Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 6
(1951-1952)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Kronieken
| |
[pagina 499]
| |
die met zijn beste vriend Jacques Rivière huwde, blijkt volgens menig getuigenis nog een reeks documenten in reserve te hebben, welke wellicht het nogal geïdealiseerde beeld van de auteur zouden kunnen wijzigen. Overigens zijn er natuurlijk, zoals bij elke uitgave van nagelaten teksten, coupures en kleine fopperijen gebeurd, die misschien enkele harde kanten verzacht hebben, maar dan toch een onjuiste weergave betekenen van geest en streven van Alain-Fournier. We hebben dan toch reeds een heleboel vaststaande gegevens, en wellicht komt er later nog een en ander vrij: hebben niet de Franstalige critici Sonet en Gillet inzage gekregen van bepaalde onuitgegeven documenten? Het blijft een feit, dat we voor Alain-Fournier, meer dan voor de gemiddelde schrijver, aangewezen zijn op biografische gegevens, niet alleen om zekere passages te begrijpen, maar zelfs om het ganse opzet van ‘Le Grand Meaulnes’ te vatten. Practisch elke zin vertrekt van bepaalde materiële feiten, die het nuttig is, te toetsen aan de werkelijkheid, zoals de getuigenissen uit het werk van de romancier zelf, of van de vrienden, in wie hij vertrouwen stelde, ze doen kennen. Zulks leidt al dadelijk tot een conclusie, die we bij Lampo niet zullen vinden, zonder dat zijn weerleggingen bepaald overtuigend zijn: het lijkt wel, of Alain-Fournier leeggeschreven was na dit eerste belangrijke werk. Alle betrekkelijkheid in acht genomen dringt zich hier de vergelijking op met Charles de Coster, wiens hele literaire krachtsinspanning op de éne ‘Légende de Tyl Ulenspiegel et de Lamme Goedzak’ geconcentreerd werd, en die gedurende de daaropvolgende twaalf jaar van zijn leven niets noemenswaardig meer presteerde. Alain-Fournier leefde nog slechts één jaar na het verschijnen van zijn Meaulnes (hij sneuvelde immers in 1914), maar de projecten, die voor later werk in zijn papieren en in de correspondentie weergevonden werden, maken het moeilijk, zoniet onmogelijk in te zien, hoe hij nog een oeuvre van dezelfde kwaliteit als dit glorieuze boek zou hebben kunnen voortbrengen. Practisch alles, wat zijn jeugd en zijn adolescentie hem aan herinneringen aanboden, ligt vast in de glasheldere bladzijden van dit meesterwerk. Maar dit betekent hoegenaamd niet, dat we met mémoires zouden te doen hebben. Terecht | |
[pagina 500]
| |
legt Lampo de nadruk op het feit, dat Alain-Fournier spreekt van een ‘partie d'imagination pure et de construction fantastique’ en van een ‘partie humaine très simple et faite de souvenirs’. Zo nauw zijn deze twee delen met elkaar verbonden, dat er een soort detectivewerk nodig is, om de talloze banden met het reële op te sporen. Vooral in dit opzicht is Lampo's essay bijzonder kostbaar. Tot de laatste categorie behoort zonder twijfel het milieu waarin de intrige gesitueerd wordt: de heerlijke streek bezuiden Bourges, vlak bij het punt dat ‘het centrum van Frankrijk’ heet, de Sologne, waardoorheen een luie Cher naar de Loire toe slentert. Wie met de tekst van het allereerste hoofdstuk naar Epineuil-le-Fleuriel trekt, vindt er alles weer wat de auteur als beschrijving levert voor ‘Sainte-Agathe: het schooltje met zijn ‘cinq portes vitrées, sous des vignes vierges’; de speelplaats, waar Meaulnes vuurwerk afsteekt bij de eerste ontmoeting met François Seurel; de smidse, en heel het idyllische decor, dat van bij de aanvang aan deze roman zijn speciaal cachet geeft. De ‘partie d'imagination pure et de construction