| |
| |
| |
De brand
Het zou die nacht sneeuwen. Hij wist het. Urenlang had hij, na het invallen der schemering, vóór het brede raam aan de tuinkant gezeten. Toen het harde, blauwige maanlicht klom, werd dat weten in hem tot zekerheid. Kamer en tuin werden stilaan omperkt door de jagende wolken die weldra nog wat diffuus licht doorlieten, daar waar voorheen de koude witte schijf had gestaan. Hij opende de glazen deur en daalde af langs de smalle ijzeren wenteltrap die in 't midden van de witte gevel als een vreemde klimop vanuit de hof tot de verdieping rankte. Aandachtig keek hij, alvorens de voet op de grond te zetten, omhoog naar het soepele witte gordijn dat breed uit de openstaande deur waaide, ietwat angstig, alsof het zich vreemd voelde in dat nieuwe, open element.
De koude beet door zijn donker hemd. Huiverend voelde hij het gloeien van zijn hoofd de scherpe vrieswind trotseren. Hij opende de deur der kleine remise en geknield ontstak hij de stormlantaarn die in de hoek stond. Traag won het licht zijn kracht: eerst kreeg de houten vloer kleur, dan de muur, daarna - verderweg - werden menselijke vormen gesneden
| |
| |
in een grijswitte opeenstapeling pleisteren blokken. Hij ging naar die uiterste hoek en nam het eerste hoofd behoedzaam op, zorg dragend geen veegje stof te verwijderen. Voorzichtig droeg hij de beelden een voor een de tuin in en zette ze neer, als gold het een geijkt ceremonieel, op hoge voetstukken, her en der over het ruime gazon verspreid. Zonder enige interesse voor de profielen, de vormen der torso's, de welving der schouders of de wenkbrauwbogen, kende hij alleen bekommernis de pretentieloze afgietsels zó op te stellen dat ze goed zichtbaar zouden zijn van uit zijn raam.
Na de deur der bergplaats weer gesloten te hebben, ging hij de trap halfweg op en overschouwde met welgevallen de tuin waarover het inderdaad zacht begon te sneeuwen. Niets was te bespeuren van wat àchter de omheinende muren lag: geen boom, geen huis. De tuin leek groter dan hij werkelijk was: de muren werden verborgen achter hagen en klimopplanten - een rij hoge populieren in de achtergrond scheen slechts een doorzichtig scherm waarachter een wijd veld zich tot de horizont zou kunnen uitstrekken. Er was zó gebouwd en gesnoeid geworden dat de perspectief meewerkte om deze illusie in stand te houden.
Met intens genoegen zag hij de vlokken groter worden. Hij trad binnen - sloot de zware draperies. Het haardvuur was hoog opgelaaid. Een boek lag klaar: een dubbele rechthoek, opengevouwen op de zitbank. Zuigend trok de lucht door de brede schoorsteen.
Slechts op dat ogenblik, nadat hij wat doorwarmd was, kwam die lijn van hals en kapsel hem weer voor ogen die hij daareven terloops gevolgd had bij één der beelden en die hij heel even maar had trachten te binden aan een vroegere ervaring. De koude had hem echter gedwongen voort te maken, doch nu was het alsof zijn herinneringen ontdooiden en in voortdurend duidelijker wordende beelden zag hij de scène terug die zich hier, in deze kamer, nu misschien vier winters geleden, afspeelde.
Zij zat vóór hem op een dik kussen, huiverend en ineengedoken als nooit tevoren, luisterend naar zijn voorlezen. Haar koelheid en onverschilligheid bij haar binnentreden had hij aan de koude geweten en hij had heel gewoon gedaan - te gewoon misschien, zodat hij op een gegeven ogenblik
| |
| |
een korzeligheid nauwelijks had kunnen onderdrukken. In stilte hadden zij gesoupeerd - een stilte die hij normaal vond en steeds graag om zich had. De freelheid van het bleke, smal-gesneden gelaat onder de strak-gebonden lichte haren, drong niet tot hem door. Hoe moet zij geleden hebben! Ook daarna, toen hij rustig was beginnen voorlezen - haast zonder verpozen, nu en dan slechts speurend of ze volgde en of haar ogen soms dat vuur weerspiegelden dat hij stilaan in zichzelf voelde oplaaien - niet merkend dat zij afwezig was en droef.
