Tu quoque, Brute?
Ik stel Rodin die vraag van Caesar met ware spanning omdat ik hem heel mijn leven onverdeeld en vurig heb bewonderd als de ideale kunstenaar, de man die debuteert als vakman en door zich als zodanig te volmaken in staat wordt zich als kunstenaar zuiver menselijk uit te spreken, zich van de grote overgang zo weinig bewust wordend dat hij zich altijd als vakman blijft beschouwen, een der besten in het vak. Dus een herhaling van de geschiedenis van Shakespeare en Johan Sebastiaan Bach, naar mijn innige overtuiging die van al de zeer groten.
(Daarom stel ik mij een Academie van Schone Kunsten voor als een vakschool waar men verplicht is jaren lang allerlei toegepaste kunsten te leren, zoals toekomstige dokters, advokaten, ingenieurs allerlei Grieks, Latijn, geschiedenis en aardrijkskunde moeten innemen die bij hun beroep minder passen dan kunsthandwerk bij een scheppend kunstenaar. En de eigenlijke kunstenaars zouden die worden die tien jaar lang door al hun examens komen. Zij zouden dan nog twee tot vier jaar geheel vrij en ruim gesubsidieerd in het Hoger Instituut mogen werken.)
Wie zich alleen maar kunstenaar voelt, of zelfs alleen maar vooral kunstenaar, wie één ogenblik poseert, eenmaal in zijn leven laat merken dat het er voor hem niet uitsluitend om gaat iets menselijks uit te drukken met de moeite en inspanning van de vakman, die vliegt in de kunstklas veel banken achteruit.
Mijn criterium sluit geen hoge trots uit, geen zelfbewustheid, het behelst die zelfs expliciet. Maar het sluit radicaal uit elke ijdelheid, elke pose, elke komedie, elke artistiekerigheid, met één woord elke onoprechtheid.
Toevallig heeft niemand dat juister gezegd dan Rodin zelf, wiens woorden ik hier in deze zelfde rubriek reeds heb aangehaald. ‘Est faux en art tout ce qui ment... enz.’
Ik pas dat criterium sinds jaren toe en heb er nog geen fout in gevonden. Uit gemaaktheid in het werk doet men omtrent de maker afleidingen die altijd uitkomen en leest men eindelijk dat Goethe alles bij elkaar ook een bluffer was, dan gaan de ogen open op wat men gevoeld heeft in vijf of tien van zijn regels. Die stem is lang zo echt niet, komt van lang zo diep niet als die van Shakespeare en Bach. Die man hoort zich dikwijls spreken. Hij legt even formidabele verklaringen af als William, maar met brio en William met de zucht van de zich bevrijdende ziel.