fantastique’ valt veel moeilijker af te bakenen. Staat het vast, dat Yvonne de Galais de nauwelijks getransponeerde Mademoiselle de Q. is van het zo kortstondige Parijse avontuur van de romancier, dan krijgen we een veel ingewikkelder overzetting met de mannelijke hoofdrollen. Alain-Fournier voert zichzelf ten tonele, zowel in de figuur van Meaulnes zelf, als in de personages van François Seurel en Frantz de Galais. En toch zijn deze drie adolescenten grondig verschillend: Frantz de Galais is de totale avonturier, die nooit volledig de jongelingsdromen ontgroeit, terwijl François Seurel voor het grootste deel de actie als van buiten uit blijft volgen. Meaulnes lijkt in den beginne alleen maar een glanzende meteoor, die het rustige ingetogen leven van de wat gebrekkige zoon van de hoofdonderwijzer komt storen, en hem met zich mee trekt in het irreële avontuur, waarop de ganse roman gebouwd werd. Hier is dus alvast geen sprake van de eenvoudige transpositie uit het werkelijke naar het gefingeerde. Ook het feit, dat François een onuitgesproken liefde opvat voor Yvonne, maakt zulks duidelijk. Hij spreekt er nergens over, al verhaalt | |
[pagina 501]
| |
hij de geschiedenis als een autobiografie, maar van bij de terugkeer van Meaulnes uit het ‘domaine mystérieux’ voelen we dat hij meer dan sympathiserend meeleeft, en tenslotte komt het in hoofdstuk II uit het derde deel tot een uitval van slecht verholen jaloersheid, wanneer de jonge vrouw hem aankondigt, dat zij een kind verwacht: ‘A part moi, je me rappelai le jour où Yvonne de Galais m'avait fait comprendre cette grande nouvelle. Il y avait eu un silence; de ma part, un léger embarras de jeune homme. Et j'avais dit tout de suite, inconsidérément, pour le dissiper - songeant trop tard à tout le drame que je remuais ainsi: Vous devez être bien heureuse?’ Even verder in hetzelfde hoofdstuk, wanneer Seurel rond ‘Les Sablonnières’ dwaalt, uitkijkend naar een teken van leven in de kastelnij, bekent hij: ‘près de ce qui me passionnait et m'inquiétait le plus au monde.’ En welke emotie in een voorgaand hoofdstuk, waar hij beschrijft, hoe Yvonne met hem alleen uit wandelen gaat naar het huis van Frantz: ‘A voir Yvonne de Galais on eût dit que cette maison nous appartenait et que nous l'avions abandonnée durant un long voyage.’ Even verder in hetzelfde hoofdstuk verspreekt hij zich tenslotte, waar hij bekent: ‘Epoque passée! Bonheur perdu! De celle qui avait été la fée, la princesse et l'amour mystérieux de toute notre adolescence, c'est à moi qu'il était échu de prendre le bras et de dire ce qu'il fallait pour adoucir son chagrin, tandis que mon compagnon avait fui... Et je suis demeuré son compagnon fidèle (van Yvonne)... durant tout un printemps et tout un été comme il n'y en aura jamais plus.’ We zouden eigenlijk talloze zinnen kunnen citeren, ter staving van deze theorie, die niet alleen de positieve bewijzen krijgt van een liefde van François Seurel voor Yvonne, maar tevens van een soort jaloers ressentiment tegenover Meaulnes, die hem het geluk voor de neus weggekaapt heeft. Het is vooral op het einde van de roman, dat we vrij diepe afgronden constateren tussen de drie mannelijke hoofdacteurs. Denken we even aan het feit, dat wanneer Frantz de Galais en zijn eindelijk weergevonden Valentine het ‘maison de Frantz’ betrekken, François zelfs niet meer tot daar gaat, om zijn oude eed broeder te begroeten (het huis heeft nu immers zijn cachet van bedevaartplaats ter ere van Yvonne | |
[pagina 502]
| |
