| |
| |
| |
Lotti Fuehrscheim
1
Bernard was naar Amerika vertrokken, juist toen zijn twintig jaar oudere broer Gerard, schatrijk, uit heimwee voorgoed naar zijn geboorteland terugkeerde.
Hun wegen kruisten elkaar: het vliegtuig waarmee Gerard reisde, vloog een kort ogenblik boven het schip waar, in zijn kooi, Bernard in halfslaap lag. Gerard in een stoel en 900 m diep onder hem Bernard, die misschien wel naar Amerika was gegaan om Gerards hulp in te roepen, maar onpractisch als hij was, niet van te voren had geschreven. In geen jaren waren zij elkaar zo nabij geweest als in dat éne ogenblik.
Gerard had in geen dertig jaar Nederland betreden en Bernard Amerika nooit. Al sinds enige jaren vóór Gerards vertrek dertig jaar terug, hadden zij elkaar niet meer gesproken, hoewel Gerard zich altijd bekommerde om Bernard.
Toen Gerard op Schiphol landde, vernam hij Bernards vertrek.
Hij stond op het tegelveld, zojuist met holle maag en zoekende ogen het trapje afgedaald: een millionnair van zeventig jaar. Hij leek negentig, maar innerlijk was hij actief als een man van veertig.
‘Zo’, zei hij, zich buigend over zijn wandelstok en hij herhaalde, wat tegen het verzoek der andere familieleden in, een dwaze nicht, nog vóór ze hem begroette, had medege- | |
| |
deeld: ‘Bernard is op reis, vermoedelijk naar Amerika.’ Hij zuchtte en allen zagen hoe plotseling de in zijn glanzend gladgeschoren gezicht verborgen baard, een seconde ontzettend hard groeide.
‘Oom!’ riep de nicht, in tranen uitbarstend, ‘wij hebben alles geprobeerd om hem terug te houden. Maar hij deed niet open als wij aanbelden en als wij de deur lieten forceren, bleek hij verhuisd te zijn. En nooit liet hij zijn nieuwe adres achter.’
Gerard keek om naar het vliegtuig of hij onmiddellijk weer wilde instappen: terug naar Amerika en Bernard zoeken. Er kwamen geen passagiers meer uit, er was geen piloot meer in, ja, zelfs op het tegelveld waren alleen nog mécaniciens te zien. Een kleine tractor werd aan het neuswiel van de machine gehaakt en trok hem voort naar een hangar aan de horizon.
‘Oom’, zei de nicht, ‘zelfs is er van alle buren die hij heeft gehad, nog nooit één geweest die zeggen kon wanneer hij vertrokken was.’
De overige familieleden poogen het gesprek, dat een vreemd welkom was, af te leiden. De zonderlinge nicht jammerde verder over Gerard. Toen de wind opstak en vlagen regen vielen, liep zij achter de groep aan die zich naar het restaurant haastte en uiting gaf aan blijdschap om het weerzien. De nicht poogde vergeefs haar paraplu op te steken. De regen werd zó dicht dat zij de anderen niet meer kon zien. De wind sloeg onder haar paraplu en keerde hem binnenste buiten.
Eén geluk: Gerards gedachten waren alleen bij haar en via haar bij Bernard.
| |
2
Maar toch, niet veel later schreef op heldere dagen een vliegtuig in de hemel boven de stad waar Bernard zijn toevlucht had genomen: Bernard, call Jam 22-54. Dit gebeurde vele dagen achtereen. In de kranten werd gespot dat het een originele, intrigerende manier was een reclame te leiden. Maar waar bleef de rest?
Electriciens bestegen ladders op de voornaamste pleinen
| |
| |
en monteerden metershoge letters van gloeilampen die één voor één doofden en weer aangingen, maar zelfs overdag was er nooit een méér uit dan een. Het was dezelfde slagzin.
Toen bovendien, 's nachts een zeppelin langzaam over de huizen schoof - en van de zeppelin zelf was niets te zien, alleen de neonletters in een ring eromheen zag men, zodat het leek of de ring van Saturnus was losgeschoten - Bernard, call Jam 22-54 - begonnen alle mannen die Bernard van hun voor- of achternaam heetten, dit telefoonnummer te draaien en Gerard had geen rust meer. Want de Bernard die hij zocht, telefoneerde niet, dus kon hij niet van telefoonnummer veranderen. Misschien keek Bernard nooit naar de lucht; overdag niet uit angst dat het licht hem verblinden zou, 's nachts niet om niet omvergelopen te worden, misschien ook verliet hij zijn kamer nooit, misschien sliep hij het grootste deel van de dag en deed hij ook als hij wakker was zijn ogen niet open.
| |
3
Maar op een dag hoorde Bernard luide muziek in de straat waar hij woonde, een straat waar anders enkel politiesirenes vernomen werden. En toen de gramofoonplaat uit was, meende hij te verstaan: ‘Bernard, dit is Gerard. Het spijt mij dat ik er niet was om je te ontvangen. Maar ik ben onmiddellijk naar Amerika teruggekeerd, toen ik, in Nederland aangekomen, hoorde van je vertrek. Bernard, maak contact met...’
