon allerlei hatelijkheden als bedankje krijgt.
Maar dit terloops. Ik wilde hier maar aantonen, hoe Buning, die ook wel niet zal menen, dat de poëzie de derde wereldoorlog zal afweren, toch flagrant Greshoff tegenspreekt. ‘Er worden blijkbaar’, aldus Buning, ‘achter de schermen van het harde dagelijkse leven, geen duizenden, maar tienduizenden gedichten geschreven...’ Men zou die drukke bedrijvigheid - die ook in Vlaanderen heerst, naar ikzelf iedere dag ondervind - in twaalfhonderd Greshoviaanse paradoxen kunnen hekelen. Maar ik ben er liever enigszins om ontroerd. Zij bewijst voorwaar niet, dat wij een wereld van dichters zijn; en de Grote Drie of Vier of Vijf maken er zich, althans niet bewust, zorgen om bij de vaststelling van het statuut der Verenigde Naties; maar zij weerlegt daaddichterlijk de bewering, dat de poëzie het welzijn of geluk niet zou dienen van een veel groter menigte dan men over het algemeen vermoedt.
Ook Buning is daar blijkbaar door ontroerd, en zijn ironie heeft een menselijke klank. Hij vertelt, hoe zijn goede vriend A. Roland Holst hem bij zijn eerste verzen de raad gaf daar niet mee door te gaan, en hoe hij toch doorgegaan is, en hoe hij nu weleens betwijfelt of hij daar goed aan deed, want dat het enig bloed en tranen en vele liters inkt kost.
Hij zegt dit laatste niet om iemand af te schrikken; wij lezen er alleen uit, dat men hard betaalt voor het geluk een goede dichter te zijn, maar hij zegt nergens dat hij er mee zal ophouden. En zelfs de nog niet volwassen, en misschien hopeloos mislukte, dichters geeft