| |
| |
| |
[Gedichten Luc van Brabant]
Zwijgende dichter
Hem is hier leed geschied
want wie hij lief heeft was
Men klaagt niet zulk verdriet
Het wordt niet eens een klacht
men is, van schrijven wars,
Dat tijd het leed verzacht
met nieuwe droom, benauwt
Want wie zegt: ‘Nieuwe droom’,
en ik kreeg reeds mijn deel.
| |
| |
Van 't lied dat ik verkrop
en steeds opnieuw betoom,
schuift alleen míj de strop
| |
| |
| |
De dichter en zijn vrouw
Gij leeft naast mij, en merkt niet hoe ik worstel:
gij zijt maar blij dat gij mij schrijven ziet.
Gij weet hoe ik sinds lange maanden dorstte
naar dit geluk, hoe indertijd verdriet
en wrangheid als bij tover uit me weken,
en wacht tot 't wonder weer aan mij gebeurt.
Dit wordt uw eerste hoop. Gij durft niet spreken,
maar buigt zeer stil over mij heen en speurt
schroomvallig langs de rijen vreemde woorden,
die u hermetisch zijn, meer dan mijn ziel.
Gij vraagt u af waarom me 't rijm bekoorde,
en weet niet of ik bouw dan wel verniel.
Gij wacht slechts op één ding, gij onverstoorde,
dat ik bevrijd, weer voor u nederkniel.
| |
| |
| |
Brieven naar Canada
I. Bedenkingen voor het antwoord
Hoe zal ik danken om zijn blijde groet,
wanneer ik van ons hart de leegte gis?
Hoe zal ik schrijven: ‘'t Gaat ons goed’,
als alles mis loopt, mis?
Schijn kan wel redden als de nood ons dwingt,
en nuchteren ons op de vingers zien.
Niet één die ons een woord ontwringt
dat niet zou zijn voorzien.
Schijn kan gered. Maar wij zijn reddeloos
verloren achter schijn en pantsering.
Wie schrijft: ‘Wij zijn van binnen voos’?
Wie doet dit zonder uitdaging?
Zo roem ik maar, en noem het leven ‘roos’,
| |
| |
II. Bedenkingen bij het schrijven
Maar voor wie kan tussen de regels lezen,
breekt open, achter 't willekeurig woord,
de weke wond, waarvan ik zou genezen
mocht er, zoals het hoort,
met tijd en stond, wat zonnelicht op schijnen.
Nu doet ze pijn en liever schreef ik niet.
Ik schaam me en zou wel in de grond verdwijnen,
wist hij van mijn verdriet.
Al schrijvend dring ik saam regel na regel,
dat men geen speld er tussen steken kan.
Maar wie spert in zijn hart de laatste regel,
wie stopt het laatste wan?
Er zit een klank van pijn in elke regel
| |
| |
| |
En zij
En zij, heeft zij geen pijn, dat ik mij blind
staar en maar klaag, van eigen pijn bezeten?
Treur ik om één verlies, zij die bemind
heeft, moet verzaken en tweemaal vergeten.
Eens haar geluk, en eenmaal de oude pijn:
eenmaal de vreugden die ik niet wil kennen,
maar die ik weet zo vinnig scherp te zijn;
en eens de pijn, opnieuw te moeten wennen
aan mij. En dit, mijn God, blijkt wel zeer hard:
men keert zo node weer naar wat verworven,
eertijds werd afgewezen om de smart.
Zo vaak heb ik schone dromen verkorven
dat ik al blij mag zijn als in haar hart
liefde voor mij niet gans is uitgestorven.
| |
| |
| |
Herbouw
Laat mij. Ik heb mijn huis weer op te bouwen
en de eerste sneeuw maakt reeds de kimmen grijs.
Te lang bleef ik over de puinen rouwen:
het is hoog tijd dat ik mezelf bewijs
dat ik heb handen steken in de mouwen.
Zolang verdriet zijn deel heeft opgeëist
met maat, zolang kon het zijn waarde houden.
Het zwijge thans. De rust is tot die prijs.
En er is vraag naar rust. Mijn handen beven
van haastigheid en 'k maak mezelfve diets
dat mij, na dit, geen tijd meer is gegeven.
Kalm aan, mijn hart! Bracht elke dag maar iets,
ook dan, als 't huis is onvoltooid gebleven,
ga met één zekerheid: alles is niets.
LUC VAN BRABANT
|
|