verloren), en herinneren we aan de houding van de verteller, wanneer Meaulnes terugkeert, om hem het laatste geluk te ontnemen, het dochtertje, dat Yvonne tijdens de afwezigheid van Augustin ter wereld bracht, en dat haar het leven kostte: ‘Un long moment, je restai là, effrayé, désespéré, repris soudain par toute la douleur qu'avait réveillée son retour...’ en verder, heel op het laatst: ‘La seule joie que m'eût laissée le Grand Meaulnes, je sentais bien qu'il était venu pour me la reprendre.’ Het is duidelijk, menen we, dat we geen drie-eenheid moeten verwachten, gevormd door deze drie personages. Komen François en Meaulnes in het eerste deel tamelijk dicht bij elkaar te staan, dan verandert zulks vrij vlug, mede door de afwezigheid van Augustin gedurende een groot deel van het verloop der handeling. Natuurlijk heeft de auteur drie totaal verschillende figuren geschapen, die hem in zekere zin de baas zijn geworden, zoals blijkens getuigenissen van andere auteurs, gebruikelijk is. Zelfs het feit, dat de roman niet hoofdstuk na hoofdstuk geschreven werd, maar een beetje lukraak, beurtelings in elk van de drie delen, verandert hieraan niets: het plan stond toch onbetwistbaar vast in algemene lijn, zoals blijkt uit de synopsis, afgedrukt in de ‘Hommage à Alain-Fournier’. Blijft alleen de moeilijk te beantwoorden vraag ‘Waarom stelde de romancier zichzelf driemaal voor, onder zo verschillende vorm?’ Daarop blijft Lampo ons het antwoord schuldig, en niemand zal hem zulks kwalijk kunnen nemen: we kunnen moeilijk het probleem van de genesis van een oeuvre tot in de laatste details achterhalen. Misschien is het toch mogelijk een kleine theorie op te bouwen op enkele gegevens, die evenwel geen fantastische revelaties kunnen brengen: We weten, dat in de eerste vormgeving van de roman, François Seurel nog niet aanwezig was, en dat Frantz de Galais nog later zijn intrede zal doen. Het schijnt nogal logisch, en voorbereidende prozateksten van Alain-Fournier bewijzen het ten overvloede, dat hoe verder de auteur aan zijn thema werkt, hoe verder hij de realiteit verlaat. Het is eerst op dat ogenblik dus, dat de beide andere aspecten van de hoofdpersonen verschijnen. Ze vertegenwoordigen dan wellicht een bijbedoeling, vermits de werkelijke gebeurtenis- | |
[pagina 503]
| |
sen, zoals ze ons uit het leven van Alain-Fournier bekend zijn, hun aanwezigheid niet strikt noodzakelijk maken. Op het getransponeerde plan nu, kunnen ze best een symbolische betekenis voorstellen. Proberen we even, zoals we in onze schooljaren op talloze teksten tot in den treure moesten doen, een zedeles uit het werk te trekken. Drie personages worden aangetrokken door het avontuur: áán, François, blijft aarzelend staan, en wordt gestraft om zich niet hals over kop in de achtervolging van zijn ideaal geworpen te hebben. De tweede, Meaulnes, heeft alles veil om zijn doel te bereiken, maar toch ontbreekt het hem aan standvastigheid, hij bezwijkt voor de verleiding van gemakkelijke oplossingen (Valentine), en het kost hem de volledige realisatie van zijn ideaal. Maar de weerschijn er van, het kind, valt hem tenslotte ten deel en hij kan er verdere avonturen mee beleven, die in de laatste zin aangekondigd staan: ‘Et déjà je l'imaginais, la nuit, enveloppant sa fille dans un manteau, et partant avec elle pour de nouvelles avontures.’ Frantz de Galais, tenslotte, die niet toegeeft, en alles en allen mobiliseert om zijn doel te bereiken, zal als enige zijn ideaal verwerven, hoe gehavend het ook moge zijn. Moge deze oplossing gezocht lijken, ze staat niet alleen: ook andere passages in het werk vragen dergelijke beschouwing. Lampo zelf vestigt de aandacht op het feit, dat de personages in werkelijkheid jonger schijnen, dan ze voorgesteld werden: Seurel en Meaulnes zijn 15 en 17 jaar oud, Frantz klaarblijkelijk ouder nog, vermits hij op het punt staat, zijn verloofde naar het ‘domaine mystérieux’ te voeren, en er van een huwelijk sprake is. Toch lijken ze dus jonger, en krijgen we de indruk de jongelui tijdens hun puberteitsjaren aan het werk te zien. Vandaar tot de volgende constatatie is maar één stap: indien nu eens de ganse roman niets anders voorstelde dan een symbolisering van de puberteitscrisis? Meaulnes, ouder dan François, maakt ze als eerste door; hij doet zijn eerste stappen in het voor de kleinere jongen onbegrijpelijke, mysterieus aandoende leven, onder de bewonderende blik van een knaap, die hem slechts van verre kan volgen. Het voordeel van dit systeem tot benadering van de roman is, dat talrijke passages er een prachtige betekenis door verwerven: zo wordt het ‘gilet de soie’, waarmee Augustin naar | |
[pagina 504]
| |
Sainte-Agathe is teruggekeerd, niet alleen maar het tastbaar bewijs van de werkelijkheid van het feest op ‘Les Sablonnières’, maar een soort harnas, dat de jonge man, terug uit zijn dromenland, beschermt tegen het alledaagse en het vulgaire. Het is toch wel van een bijzondere betekenis dat in het eerste hoofdstuk de pasverschenen Meaulnes de jonge Seurel zonder meer uit de handen haalt van Millie, Mevrouw Seurel, die hem tot dan toe behandelde als een moederkip haar kuikens. En wat te denken van de zeer speciale personages uit het hoofdstuk ‘La chambre de Wellington’, indien we ze niet kunnen laden met bijzondere bijbedoelingen vanwege de auteur? Tenslotte ligt toch een groot deel van het romantisme, waarop Lampo zeer terecht wijst, in keuze en houding van de figuren. Is het dan onmogelijk, dat Alain-Fournier zichzelf onder drie aspecten voorstelt, om de symbolische kant van de zaak tastbaarder te maken? Het lange hoofdstuk, waarin de essayist de lievelingsauteurs van Alain-Fournier onder de loupe neemt, vermeldt een uitgebreide reeks schrijvers, waaruit we alvast dadelijk een bepaalde voorkeur voor Ibsen, Maeterlinck en Claudel opmaken, auteurs bij wie de symbolisering toch een doorlopende practijk is. En waar Lampo de gelijkenis tussen de themata van Anouilh en het gegeven van het ongeschreven toneelwerk van Alain-Fournier, ‘La maison dans la forêt’ opgevallen is, bedenken we, dat ook Anouilh tenslotte telkens weer een beperkt aantal theses ten tonele voert, wier symboliserende atmosfeer inderdaad zeer dicht bij die van ‘Le Grand Meaulnes’ staat. De studie van René Vincent, waarin ‘Le Grand Meaulnes’ als een ‘roman de chevalerie’ beschouwd wordt, lijkt misschien op het eerste zicht een moeilijk aanvaardbare stelling te verdedigen, maar er is m.i. toch meer in te vinden dan een toevallige gelijkenis. Deze enkele beschouwingen nemen niets weg van de kwaliteit van het pasverschenen essay, dat werkelijk alle belangrijke problemen belicht, en uit de rijke documentatie bewijskrachtige teksten naar voren brengt. Tenslotte komt het er ook weinig op aan, wie het nu eigenlijk bij het rechte eind heeft: bij de lectuur zal wel iedere lezer een reeks verschillende feiten opvallen, die naar de omstandigheden en de per- | |
[pagina 505]
| |
