| |
| |
| |
Meditatie over de mens
I.
Ons leven is in de tijd en in de ruimte gebonden. Wij stoten overal op grenzen. Wij zijn beperkt en concreet. Wij zijn alleen maar lichaam, voedings-, reproductie- en ademhalingstoestellen. Wij hebben een vegatief leven, dat naar buiten gericht is, met een drang om zoveel mogelijk ruimte op te slorpen. De mens verschijnt, biologisch, als een begin en een einde. Wellicht is hij maar een toeval, een vergissing in de natuur, een schimmeltje dat even spoorloos zal verdwijnen, zoals het gekomen is, om alleen nog achter zich te laten het eindeloze vergeten van de oneindige en onverschillige ruimte. Het is de absolute dood die op ons loert, want de individuele dood is zo verschrikkelijk niet, omdat wij immers in de volgende geslachten herleven, omdat deze, op de een of andere wijze, ons werk zullen voortzetten. Er is een zekere hoop in de droeve woorden van de blinde dichter: ‘Zoals de geslachten der bladeren, zo ook deze der mensen. Er zijn bladeren die de wind over de aarde verspreidt; maar het weelderige bos doet er andere groeien en zo komt het lente-jaargetijde; zo ook de geslachten der mensen: het ene groeit, het andere eindigt.’
De absolute dood, deze van heel de mensheid, is afgrijselijk en nochtans moet hij onder ogen genomen worden. De gedachte kan voor geen enkele realiteit achteruit deinzen,
| |
| |
hoe verschrikkelijk zij ook wezen moge, want de mens wil zichzelf kennen, hij wil weten welk lot en welke toekomst hem beschoren zijn. Angstig staat hij voor de sphynx van zijn leven en elke generatie, die te denken begint, stelt zich de oude en altijd nieuwe vraag: ‘welke weg naar het leven ga ik volgen?’ Elk denkend geslacht heeft haar antwoord of tracht er een te verkrijgen, leeft en worstelt er mede, soms in de vreugde, soms ook in de onmetelijke wanhoop en het leed. Onze tijd heeft de diepten van de onuitsprekelijke vertwijfeling en van het Niets beleefd. Zij stond voor de nameloze dood, die de mens als een eierschaal in zijn koude hand verbrijzelde. Wat ging er niet in al deze millioenen mensen om die de Duitse concentratiekampen bevolkten? Hebben zij de mens en zijn idolen niet vervloekt? Wat ging er in deze kinderen om die met duizenden onschuldig vermoord werden? Waar was Plato? Waar Aristoteles? Waar waren al de geleerde doktoren, de zangers en de dichters?
Het leven heeft zijn afschuwelijk en lelijk gelaat aan de mens getoond en hij stond hulpeloos voor een zwijgende wereld en een stille dood. Hij heeft inderdaad in de groengrijze ogen van het absolute einde gestaard, hij heeft het beleefd tot op de bodem van zijn bestaan. Hij heeft zich als een klein, hulpeloos kind gevoeld, tegen de muur gedrukt, angstig kijkend in de grijnslach van het onmeedogenloze en harteloze geweld.
Het zijn niet alleen de existentialisten die de angst van de dood en het niets hebben aangevoeld. Heel de geschiedenis van de menselijke gedachte wordt gekenmerkt door de meditatie over de dood. Is het niet de oude Plato die er reeds op wees dat de philosophie een voorbereiding is tot de dood? Deze gedachte werd op allerlei wijze hernomen, zelfs door hen die hun tragische wil om te leven bevestigden. Miguel de Unamuno heeft aan het probleem zijn verschrikkelijkste accenten gegeven.
Het is alleen aan de mens gegeven de dood te kennen. Zijn bestaan kenmerkt zich immers door de tijd, door het geheugen. Hij leeft doorheen en in het verleden en beleeft zich als zodanig als bepaald. Hij leeft ook in de toekomst en staat angstig voor de dood, maar hij voelt zich in dit opzicht tevens vrij en meent over zijn leven te kunnen beschikken volgens
| |
| |
een plan. Zo loochent hij anderzijds de dood of beter: zo heeft hij een onstilbare dorst naar de onsterfelijkheid. Hij kan de gedachte niet aanvaarden dat er eens een dag zal komen, waarop het mensengeslacht zal uitgedoofd zijn, anderzijds kan hij de realiteit niet loochenen dat hij een dier is en de meeste philosofen bestempelden hem als zodanig met een bijzonder hoedanigheidswoord (tweevoetig, redelijk, sociaal, vrij, teleologisch, belovend). Anderzijds wijzen sommige biologen, zoals J. Rostand, op de illusie van de onsterfelijkheid.