Het geluid stierf weg. Een kwartier nadien hoorde hij dezelfde gramofoonmuziek. En toen de muziek zweeg, stak de stem weer op, onverstaanbaar echter. Maar zij werd duidelijker en Bernard begon te vernemen: ‘...in Nederland aangekomen, hoorde van je vertrek. Bernard, maak contact met mij. Kom mij opzoeken of zeg waar je woont. Alle inlichtingen kun je verkrijgen bij de chauffeur van de luidsprekerauto. Geef hem je adres, Bernard. Vertrouw op mij, je broer Gerard.’
Eerst een halfjaar later, toen de luidsprekerauto weer in zijn buurt verscheen, ging Bernard naar beneden en begaf zich op straat. Vlak bij de luidsprekerauto bleef hij staan,
| |
| |
en luisterde naar de muziek die aan de mededeling voorafging. Het was andere muziek dan de vorige keer. Geen dansmuziek ditmaal, maar een mars uit een hoogstwaarschijnlijk klassieke symphonie. Er ging iets sterkends van uit. Iets sterkends... de muziek was in elk geval zeer luid. Bernard stond roerloos op het trottoir, hij keek recht tegen de zijkant van de auto aan. De muziek speelde. En straks zou de stem van Gerard weer komen. In meer dan dertig jaar had hij de stem van Gerard niet gehoord. Had de stem Gerard niet bij name vermeld, hij zou haar niet hebben herkend. Een neger schoof een lang, rijdend rek, volgehangen met confectiecostuums, tussen Bernard en de auto in. Ik blijf staan, dacht hij, de wagen rijdt weg, gillend uit al zijn luidsprekers alsof de klanken nog nooit gevallen zijn in de oren van de enige man in beide Amerika's voor wie ze zijn bestemd. Alsof er niets is gebeurd. Maar toen het gordijn van confectiecostuums voorbij was, stond de auto er nog. De chauffeur rookte slaperig in zijn cabine een sigaret; een arm hing uit het portier. Hij trok de arm naar binnen en schakelde in, juist toen de gramofoonplaat ophield en de boodschap weer begon: ‘Bernard, dit is Gerard. Het spijt mij dat ik er niet was om je te ontvangen. Maar ik...’
Zij kunnen niet bij mij komen, dacht Bernard, allen die ik aan de andere kant van de zee heb achtergelaten, en zij weten niet eens waar ik ben. Ben waar ben je? Waar ben je Ben? Niets komt tot hem. Alleen die stem...
Hun vliegtuig schrijft mijn naam niet meer in de lucht, het is misschien neergestort, hun neonreclame zweeft niet meer door de nacht, uitgebrand. En ook deze stem zal verdwalen...
Hij zag op naar de wegrijdende auto, waarvan de achterdeur openstond. En voor die achterdeur zat Gerard. Een krant lag over zijn knieën, in zijn linkerhand hield hij een sandwich waar hij van at, in zijn rechter een Pepsi Cola flesje met een rietje erin.
Gerard hield het hoofd gebogen over zijn krant, zijn lippen bewogen niet. Maar zijn stem schalde uit de luidsprekers: ‘bij de chauffeur van de luidsprekerauto. Geef hem je adres Bernard. Vertrouw op mij, je broer Gerard. Bernard, dit is Gerard. Het spijt mij...’
| |
| |
Op dat ogenblik begon Bernard de auto achterna te lopen. Hij wuifde met zijn hand, maar Gerard zag hem niet, gebukt over zijn krant. De zon viel schuin door de achterdeur van de auto over hem heen. En aldoor maar zijn stem: ‘...maak contact met mij. Kom mij opzoeken’.
Twee blokken ver rende Bernard de auto, die gelukkig langzaam reed, achterna. Eindelijk hield de wagen stil, hij slaagde erin vlakbij te komen. Maar juist toen Bernard op de achterdeur wilde aflopen om Gerard aan te raken, zei een agent op een motorfiets iets tegen de chauffeur, die onmiddellijk weer startte. De luidsprekers zwegen midden in een zin. Het leek of nergens meer geluid werd gemaakt, zelfs zijn eigen voetstappen waren onhoorbaar, het plaveisel van het trottoir was uit zachte rubber vervaardigd. Hij rende langs een lang gebouw, een ziekenhuis. Men had de atmosfeer met iets vermengd waar alle geluid in doofde, opdat de patiënten niet werden gestoord. En misschien was het aan diezelfde stof te danken, dat hij erin slaagde de auto niet uit het gezicht te verliezen, ofschoon de afstand al zo groot geworden was, dat hij Gerard niet meer kon onderscheiden. Maar Gerard bleek hèm te hebben opgemerkt! Hij was gaan staan, hij wees naar de overkant. De auto zwenkte en remde. Bernard kwam naderbij, terwijl in de luidsprekers een gezoem begon op te komen, dat zódanig in toonhoogte steeg, tot het weer in de zinnen van Gerards boodschap overging.