soonlijke geaardheid een gedifferencieerde reactie zullen verwekken. Zulks is toch de hoofdkwaliteit van poëzie, menen we. En weinige romans brengen zulke poëtische geladenheid als deze éne. De nuchtere lezer merkt intussen op, hoe de auteur zich vergist in de uuraanduidingen. Waar Alain-Fournier het verhaal der ontvluchting laat aanvangen na ‘deux heures de l'après-midi’ in hoofdstuk IV, vertelt hij in hoofdtuk VIII hoe ‘à une heure et demie de l'après-midi, sur la route de Vierzon, par ce temps glacial, Meaulnes fit marcher sa bête bon train...’ en noteert even verder in hetzelfde hoofdstuk ‘A deux heures, il traversa le bourg de la Mosse’. Een vergissing in de compositie, waar totnogtoe geen dei zó talrijke Alain-Fournier-specialisten over struikelde, voor zover ons bekend is tenminste. Maar we weten nu toch al, dat deze roman niet voor oppervlakkige lezers geschikt is, en belangrijk is deze kleine tekortkoming evenmin. Toch is er nog één enkel feitje, waarop even de aandacht mocht gevestigd. Bij de lectuur van ‘Le Grand Meaulnes’ valt telkens weer op, hoe in de aanvankelijke hoofdstukken de belangstelling van de lezer enigszins artificieel gaande gehouden wordt, net of het werk zulks nodig had. We bedoelen hier de nogal feuilletoneske procédé's om in bedekte termen vooruit te lopen op het vervolg van het verhaal. Zo van in den beginne, volgende passage, die de lezer wel enigszins sibyllijns lijkt bij het eerste contact met het boek: ‘...aussitôt que je veux retrouver le lointain souvenir de cette première soirée d'attente dans notre cour de Saint-Agathe, déjà ce sont d'autres attentes que je me rappelle; déjà, les deux mains appuyées aux barreaux du portail, je me vois épiant avec anxiété quelqu'un qui va descendre la grand-rue’, enz. Hetzelfde procédé komt weer in het tweede hoofdstuk. ‘Mais quelqu'un est venu qui m'a enlevé à tous ces plaisirs d'enfant paisible. Quelqu'un a soufflé la bougie qui éclairait pour moi le doux visage maternel penché sur le repas du soir. Quelqu'un a éteint la lampe autour de laquelle nous étions une famille heureuse, à la nuit, lorsque mon père avait accroché les volets de bois aux portes vitrées. Et celui-là, c'est Augustin Meaulnes...’ Let wel, deze opmerkingen hebben met de literaire kwali- | |
[pagina 506]
| |
teit van de tekst zelf niets uit te staan: het tweede citaat zou zelfs een uitstekend ‘poème en prose’ mogen genoemd worden. Maar er schuilt, constructief gezien, een te nadrukkelijke allusie op de toekomst van de intrige in, dan dat de ‘nieuwe’ lezer er door geholpen zou zijn. Is zulks het gevolg van de bijzondere werkwijze, nl. het schrijven op een bepaald reeds vastliggend gegeven? Het schijnt wel degelijk een gevolg van de gevaren, aan dit bijzonder compositorisch procédé verbonden, waarop Lampo (blz. 202) zinspeelt. De voordelen van deze aankondiging van het later te gebeuren hoofdfeit komen eerst bij de tweede en volgende lecturen te voorschijn. Wijzen we trouwens op het ressentiment, dat in het tweede citaat spreekt tegenover Augustin, dan komen we tot de enigszins bevreemdende constatatie, dat de roman in hoofdzaak geschreven zou zijn voor de tweede lectuur... Yvonne de Galais, veel meer dan welk mannelijk personage ook, domineert het ganse gebeuren, al verloopt de halve roman, voor we met haar direct kennis maken. En het is een niet geringe verdienste voor de essayist, haar figuur zo juist te belichten. Niet dat we over onvoldoende gegevens beschikken, om de freule van de kastelnij ‘Les Sablonnières’ te leren kennen, maar nergens is de taak van de biograaf zo delicaat geweest als juist hier, om het romantisch-platonische aspect van deze dubbele liefde Alain-Fournier/Mademoiselle de Q. - Meaulnes/Yvonne de Galais, tegelijk gevoelig en precies te tekenen. Ook Lampo blijkt tenslotte niet geheel aan het charme van deze wel zeer bijzondere jongedame ontsnapt te zijn...