Some way incomparably light and deft,
Some way we both should understand,
Simple and faithless as a smile and shake of the hand...
Hij kon de verzen zó nog weervinden waarbij ze rechtgesprongen was om achter zijn rug de kamer op en neer te wandelen, onrustig, de handen aan het gelaat - hoe vaak had hij daarna die vier lijnen weer overlezen, een verklaring zoekend, dààr - hij was er nu zeker van - waar er geen was. Even had hij omgekeken - daarna verder gelezen:
...She turned away, but with the autumn weather
Compelled my imagination many days...
Eerst dan hoorde hij haar snikken. Hij was rechtgesprongen, had haar verbaasd aangekeken en gevraagd wat er toch was, haar trachten weg te leiden van de plaats waar zij stond en waar het donker was en klam. Zij rukt zich los en in een opwelling van drift, schuift zij met breed gebaar de draperies open die de twee blinde vensters, die zouden kunnen uitzien op de druk-bereden straatweg, dag en nacht bedekken.
‘Dit verdraag ik niet langer’, roept ze uit, ‘dit verdraag ik niet... dit zelfbedrog...’
Hij trachtte haar te kalmeren, maar vooraleer hij het verhinderen kon, was haar kwetsende woordenvloed over hem heen gegaan, de kamer in en had er ieder voorwerp zo niet voorgoed, althans voor zeer lange tijd bezoedeld. Bleek wankelde hij terug en weerhield haar niet toen ze haar bont- | |
| |
mantel greep en de deur uitsnelde. Avond na avond had hij daarna gewacht: zij was niet meer weergekeerd. Hij ging haar niet opzoeken. Dat had tegen zijn wet ingedruist. Geen brief werd tussen hen gewisseld. Dikwijls had hij nog aan de dooie ramen staan luisteren of de dubbele muur zijn geluiddempende rol nog steeds vervulde, afwegend wat de winst was, nu hij meer dan zes jaar samenleven uitgeveegd had...
Met verbeten mond nam hij zich voor het beeld met de bedrieglijke lijn van hals en haar morgenvroeg onmiddellijk te vernietigen. Geen teken mocht van haar hier nog in leven blijven. Resoluut stond hij op, knoopte zijn hemd los aan de hals en legde zich op het lage rustbed onder het zware, dubbele deken. Hij sliep onmiddellijk in. Tegen de morgen werd hij wakker door de koude. Hij veerde recht en liep nog slaapdronken op de ramen toe, uitgevend op de tuin, schikte zijn zetel en opende dan eerst de draperies, zonder naar buiten te kijken. Traag ging hij zitten en draaide langzaam het hoofd, als om rustig te gaan vergelijken met wat hij zich voorgesteld had. Onderzoekend overzag hij zijn verzameling. Even bleef zijn blik rusten op het hoofd dat de vorige avond zijn effen rust gestoord had - even maar - dan verzonk hij in zijn beschouwing. Dit was het symbool voor heel zijn leven: de pijnlijk-witte koude kleur, neergelegd over de gelaten, de hoofden en de schouders, op wetmatige wijze, bepaald door de zwaartekracht en de onverwachte oneffenheden, de kleine terrassen van de krullen, van de juk- en sleutelbeenderen of in een grote vlek vastgekleefd door de wind midden op een wang, op slaap of rug. Naast en onder de sneeuw was er het donkergrijze, bestofte pleister dat een eigenaardige tint gekregen had. De hele scène had iets onwezenlijks. Alle evenwicht was verbroken. Vreemd was dat innig contact tussen menselijke vorm en sneeuw. De onbeduidende beelden hadden zuiver-klinkende, haast tere omtrekken gekregen, die tegelijkertijd op barbaarse wijze miskend en ontwricht werden door het onverschillige en dodende wit. Wat nooit geleefd had, gaf nu de onuitwisbare indruk veroordeeld te zijn tot een vroegtijdige dood - meedogenloos - voor altijd...