Het is deze realiteit die onophoudelijk tot ons spreekt en die met onze dromen spot, met al onze begoochelingen. Wij geloven in een liefde zoals deze van Tristan en Isolde; het schijnt maar zelfbedrog en fictie te zijn. Bepaalde biologen herhalen het ons tot vervelens toe en ook menige psycholoog (S. Freud), evenals zekere wijsgeren (A. Schopenhauer): het is de soort die ons, onder allerlei illusies, naar de voortplanting stuwt en zo wij aandachtig toekijken, moeten wij inderdaad toegeven dat het gewoonlijk zo is. Als wij de moed hebben door te denken, zullen wij met verbazing vaststellen dat wij meestal als krankzinnigen en bezetenen handelen en dat wij aan lichamelijke reacties, een mystieke betekenis geven. Wij hebben trouwens de tendentie om een symbolische en mystieke, evenals een metaphysische zin toe te dichten aan al hetgeen ons overkomt. Zo wij iemand op onze levensweg tegenkomen, geloven wij dat het zo voorbestemd, volgens een geheimzinnig wereldplan, was. Zo er ons iets onaangenaams of aangenaams gebeurt, dan denken wij aan een straf of aan een beloning.
Wij weten anderzijds dat het zo niet is. Wij weten heel goed dat noch de mensheid in haar geheel (tenzij op enige uitzonderingen na), noch de natuur, in ons belangstellen. Alles gebeurt alsof wij hoegenaamd niet bestonden. Er bestaat voor ons geen ‘waarom’ maar wel een ‘hoe’. Naar onze natuurlijke tendentie, geloven wij in een Godheid, die goed en almachtig is en die zich vooral in ons interesseert. Het Heelal schijnt ons een tempel toe, waaraan ieder van ons werkt. In de werkelijkheid is het zo niet en vallen wij evenzeer als een steen, volgens dezelfde wetten, die op deze toepasselijk zijn.
| |
| |
Heel ons werk, heel onze inspanning schijnen ons ijdel en zinloos toe. Alles is voor ons begrensd. Wij werden, vanaf onze prille jeugd, in een reusachtige machine, die ons kneedt en vormt, gesmeten. Wij ondergaan de onophoudelijke druk van de samenleving en haar conventies, van haar idolen, geboden en verboden. Wij voelen ons onwel in de cultuur, zoals S. Freud er scherp op gewezen heeft. Wij dragen de stijve halsboord en het drukkende hoedje van de beschaving en hoe verder wij voortschrijden in het leven, des te meer verstijven wij, om op het einde nog als automaten te leven, volgens het illusorische beeld van een verleden, dat nooit meer zal weerkeren. Zo staat het ook met ons op moreel gebied. Wij mogen ons wel verbeelden een beslissing, in volledige vrijheid en onafhankelijkheid, te kunnen nemen, wij beslissen haast nooit, men beslist voor ons. Het zijn het Heelal, de samenleving en haar algemene politiek die voor ons het goede en het kwade kiezen. Heel de moraal, alle voorschriften zijn zovele illusies, die ons doen handelen alsof wij personen waren met een vrije wil, alsof wij een ‘ik’ waren, alsof wij een ziel hadden. De individu schijnt eveneens een illusie te zijn. Wie ben ik? Wat is dit ik? De samenleving heeft dit ik nodig omdat zij moet kunnen straffen of belonen, omdat zij een verantwoordelijke nodig heeft. Descartes vertelt ons hoe hij er toe gekomen is aan alles te twijfelen, behalve aan het ik. Hij is niet veel verder gegaan. Het was eerst David Hume die de identiteit van de persoon loochende en als dit zo is, kan er geen sprake meer zijn van een goede of slechte wil, van welke absolute moraal ook. Hetgeen ons nog overblijft, is van het leven te genieten van ogenblik tot ogenblik. Hoogstens kunnen wij nog de sociale conventies volgen, waarbij wij heel goed weten dat we bedriegen. We bedriegen onszelf trouwens als we geloven dat een volledige
lust en het geluk mogelijk zouden zijn. Er bestaat niets absoluuts, noch wat het geluk, noch wat goed en kwaad, schoon of lelijk, betreft. ‘De mens kan alleenlijk voor doel hebben om zo aangenaam mogelijk, de enige jaren, die hem toegeschreven zijn door zijn structuur, door te brengen; hij is een kuddedier, maar anders dan de mieren of de bijen, want hij heeft niet de geest van de bijenkorf of van de mierenhoop; hij blijft individu in de samenleving. Om met zijn gelijken
| |
| |
in vrede te leven, beoefent hij een minimum-moraal, door de ervaring opgedrongen, die de harmonie van de klan en van de samenleving, zo goed en kwaad als het gaat, in stand houdt; hieruit spruit een passende opvoedkunde voort om de sociaal nuttige gewoonten, zoals de tucht, de solidariteit, de plicht, in de zeden te doen overgaan, evenals het instellen van strafmaatregelen voor hem die de regels overtreedt; men verkrijgt de sociale zekerheid dank zij een relatieve dwang en een normale schijnheiligheid’. Zo bepaalt L. Cuénot het standpunt van de humane beperktheid.