...Met een stem die niets op die van Gerard leek!
Gerard die zich naar hem overboog en zei, het flesje Pepsi Cola overbrengend van de rechterhand naar de linker: ‘Ik heb het mij maar gemakkelijk gemaakt. De hele dag had ik niets te doen. Daarom rijd ik maar mee.’ Hij stapte uit, zijn krant dichtvouwend. Zij liepen terug naar Bernards huis.
| |
4
‘Waarom’, vroeg Bernard, ‘is bij voorbeeld de naam Absalom, een Hebreeuwse naam, zo verwant met ons woord kapsalon? Iets dergelijks heeft alle schijn van toevalligheid en het kan toch niet op rekening van het toeval worden
| |
| |
geschreven, immers Absalom was beroemd door zijn lange haren.’
Gerard had zich, gedurende het half uur dat hij nu naar Bernard luisterde, met de snelheid en zich weinig om de waarheid bekommerende duidelijkheid dergenen die succes hebben, in het lot van zijn ongelukkige broer verdiept. Maar diens laatste opmerking gaf hem het gevoel dat er iets haperde aan de zitting van de fauteuil waarin hij schommelde. Hij wipte een ogenblik op, tastte onder zich en gaf toen antwoord op het onzinnige probleem.
‘Wil je dan insinueren’, zei hij, ‘dat Absaloms lange haren hem niet noodlottig geworden zouden zijn, wanneer hij bijtijds een kapsalon had bezocht?’ Een geur van sinaasappelschillen drong tot hem door en herinnerde hem plotseling aan een ziekenkamer, hoewel Bernard de laatste weken niet bedlegerig was geweest.
‘Ik bedoel nog veel meer’, zei Bernard bijna fluisterend, ‘ik houd staande dat Absalom nooit lange haren zou hebben gedragen, indien het woord kapsalon in zijn tijd, onder zijn volk, algemeen bekend zou zijn geweest en als het hetzelfde betekend zou hebben als bij ons. Hij zou niet door méér dan zijn naam aan dit belachelijke woord hebben willen herinneren, hij zou niet ook nog de aandacht op de hachelijke assonance hebben willen vestigen door zijn coiffure. Hij zou zijn haar niet buitensporig hebben laten groeien, nooit zou hij eraan in een boom zijn blijven hangen.’
Bernard hield even op, zijn handen naar Gerard uitgestrekt als om diens bijval in ontvangst te nemen. Daarop vervolgde hij:
‘Althans, die mogelijkheid zou voor hem open hebben gestaan, want wij weten natuurlijk niet of hij er zich iets van zou hebben aangetrokken, wanneer iedereen “Dag Absalom - kapsalon!” tegen hem had gezegd. Vraag je mij, ik zie in zijn lange haren eerder een soort uitdaging. Juist die lange haren maken het mij bijna onvoorstelbaar dat Absalom het woord kapsalon niet heeft gekend.’
‘Vooral niet, omdat hij familie was van de alwijze vorst Salomo’, zei Gerard nadrukkelijk, misschien alleen ironisch, misschien ook om Bernard op de gedachte te brengen dat Absalom meer te maken had met Salomo dan met ‘kap- | |
| |
salon’, alleen al omdat dwaasheid slechts een letteromzetting van de wijsheid was, volgens hem.
Maar Bernard, éénmaal zo ver gekomen, dat hij voor het eerst het geheim van zijn onrust aan een ander toevertrouwde, lichtte zijn denkbeeld toe, hoofdzakelijk met herhalingen van wat hij reeds had gezegd.
Gerard antwoordde:
‘Zelfs al wijzen wij de analogie niet van de hand, en ik geef toe dat het moeilijk is haar te ontkennen, wat is er dan nog in gelegen dat jou zorgen baart?’
Bernard zuchtte, al lang niet meer gewend als hij immers was veel te praten, al sinds jaren - wanneer men hem daartoe eenmaal had weten te nopen - in disputen voortredenerend als een rekenmachine, met ijver, maar zonder vuur, omdat hij ten eerste wist dat zijn woorden op anderen toch geen uitwerking hadden en hem dit (ten tweede) ook eigenlijk niet schelen kon.
‘Zie je de samenhang dan niet?’ vroeg hij, ‘de naam Absalom was een teken. Hij hield een programma in, een voorspelling. Maar Absalom heeft het teken niet kunnen verstaan. En toch, íets ervan is tot hem doorgedrongen. Daarom heeft hij zijn haar laten groeien! Hij wist dat zijn lot samenhing met zijn haar! Zijn naam had het hem toegefluisterd, maar zo onduidelijk dat hij het niet begrepen heeft omdat immers het woord kapsalon nog duizenden jaren vóór hem lag. Zijn geest heeft het niet kunnen inhalen en hij is te gronde gegaan aan een lot dat hij had kunnen voorkomen. Wij, Nederlanders, kunnen Absaloms geschiedenis niet anders zien dan in dit licht.’