Het genot dat hij vond in het verglijden in deze gevoelens deed hem soms menen dat hij wreed was. Later lachte hij
| |
| |
dan met de onbenulligheid van die vaststelling om opnieuw intens te genieten - telkens er een winter was die hem dit langvoorbereide genoegen geven kon - van het spel van sneeuw en beeldhouwwerk dat hem boeien bleef.
Vorige lente had het gesneeuwd toen enkele bomen reeds in bloei stonden en de hagen en linden nieuwe, felgroene blaadjes droegen. Verward was hij de tuin ingelopen, ontwakend uit een namiddagslaap, niet wetend of hij nog droomde. Hij schudde de takken en toen hij bloesemblad en sneeuwvlok samen over zich voelde neerdwarrelen, was een zotte vreugd in hem wakker geworden: zijn symbool werd werkelijkheid, het groeide uit zijn verbeelding in de natuur - in een nabije toekomst zou hij zijn beelden niet meer nodig hebben. Verscheidene dagen wachtte hij nog op de terugkeer van het fenomeen. Toen het uitbleef, ebde zijn vervoering af en werd hij terug de beslotene die zich moest tevreden stellen met het toevallige of het zelf-verwekte.
De witheid van struik en gras begon zijn oog te vermoeien en hij keerde zich van het raam af, zoals iemand een boek zou sluiten dat te veel inspanning vraagt: met wenkbrauwfronsen en wat ontevreden over zichzelf.
Hij verorberde zijn karig ontbijt en begon dan zijn dagelijkse doening: ontsloot de deur van de kamer die uitgaf op een tweede deur waaraan een grote brievenbus bevestigd was. Hieruit nam hij de gewone papieren: een overzichtelijke staat, enkele rekeningen - twee of drie bankbriefjes. Zorgvuldig sloot hij zich weer op en ging naar een hoge buffetkast, naast de schoorsteen. Gehurkt las hij de manometers af die zich daarin bevonden, noteerde enkele getallen. Hij ontruimde de tafel volledig, stroopte zijn mouwen op, legde pen en onbeschreven papier gereed: het was alsof hij een operatie ging verrichten en uit zijn werkruimte alle besmetting weerde. Met grote, elegante cijfers maakte hij enkele berekeningen, telde de bankbriefjes na en vulde ten slotte een kolom in een lijvig boek aan:
12 Januari |
500 l. |
2.500 fr. |
Even bleef hij zitten, de pen op het papier... Dit was nu het tiende jaar dat hij dag in dag uit hetzelfde werkje van enkele minuten verrichtte. Tien jaar was het geleden dat hij plots de mogelijkheid had ingezien zich voorgoed in deze
| |
| |
ruimte in te sluiten, de oogst binnen te halen van een arbeid die buiten hem om verliep, zonder aanrakingen, zonder ontwijding. Hij was de man die, vrij als een antieke zuiderling, slechts een kleine, te veronachtzamen kunstgreep moest toepassen om de vruchten zó in zijn mond te voelen smelten. Hij was het middelpunt van een perpetuum mobile, zo men wilde. Men moest slechts die onnozele dagelijkse optelling en vermenigvuldiging over het hoofd zien. Toch was die uiterste vereenvoudiging geen doel: hoe de auto's daar beneden aan- en afreden was hij vergeten, hij kende het gelaat van zijn bediende niet meer en de kleur der pompen was reeds lang in hem uitgewist... Twijfel rees ineens en voor een eerste maal in hem of hij zo ver had moeten gaan. Hij had zijn vijand gebroken, aangetoond dat men hem handig kon uitzuigen, zoals een tyran doet met zijn onderdanen, die leeft in een hoge burcht, feestend en joelend, terwijl men op de onzichtbare binnenplaats foltert en in het dal plundert, ongezien, zelfs onvermoed door de gasten. Was hij daar bij gebleven? Hij wist het niet: hij had niemand die over hem recht sprak, zeggen kon dat zijn leven misschien verwaaid en futiel was. Hardnekkig schudde hij nee en keek voldaan zijn kamer rond die hem gedurende die voorbije lange tijd nooit verveeld had. Hij keek naar de berekend opgestelde kamerschermen die zorgden voor een haast dagelijkse gedaanteverwisseling, de banken en koffers die hij vaak verplaatste. Dit behoorde tot de rechtstreekse manifestatie van een wezen dat niet anders kón zijn...