De literatuurgeschiedenissen der laatste decennia hebben om onverklaarbare redenen nooit veel belangstelling gekoesterd voor de figuur van Alain-Fournier. Na de éne vermelding, samen met Gide, Valéry Larbaud en Proust, wier belangrijkste werk hetzelfde jaar als ‘Le Grand Meaulnes’ verscheen, zoeken we in de ‘Histoire de la littérature’ van A. Thibaudet vruchteloos naar een verdere behandeling. De literatuurgeschiedenis van Bédier & Hazard maakt er zich bij monde van A. Chaumeix met een minder dan oppervlakkige bemerking van af, terwijl René Lalou het er al niet veel | |
[pagina 507]
| |
beter afbrengt. Waarom? Een onverklaarbare vrees voor de ‘homo unius libri’? Of heeft men het werk als te regionalistisch beschouwd? Waarom hebben Jean Giono en Ramuz dan recht op meer belangstelling? Lalou classeerde ‘Le Grand Meaulnes’ bij de ‘roman social, observation et satire’, daar waar er geen satire aanwezig is, de sociale elementen practisch onbestaande zijn, en de observatie tot een zeer bepaalde categorie behoort. Wij hebben ons aan geen schandaal te verwachten, zoals datgene, waaraan Gérard de Nerval een deel van zijn huidig succes te danken heeft: daarvoor zijn de getuigenissen sedert de verschijning te talrijk en te gunstig, en kent het werk zelf een te doorlopende bijval. Het blijft dan toch een feit, dat Alain-Fournier meer belangstelling waard is, uitgedrukt door de ‘officiële’ consecratie vanwege de handboeken, zonder welke een romancier slechts bezwaarlijk definitief aanvaard wordt. In dit verband zou een hoofdstuk in het essay van Lampo niet misstaan hebben: dat over de invloed welke van werk en persoonlijkheid is uitgegaan in Franse en vreemde letteren. Maar wellicht zou de toenmaals nog zeer jonge essayist het er minder goed afgebracht hebben dan nu. De ietwat schoolse behandeling van de symbolistische theorieën blijft nu het enige ‘jonge’ in de ganse studie. Zoals het werk hier voor ons ligt, keurig uitgegeven door ‘Ontwikkeling’, en typografisch prima verzorgd, wijst het niet alleen op een geslaagde voortzetting van de critische arbeid, reeds vroeger door Lampo naast zijn creatief werk aangevat, maar op zichzelf vervult het de belangrijke taak, een van de interessantste auteurs uit de periode 1900-1914, die in Frankrijk bijzonder rijk was, tot het Vlaamse publiek te brengen, beter dan de totnogtoe verschenen vertalingen het konden doen. Is de roman inderdaad onvertaalbaar, we zouden bezwaarlijk een diepere benadering kunnen indenken van geest en stijl van deze auteur, die zijn levensdroom volledig heeft kunnen uitwerken in één werk, naar zijn eigen voorschrift: ‘Je n'aime la merveille que lorsqu'elle est étroitement insérée dans la réalité’. G. VOETS |
|