‘Ja...’, zei Gerard, ‘Ja...’. Langerekt of verveeld, in elk geval aan het eind van zijn verzet.
Veel sneller vervolgde hij: ‘Je moet een humorist...’
Maar de luidsprekerauto was weer in de straat verschenen. Hij speelde dezelfde gramofoonplaat, even luid als een paar uur terug; die klassieke muziek die iets sterkends bezat. En toen het uit was, riep een stem: ‘Mensen, denk aan uw stamgenoten die strijden in Israël, die sterven ook voor uw vrijheid! Stuurt levensmiddelen en medicijnen. Stort geld. Ga nog vandaag naar uw bankier!’
De auto was, na één opdracht tot een goed einde gebracht
| |
| |
te hebben, onmiddellijk aan de uitvoering van een nieuwe begonnen.
Toen hij zich verwijderd had, zodat men elkaar weer kon verstaan, zei Bernard: ‘Je weet nog niet alles, of begrijp je waarom de naam Lotti Fuehrscheim voor mij een teken is?’
‘Teken van wàt...?’
‘Je hebt mijn betoog niet begrepen’, zei Bernard, ‘hoe zou ik kunnen weten waarvan die naam het teken is? Waarom ik wèl en Absalom niet?’
| |
5
- Teken van wat? Absalom - kapsalon, dacht Bernard, zich een uur na Gerards vertrek, met samengeknepen lippen van zijn divan verheffend. Hij nam een nieuw pakje sigaretten uit zijn bureau et ging de straat op.
- Welk woord kon door de naam Lotti Fuehrscheim worden aangeduid? En gesteld hij slaagde erin dat woord te vinden, hoe zou hij de betekenis ervan kunnen raden, als het van hem door een even grote afstand gescheiden was als Absalom van kapsalon - een afstand van duizenden jaren en duizenden kilometers? Duizenden jaren geschiedenis waren nodig geweest om het Nederlandse woord ‘kapsalon’ te doen onstaan. Mogelijk zouden even zoveel jaren nodig zijn om het woord en de betekenis te doen geboren worden, waarop Lotti Fuehrscheim preludeerde; een verre toekomst, dat woord, maar híj, nu, was er misschien al de vervulling van. Althans die mogelijkheid bestond, althans - in die veronderstelling leefde hij. En daarom moest hij het nú weten, nú.
En hij hees zich naar boven in een tram.
Pas als hij zou weten waarom de naam Lotti Fuehrscheim hem niet los liet, dan eerst zou... Ja, zou wàt? Hij kon niet zeggen dat hij veel hield van een meisje dat Lotti Fuehrscheim heette. En trouwens, al zou hij van haar hebben gehouden, welke draagwijdte kon daaraan worden toegekend, welk verband toonde liefde dan nog met de naam die zij droeg, hoe kon het bewijzen dat die naam een teken was van haar te houden en niet, bij voorbeeld, haar te vermoorden?
| |
| |
Het niveau van de straat zakte snel weg onder de rails, die, door een ijzeren bouwwerk gesteund, langs de tweede étages van huurkazernes liepen. Bij een station stroomde de tramwagen vol en Bernard had zijn plaats afgestaan aan een oude vrouw. Op het propvolle achterbalkon stond hij met zijn gezicht tegen het glas en keek naar binnen in vuile kamers, waar het licht al werd opgestoken. Ergens had een man zijn luidgillende vrouw op de tafel vastgebonden. Hij stond wuivend voor het raam, glimlachend tegen de tramreizigers, die nooit het nummer van zijn huis zouden kunnen raden en hem aangeven bij de politie. De herfst, die voorbijschietende huizen, waarin leven dat hij nooit zou kunnen beïnvloeden, dit alles bedrukte hem zozeer, dat zijn persoonlijkheid erdoor uitdijde en als het ware vervloeide over de stad. En van die vaagte waaraan hij ten prooi was, maakte Gerard gebruik hem op de schouder te tikken. Bernard schrok.
‘Waarom schrik je zo?’ vroeg Gerard.
‘Ik ben altijd bang, ik kan het niet helpen.’
‘Als iemand bang is’, antwoordde Gerard, ‘kan dat erop wijzen dat hij slecht is. Hij zit vol boze voornemens en neemt aan dat de anderen even verdorven zijn als hijzelf.’
Bernard wachtte een ogenblik met zijn antwoord. Eindelijk zei hij: ‘Ik geloof dat de mensen alleen uit onoplettendheid optimist zijn.’
‘Bernard’, zei Gerard, ‘we hebben vandaag nu werkelijk genoeg gefilosofeerd.
‘Nog sterker’, antwoordde Bernard, ‘de mens kan alleen leven doordat hij niets weet. Hij kan van alles fantaseren, maar weten doet hij niets. Zelfs als hij wéét, hoopt hij ergens toch nog dat het slechts fantasie is. Daarom gaat hij niet onmiddellijk dood, daarom weet hij telkens wat nieuws.’