Hij borg alles op, legde het kleed over de tafel en ging languit op de grond liggen, vóór de haard, nu en dan lui trekkend aan een doffe sigaret. Weldra lagen zijn beide armen slap en willoos naast zijn lichaam, de sigaret nog even geklemd tussen twee vingers. Zijn ogen half open, weifelde hij tussen een volledig verzinken in wat zólang uitgebleven was en nu vandaag als een genade over hem kwam en tussen de blijdschap óm deze toestand waarin hij vergleed. Vooraleer hij zich er goed bewust van was, zat hij alweer rechtop, met een smaak van spijt in de mond, leeggezogen, zonder wil. Als van heel ver drong het getoeter van een auto tot hem door. Eerst dan zag hij dat het raam op een kier stond - hij was er weldra dankbaar om, want toen hij rechtgestaan was
| |
| |
om het te sluiten overviel het begrensde landschap hem en omnevelde zijn geest. Langer dan 's morgens onderging hij, schakel na schakel, de hem zo bekende en toch altijd welgekomen indrukken. Dit langzame volgen van wat zich eigenlijk aan hem opdrong, bracht hem nader tot zijn verhaal dat hij moeizaam, dag na dag, opbouwde, waaraan hij schaafde en dat hij reeds meermaals opnieuw begonnen was, verstoord verscheurend wat al bestond. Traag schreef hij de zinnen die hij eerst lang in zijn brein had rondgedraaid. Dan hernam hij het eindeloze herlezen en verbeteren, letter na letter en woord na woord. Hij wilde zijn zinnen laden tot aan de verzadiging die niet mocht overschreden en toch altijd zo dicht mogelijk moest benaderd worden. Daarom verbaasde hem nooit de armoede die vaak over zijn geest kwam: hij wist dat hij op ieder ogenblik het volmaakte wilde - hij had trouwens de tijd en wilde boven de hulp der omgeving uitstijgen. In deze kamer en in deze tuin zou alles ontstaan...