De menselijke eindigheid is volledig. Wij beleven het dagelijks. Zij omringt ons, wij dragen haar in ons. De dood groeit in ons. Wij ervaren onophoudelijk dat wij concreet en contingent zijn. We hebben geen redenen van bestaan in ons, zij komen van buiten. Wij hebben zelfs niet gevraagd om geboren te worden. Al hetgeen ons overkomt, is maar voor een klein deel ons werk. De mens, zo gauw hij over zijn toestand nadenkt, weet dat hij beperkt, zwak en vergankelijk is. Hij kent zich niet anders dan als een verstandig dier, dat daardoor, naar het woord van Goethe, soms beestachtiger is dan een dier. Het is wellicht daarom dat ‘de wijsheid der naties’ zo pessimistisch is, dat het existentialisme van een J.P. Sartre aan een reële belevenis van de mens van onze tijd een scherpe, alhoewel eenzijdige en daarom valse uitdrukking wist te geven.
| |
II.
De mens is nochtans niet helemaal eindigheid. Wie kent niet de diepe woorden van Kant, op het einde van de ‘Kritik der praktischen Vernuft’: ‘Twee zaken vervullen de ziel met een altijd nieuwe en altijd groeiende verwondering en eerbied, wanneer de medidatie zich met hen dikwijls en onophoudelijk bezig houdt: de sterrenhemel boven mij en de zedelijke wet in mij’. Men kan inderdaad niet loochenen dat de mens naar het absolute streeft. Absoluut betekent hetgeen onafhankelijk is van een of van elke relatie, hetgeen onvoorwaardelijk is of geldt, hetgeen dus niet contingent is.
Zo de mens naar het absolute gericht is, dan betekent het
| |
| |
dus dat hij onafhankelijk wil staan ten opzichte van welke situatie ook, dat hij zijn enig bestaan wil bevestigen, dus zijn persoon en zijn vrijheid. De mens heeft een tendentie naar een totale toestand, die helemaal van hemzelf zou afhangen en die door geen enkele daad van hem zou kunnen bepaald of gericht worden: hij wil aan zichzelf een lot schenken. Hij erkent als zodanig niets buiten zichzelf dat hem een wet zou kunnen opleggen. Hij geeft zichzelf een wet. Hij is niet hetero-, maar autonoom of beter: hij streeft er naar het te zijn. Ook hier staan we voor een zeer oud thema van de wijsgerige medidatie. Plato heeft het reeds geformuleerd: de philosoof streeft naar de gelijkenis met God. Het thema komt in allerlei varianten weer. Hetzij in dit van de zelfgenoegzame wijze of in dat van het super-individu of de oppermens.
In elk geval is het inderdaad naar de gelijkenis met God dat de mens streeft. Het is geen God die hem zou geschapen hebben, maar die hij bewust en onophoudelijk in zichzelf schept. Hij maakt zich van zijn biologische dierlijkheid los, in een blijvende en aanhoudende inspanning en voelt zich niet, zoals J.P. Sartre het zegt, een mislukte God, maar een God in wording, een God die zichzelf en ook zijn eigen wereld maakt.
Het dier leeft noch in het verleden, noch in de toekomst. Het kent zelfs de dood niet. Het leeft in het heden, terwijl de mens er zich meer en meer van losmaakt door zijn gedachte, die niet altijd op het practische gericht is, zoals W. James en H. Bergson beweerden. Alhoewel de grote hoop van de mensen niet veel verder gaat dan in de richting van een zeer vage gedachte en meestal zijn bestaan zich beperkt tot een biologisch en sociaal heden, kan men zulk leven niet als typisch menselijk beschouwen. Typisch menselijk is hij voor wie het bewuste, denkende leven synoniem is van leven, d.w.z. voor wie het streven naar een gedachtenleven, een uitdrukking is van zijn dorst naar het absolute. Het is niet altijd het nuttige dat de man van wetenschap zoekt, het is gewoonlijk het weten om het weten, dat hem drijft, want de waarheid ‘is’ een waarde voor en op zichzelf, alhoewel ze geen aan de mens uiterlijk object of essentie is. Zij drukt zijn tendentie naar het absolute uit. Het absolute kan daarbij niet buiten de mens gezocht worden, want dan staat men voor
| |
| |
de transcendentie en daar het transcendente vreemd is aan de mens, kan hij het niet kennen. Het is in de immanentie dat de mens de waarheid zoekt en zoeken moet. Zo streeft hij ook naar het goede in de absolute zin, d.w.z., hij zoekt God in zichzelf, hij zoekt de verwezenlijking van een koninkrijk Gods, van een rijk van vrije en eerlijke mensen op aarde. Een philosoof die de bestaande sociale orde aanvaardt en zelfs verdedigt, is geen philosoof, al mag hij Leibniz heten.