‘Bernard, wij stappen bij de volgende halte uit. Ik heb twee plaatsen besproken. Wij gaan samen naar Nederland. Daar moet je uitrusten.’
‘Hoe zou ik dan ooit het raadsel dat mij bezighoudt kunnen oplossen?’
‘Los het niet op, Bernard, je hebt mij zelf uitgelegd hoe 'n onmogelijke taak de oplossing van het raadsel is. Je zult moeten toegeven, dat ook Absalom zijn raadsel niet had kunnen oplossen, al zou hij nog zo graag hebben gewild. Ga met
| |
| |
mij mee Bernard, vergeet het. Eenmaal gaan we allemaal dood.’
Bernard schudde het hoofd.
De tram reed nu boven een oud, verlaten kerkhof, midden tussen de hoge huizen gelegen. Een wetsbesluit verbood het op te ruimen, omdat het historische waarde bezat. De stichters van de stad waren er bijgezet. Er stonden auto's tussen de verwoeste graven.
‘Bernard’, zei Gerard, ‘hoe weet je of zij die daar liggen, hun raadsels hebben opgelost? Wat maakt het voor verschil? Wie zal je ervoor bestraffen, als je Lotti Fuehrscheim voor altijd vergeet?’
‘Ik geloof niet in een hiernamaals’, zei Gerard, ‘niemand zal mij bestraffen, omdat ik na mijn dood in het geheel niet meer zal bestaan. Maar toch kan ik Lotti Fuehrscheim niet verlaten. Waarom hààr wel en niet jouw voorstellen? Waarom zou ik doen wat jij mij zegt en niet luisteren naar de roep van haar naam?’
En doordat de tram juist op dat ogenblik stopte, liep Gerard weg zonder afscheid te nemen, zodat het leek of Bernards replieken hem tot woede hadden gebracht.
| |
6
Bernard reed door tot het eindpunt. De stad helde sterk omhoog, het viaduct verdween gaandeweg en de rails kwamen weer op het plaveisel te liggen. De binnenzee was hier zo dichtbij, dat de vensters van de huizen steeds met luiken bleven afgesloten. De straatlantarens waren grotendeels stukgewaaid, sommige zelfs verbogen of verwrongen. Maar toen Bernard uitstapte heerste juist volkomen windstilte. Toch hadden de bewoners van de buurt hier geen gebruik van gemaakt om zich op straat te begeven. Misschien was deze ook te nauw, bijna geheel ingenomen als zij werd door rails, die vol losse tramwagens stonden, waar de verbindingskabels bij hingen als koeienstaarten. Een man met een rode pet op en een rode lantaarn, liep heen en weer en blies soms op een fluit. Toen hij Bernard tegenkwam, mompelde hij half in zichzelf: ‘Als ik jou was, jongen, zou ik daar maar eens even
| |
| |
naartoegaan. Het zou belangrijk kunnen zijn.’ Hij had niet gewezen waar, maar Gerard zag in een boven een kuil geplaatst tentje, een carbidlamp branden. Een werkman kroop eruit, iets meetrekkend, dat aan een lang koord vastzat. ‘Hey, Mac’, riep hij tegen Bernard, ‘er is iemand aan de telefoon voor je.’
Bernard greep de hoorn aan met beide handen. Hij bekeek de ronde doosjes van de microfoon en de telefoon of het horloges waren, neen, zo toch niet, of hij het komende gesprek erop kon overzien als vissen in een aquarium, hij keek als of het voor hem lag in blauwdruk, en indien anders, dan toch minstens als een schaakbord, zodat hij zijn kansen berekenen kon. Een stem knetterde onverstaanbaar in het eboniet, dat hij omknelde of hij de adem eruit wilde drukken.
‘Je moet dat ding tegen je oor houden; nooit eerder gehoord?’ zei de arbeider.
Bernard gehoorzaamde.
‘Dit is Gerard, weet je het nu nog niet? Waarom geef je geen antwoord?’
‘Waarop moet ik antwoord geven?’
‘Zo, eindelijk. Nu, let goed op, Bernard. Het gesprek dat wij tot dusverre hebben gevoerd, is volkomen idioot. Ik ben op een idee gekomen. Ik heb drie passages genomen, luister je goed? drie! Stom hè, dat ik daar niet eerder op gekomen was. Je bent verliefd op haar! Dat is het! Natuurlijk, Bernard, je hebt volkomen gelijk! Je moet die Lotti Sunshine niet in de steek laten. Neem haar mee naar Holland! Ik gun je alle geluk dat maar mogelijk is! Neem haar mee. Is dat dus afgesproken, beste kerel?’
Bernard zei tegen de arbeider: ‘De rest is voor jou’, en reikte hem de telefoon over.