Op dat ogenblik rinkelde de telefoon. Hij nam de horen op, hield hem laatdunkend op een afstand van zijn oor, zegde niets, alhoewel men blijkbaar zijn antwoord verwachtte. Plots riep iemand: ‘brand’. Dat was voldoende. Kalm legde hij de horen naast de haak opdat hij van het apparaat geen last meer zou hebben. Uiterlijk bleef hij volmaakt rustig maar zijn ogen stonden wijd: dit was uitgesloten! Hij wachtte lang en grendelde met forse ruk beide deuren toen er luid op gebonkt werd. Hij hoorde het laaiende gieren langs de voorgevel. Hij ging naar de blinde vensters toe en merkte de hitte. Meteen begonnen de draperies te roken, diepbruin te worden - een felle slag trilde door het hele huis. Rustig nam hij een zware hamer uit de kast der manometers en schreed, alsof elke stap nieuw inzicht meebracht, naar het raam toe dat uitgaf op de wenteltrap. Daar bleef hij staan: als een admiraal, kijkend naar de zinkende boeg. De vlammen verslonden reeds papieren en boeken, vloerbedekking en tapijten, deden vazen springen en likten aan de meubelen. Geen spier in zijn gelaat vertrok. Dit was immers het onvermijdelijke einde, een misrekening en daarom fataal, zonder hoop of redding. Hier had hij nu jaar en dag gesleten, zonder contact met wat anderen voortdurend bezoedelt of kleineert, vrij in zijn zelf-gekozen begrenzing. Hij was de top
| |
| |
geweest van een welgebouwde driehoek. Het stoffelijk proces van zijn wezen speelde zich grotendeels buiten hemzelf af, beneden hem. Hij was rein, zonder smet. Hij had zijn manometers gecontroleerd, zijn berekening gedaan en geleefd tussen kamer en tuin, aandachtig voor ieder teken, iedere openbaring, klaar onmiddellijk te verglijden in iedere genade die sluipend over hem kwam. Een wel-overwogen hiërarchie begon ver onder hem, vanuit het allermaterieelste en eindigde in zijn hoofd waar de subtiele spelingen van zijn verfijnde geest hem op ieder ogenblik van de dag vervoerden. Hij had die hiërarchie ingesteld. Er kon niet aan getornd worden. Het kón niet anders zijn noch worden, omdat hij ooit in staat was geweest dèze levensvorm te scheppen die de onmiddellijkste expressie was van zijn innerlijk. Niemand kon het hem ontnemen. Hij stond bovenaan de ladder en nooit had iemand het hem op zùlke wijze nagedaan: hij had onderworpen wat anderen tot slaaf maakt en kruipen doet. Zijn geest buitelde, ongebonden, zonder tegenkantingen, langs alle treden van zijn verbeelding. Wat zwaar als de aarde was, werken moest zonder sprongen, onverbiddelijk ineengehaakt - zonder hiaten - was hierboven licht en onbeduidend geworden als een dansend zonnestofje.
En nu? Hij keek nogmaals de kamer in. Het was niet te geloven. De basis van zijn weloverwogen driehoek had begeven. De vernieling tastte reeds de zijden aan. Waar eens zijn boekenrek stond, lag een vlammende berg papier. De gordijnen der ramen vóór hem vatten vuur. Instinctmatig bedekte hij zijn gelaat. Het was tijd. Rinkelend vlogen de ruiten aan stukken. Niets kon hem deren - alleen dat hij zich misrekend had, dit niet had kunnen voorzien... Het einde! - zonder erbarmen. De leuning van de ijzeren trap trilde onder de woedende slag van zijn hamer. Dan spoedde hij zich naar beneden, het werktuig achter zijn rug en trad op de beelden toe - telkens weer plots toeslaand alsof het mensen gold die hij onverwacht treffen moest. Dof drong de hamer in het pleister. Overal in het rond lagen neuzen en wangen, achterhoofden en schouders, en hij verwonderde er zich over dat hij nu bijna al die stukken langs de binnenzijde kon bekijken, hol waar ze vroeger welvend waren. Ook dàt was ten slotte bedrog geweest, dacht hij bitter. Toen hij zijn ver- | |
| |
nielend werk volbracht had, ontsloot hij een grote dubbele deur en reed een open two-seater buiten, naar de fondmuur van de tuin waar een poort openging op een besneeuwde landweg. Nog lag de verbeten trek om zijn mond doch na een tijdje - de wind omspeelde zijn hoofd - week die verstarring. Hij hield stil om met popelend hart te kunnen zien dat de vuurgloed geen droom was. Languit liet hij zich op de grond vallen en drukte zijn koortsige lippen in de sneeuw.
Toen hij verder reed, zong hij een zelfgemaakt gelegenheidslied. De aarde wentelde onder de wielen haar horizonten naar hem toe.
WIM MEEWIS.
|
|