Door zijn tendentie naar het absolute, bevindt de mens zich in een tragische toestand. Enerzijds is hij er zich van bewust een dier te zijn, anderzijds weet hij dat hij iets anders is, iets helemaal anders.
Kant heeft zeer diep en grondig deze tragische toestand begrepen. Men kan volgens de Koenigsberger philosoof de mens van drie kanten bezien: mechanisch, biologisch en geestelijk. Van mechanisch standpunt ondergaat de mens de causaliteit in het verleden: de gebeurtenissen uit het verleden determineren helemaal de mens in het heden. Hij voelt zich een golfje van het Heelal, zonder enig belang. Hij ondergaat de scheikundige en physische wetten en verschilt niet van de overige natuur.
Als biologisch wezen weet de mens daarentegen dat het geheel de delen bepaalt, d.w.z. als zodanig leeft de mens in het heden, is hij actueel, loochent hij het verleden dat hem onderdrukt. Het is in deze zin dat Nietzsche de moraal op het biologische grondvest en dat hij de geschiedenis aanvalt, evenals de traditie, dat hij van de eeuwigheid van het ogenblik spreekt en van de eeuwige wederkeer van het gelijke.
Geestelijk, leeft de mens in de toekomst, als moreel wezen. Hij maakt zelf zijn lot, hij verwezenlijkt het op een autonome wijze volgens de kategorische imperatief: ‘Handel alleenlijk volgens de maxime door dewelke gij gelijktijdig kunt willen, dat zij een universele wet zou worden’. Handel altijd met uw gelaat gericht naar de mensheid, zodat elke mens voor u een doel en geen middel weze. Kant ziet hierin wel een conflict, maar hij schikt alles onder het laatste aspect van de mens, door de voorrang te geven aan de praktische rede.
Het is nochtans zeer theoretisch, feitelijk zijn deze drie kanten van de mens zo reëel, dat zij heel de tragedie van zijn bestaan vormen. Het is het bewustzijn hiervan dat aan de
| |
| |
mens heel zijn humaniteit geeft, dat hem in een toestand van beweging en ontevredenheid brengt, ontevredenheid, die zijn diepste geluk is, als zij zich in werken openbaart. Het is alleenlijk de philosophische mens, die zich van deze situatie bewust is: hij beleeft op een actieve (en verschrikkelijke) wijze wat het zeggen wil in de tegenspraak te leven, noch engel noch dier, noch God noch Duivel maar mens te zijn, met al hetgeen het insluit aan onuitsprekelijk leed en grootse vreugde. De meeste mensen gaan verloren in het concrete en contingente, op de duur zijn zij maar een functie of een beroep. De philosoof maakt zich los, vlucht. Hij heeft het avontuur van de mens helemaal op zich genomen. Hij vlucht al hetgeen hem bindt, zelfs de banden die hij zichzelf gemaakt heeft. ‘Licht in de grond, gelijkt de mens op het stof, dat wegvliegt. Hij ontsnapt aan alle hinderlagen. Zo hij zichzelf bindt, zal hij weldra koortsachtig aan zijn banden rukken en zal muur, ketens en zichzelf in scherven doen vliegen naar de vier uithoeken van de hemel’ (F. Kafka). Het is niet waar voor elke mens en het zou zelfs zeer verkeerd zijn het aan iedereen als ideaal voor te schrijven, hoe paradoxaal het ook klinken moge. Het is alleen waar voor de philosophische mens, die diep in zichzelf het bewustzijn van de ‘humanitas’ draagt. De wijsgerige bezinning is een bevrijding van zovele ketens, niet om ontketend te zijn en in het wilde te waaien, maar om een eigenmachtig en onafhankelijk leven op te bouwen, een leven dat er naar streeft zichzelf een regel (en een lot) te schenken, een leven dat voor heel de mensheid zou kunnen gelden en dat dan ook noch dood, noch leed vreest, dat geen valse troost en leugenachtige beloften meer nodig heeft.
L. FLAM.
|
|