Hij wrong zich tussen de tramwagens door en liep de straat uit die afgesloten was met een wrakke balustrade. Daarachter lag de zee, twintig meter dieper. Het strand viel zelfs bij eb niet droog. De straat stond zó schuin op de zee, dat de zijgevel en de voorgevel van het éne hoekhuis, bijna in elkaars verlengden lagen. Het andere hoekhuis daarentegen was in vorm scherper dan de boeg van een schip. Hier was het dat Bernard moest zijn en hij dacht, nadat hij aangebeld had:
| |
| |
Lotti Fuehrscheim leefde als een kat. Wanneer in een gebouw één wezen werkelijk woont, dan is het de kat. De kat is er altijd, nooit verlaat een kat haar huis. Zij doet niets, spreekt tegen niemand, ziet alles, is overal tegelijk aanwezig; het lijdt geen twijfel dat zij haar persoon onophoudelijk splitst. Zij ziet toe vanaf een vensterbank, 's avonds wanneer in een portaal twee personen elkaar bij de halzen houden en glimlachen tegen elkaars tanden.
Zij sluipt op de trap tussen de voeten van dieven, maar waarschuwt niemand; zij steekt haar kop door de kierende deur van de kamer waar een moord is gepleegd - maar uit geen verwijt.
Wie heeft dit dier, van de subtropische wildernis waar het thuishoort, tot ons gezonden om ons waar te nemen en te beoordelen? Zodra wij haar aanraken likt zij zich vol verachting schoon. Indien wij haar kwellen, sluit zij de ogen. Van welke macht is de kat afgezant en spion? Of van welke machten?
Soms - wanneer men eenzaam in een diepgelegen vertrek, dat slechts uitzicht biedt op de gesloten ramen van een lichtkoker - de blik naar buiten slaat, ziet men katten samenkomen op het kippengaas dat het glazen dak van een sousterrain beschermt. Zij bewegen zich als op de bodem van een put. En altijd doen zij denken aan emigranten uit verschillende staten, zij kunnen elkaar begrijpen noch troosten, slechts verbonden door hun kat-zijn, als emigranten door hun emigrant-zijn.
| |
7
Dit hoekhuis was eigenlijk niet compleet. Ergens ontbrak een gevel, misschien zelfs meer dan een. Bernard wist dit, hoewel hij nooit op alle plaatsen van het huis was geweest.
Dikwijls verkeerde hij in twijfel of de mensen die hij er ontmoette, er woonden, dan wel alleen er van tijd tot tijd kwamen. Nooit had hij dit aan iemand gevraagd.
Hij ging er trouwens enkel heen voor Lotti Fuehrscheim. Haar zag hij op willekeurige momenten, wanneer zij het vertrek bezocht waar men hem had toegelaten.
| |
| |
Deze keer was dat de badkamer, die de vorm had van een langgerekte driehoek. Er brandde geen licht, de grote wrakke ramen werden door niets bedekt en zagen uit op zee, waar de zon zojuist was ondergegaan.
‘Lotti Fuehrscheim’, dacht Bernard, terwijl hij plaatsnam op de rand van een der badkuipen, ‘Lotti Fuehrscheim’, dacht hij, voor de duizendste maal in zijn leven de naam analyserend, alle woorden in zijn geheugen te voorschijn roepend waarmee de naam in verband kon worden gebracht, ofschoon steeds meer ervan overtuigd dat het ware woord zich bevond in een taal die eerst over duizenden jaren zou ontstaan. ‘In Lotti zit Lot, het noodlot. Maar de eerste lettergreep boeit mij nauwelijks in vergelijking met de laatste, ti. Ti - jij, ti met i, niet met ie of met y. Was het maar ti met ie of y, dan zou ik haar onmiddellijk vergeten. - Maar Fuehrscheim. Fuehr - vuur - für - voor.
Haast even beklemmend is -scheim. Niet Schein - schijn, maar scheim. Niet het schijnsel van vuur, maar scheim, verwant aan slijm en aan shame... Noodlot om je voor te schamen, Lotti - voor slijm.
Nee! Lotti Fuehrscheim! Een naam die zijn geheim nooit zal prijsgeven, behalve door degene die de naam draagt. Zo gaf ook Absalom met zijn dood het geheim prijs van zijn naam en juist dàt werd hem noodlottig. Het geheim heeft Absalom niet mogen baten. Waarom hebben zij hem ooit Absalom genoemd?
De waarschuwing heeft hem niet geholpen, omdat hij haar niet kon ontcijferen. Of... zou hij... misschien... wanneer hij geen Absalom geheten had, nooit zijn haar hebben laten groeien, zodat hij, op de vlucht voor de legers van zijn vader, nooit in een boom had kunnen blijven hangen en Joab hem niet had kunnen doden?
Hij draaide zich om en keek in de badkuip. Door het afvoergat zag hij de planken van de vloer. Er stonden er zeker meer dan tien in deze kamer, misschien wel twintig. Hij telde niet precies, of vertelde zich; of als hij tellend rondgelopen had, vergat hij ogenblikkelijk het aantal dat hij had vastgesteld.
Wel had hij onthouden dat sommige badkuipen op de waterleiding waren aangesloten, andere niet.
| |
| |
Hij wachtte een half uur. Dit keer had men hem niet eens willen mededelen of Lotti Fuehrscheim wel aanwezig was, toen hij gevraagd had of zij haar wilden roepen. Niet dat zij haar vroeger ooit voor hem geroepen hadden, maar dan hadden zij althans uitleg gegeven; zij hadden gezegd: ‘Lotti laat zich niet roepen, eerder, wanneer men haar roept, wordt zij angstig en verdwijnt.’ En zij waren, de handen vol natte gips, bij hem vandaan gelopen, weer naar hun werk.
- Zij waren nameloos en bijna niet te onderscheiden. Zij waren misschien wel nooit dezelfden. Nooit werd het hem duidelijk of zij wisten wie hij was, al lieten zij hem altijd binnen alsof het vanzelf sprak dat hij kwam, alsof zij een afspraak hadden gemaakt. Soms onmiddellijk, meestal na enig fluisterend beraad, brachten zij hem in een kamer waar hij enige tijd alleen gelaten werd. Altijd kwam op een of ander ogenblik Lotti Fuehrscheim bij hem, soms kwamen ook anderen, dikwijls echter niet. Haast altijd kwam zij alleen, menigmaal hem niets anders tonend dan haar rug, altijd zich onledig houdend met het een of ander, voortdurend pratend, al viel niet uit te maken of zij praatte tegen hem. Slechts ongeveer een derde van alle zinnen die zij ooit had uitgesproken, kon hij met zichzelf in betrekking brengen. Dertig procent! Wanneer hij zich de kolossale grootte van dit percentage voor de geest riep, werd hij door trots en ongeduld, als door luminiscerende gekleurde vloeistoffen doorstroomd. Een derde! Een derde begreep hij! Een derde van haar woorden! Zo ver was hij al gekomen! Maar van haar naam begreep hij nog altijd niets. Hoe moest hij ooit de achterstand inhalen?
Of, op een dag, zou men komen om hem te bedreigen, zeggend: ‘Jij begrijpt een derde van haar woorden, maar haar naam is je nog altijd een raadsel. Zie je het gebrek aan evenwicht niet? Een derde van haar ziel is tot je doorgedrongen, maar niets van haar naam. Echter, je weet zeer goed dat juist haar naam datgene is, wat je het eerst zou moeten begrijpen. Zo behoort het: eerst begrijpt men de naam, later de rest.
Iedereen weet dat die volgorde de juiste is, jij weet het net zo goed als een ander. Wat dit betreft ben je niet dommer dan iedereen! Waarom heb je je dan niet aan de juiste volg- | |
| |
orde gehouden, waarom heb je niet eerst de naam begrepen en daarna pas de rest?
Omdat je een dief bent, daarom. Omdat je een bedrieger bent en geen geleerde. Omdat je dom bent als een natuurkracht, omdat je op goed geluk een sleutel hebt gevijld die gedeeltelijk past, omdat je blindelings de honderdduizend cijfers van het slot dat toegang tot haar geeft, hebt verdraaid, spelend als een kind.
En door toeval of door magie, is in zóverre het juiste getal gevormd, dat de deur op een kier is opengegaan. Door toeval, niet door berekening. Wat moeten we met je doen? Geluksvogel ben je, of tovenaar. Zowel vogels als tovenaars kunnen vliegen. Welnu, toon dat je vliegen kunt, want anders zul je ons niet ontkomen.’
Hij liep in wanhoop naar het raam. De zee toonde ruitvormige patronen van schuim op haar zwarte rug, wolken zogen licht uit de zon die reeds andere landen bescheen.
| |
9
Toen Lotti Fuehrscheim binnenkwam zei ze: ‘En nu is Lotti de hele dag niet op straat geweest. Hier zit zij, als een mandarijn in haar schil. Het werd tijd dat zij de doden overgaf aan de martelaren van het wittebrood. Maar de zondvloeden van de stervensmoeden, kwamen... Nee, ik weet niet hoe ik verder moet.’
Bernard: ‘Heb je mij anders niets te zeggen?’
Lotti: ‘Nee, iets anders heeft Lotti niet te zeggen. Waarom zou zij?’
Bernard: ‘Als je denkt dat ik je niet doorzie. Als ik niet wist dat je alleen sprak, zoals je spreekt, uit angst, dat ik je niet raadselachtig genoeg zal vinden. Omdat je bang bent dat het raadsel van je naam mij eens vervelen zal. Daarom wil je voorraad vormen. Je wilt het ene raadsel na het andere in mijn oren storten, zodat ik mijn hele leven er niet mee klaar zal kunnen komen, zodat, als ik het raadsel van je naam heb opgelost, een eindeloze taak mij nog wacht. Alsof je niet wist, dat het oplossen van het raadsel van je naam, mijn hele leven in beslag zal nemen!’
| |
| |
Op dat ogenblik kwam een man binnen die gekleed was in een witte jas.
‘Ben jij Bernard?’ vroeg hij.
‘Ja, zo heet ik’, antwoordde Bernard.
‘Je vindt het misschien onbehoorlijk’, zei de man, ‘maar ik heb afgeluisterd wat je zoëven hebt gezegd. Ik ben met je geval begaan. Ik heb kijk op dit soort zaken. En ik moet zeggen, wat ik je zojuist heb horen vertellen, geeft mij de zekerheid dat je op het ogenblik in een van die verschrikkelijke fasen van helderheid verkeert, waardoor een mensenleven kan worden beslist. Luister goed naar mij. Ik bied je de helpende hand. Nog één stap en je bent er. Het is niet zó dat jij het raadsel Lotti Fuehrscheim moet oplossen - zoals je nu denkt - maar het is zó dat je leven onverbrekelijk met dat raadsel is verbonden. Het is uitsluitend een karaktertrek. Al zou je er nooit meer één ogenblik over nadenken, dan zou je toch aan de oplossing bezig zijn. Dus, wat is het verschil? Waarom blijf je hier? Ga naar Nederland terug! Doe wat je broer Gerard je zegt! Keer in tot de veilige schoot van je familie en leef zo gelukkig als je kunt. Jij kunt het raadsel wel leven, maar je kunt het niet béleven. Want pas je dood zal de oplossing brengen, zoals Absaloms dood het raadsel van zijn naam heeft opgelost.’
‘Neen’, antwoordde Bernard, ‘toen hij dood was had de oplossing geen zin meer voor hem. Het is de vraag of men zijn dood kan leven (ik betwijfel het) maar ik ben ervan overtuigd dat men zijn dood niet kan béleven. Dus als de oplossing tegelijk komt met mijn dood, dan is het hetzelfde of zij nooit gekomen is, of ik altijd in raadselen heb geleefd.’
‘Je bent weerspannig’, antwoordde de man in het wit. ‘Ik zeg je immers dat niet het raadsel deel van je leven is, maar dat jij het raadsel leeft. Zoals Absalom het raadsel heeft geleefd, omdat het raadsel hem tenslotte heeft gedood.’
‘U bent wel listig’, zei Bernard. ‘Maar u vergeet één ding: inderdaad was Absaloms raadsel, een raadsel totterdood. Maar heb ik ooit gezegd, dat mijn raadsel er een totterdood is? Misschien, als ik tijd van leven heb, los ik het op binnen tien jaar!
U zegt dat Absalom zijn raadsel niet beleefde, maar dat hij het lééfde. Inderdaad, het zat bovenop hem, het groeide uit
| |
| |
zijn schedel. Maar Lotti Fuehrscheim is van mij gescheiden. Zij staat daar. Zij ademt, zij spreekt. Ik kan haar verlaten, - of niet. Ik kan doen wat ik wil.
‘Als zij dan zo buiten je staat’, zei de man, ‘waarom ga je dan naar haar toe. Waarom naar haar, waarom is Lotti Fuehrscheim jouw raadsel en niet een andere naam, een andere vrouw, een ander ding, een ster, een god...’
Bernard werd nu wel enigszins verlegen onder deze argumenten, maar hij slaagde er toch in - zij het fluisterend - tegen te werpen: ‘Omdat de andere dingen en namen die u mij noemt mij aan niets herinneren, omdat Lotti Fuehrscheim mij aan iets herinnert dat ik vergeten ben, of dat ik niet weten kan, iets dat nog helemaal niet bestaat.’
De man in het wit begon ontzettend hard te lachen. Want Bernard had hem onwillekeurig een wenk gegeven.
‘Iets vergéten’, riep hij uit. ‘Iets dat je bent vergéten! Je maakt je maar wijs dat het iets is dat je nog niet weet. Je weet het al lang... maar je bent het vergeten! Dat is het! Moet ik je helpen je geheugen op te frissen? Of gaat het vanzelf?’
Op dit ogenblik viel Bernard hem te voet. ‘Wat moet ik beginnen, als ik het wéét’, vroeg hij, ‘wat moet ik doen als het raadsel is opgelost?’
De man draaide hem de rug toe. ‘Dat zullen wij dan wel zien’, antwoordde hij, ‘fris eerst je geheugen op, denk na. In die tussentijd zal ik je laten zien, wat wij doen om waardevolle voorwerpen op te delven uit personen die een slecht geheugen bezitten.’
Hij ging de kamer uit en liet de deur achter zich open. Het was nu buiten volkomen donker. Maar in de gang brandde licht. Bernard ging weer op de rand van een der badkuipen zitten en keek rond.
Hij kon Lotti Fuehrscheim vagelijk ontwaren, op de rand van een andere badkuip. ‘Lotti!’ riep hij maar het leek of vlak bij hem een onzichtbare stalen plaat was opgehangen, waartegen de naam afstuitte, om als echo zijn oor te treffen, ‘Lotti, van tijd tot tijd zeg je iets maar nooit tegen mij, zelfs je gezicht heb ik nooit goed gezien. Waar heb ik dat aan verdiend? Je weet hoeveel inspanning ik mij getroost... Als ik het raadsel oplos, misschien is het ook tot nut voor jou.
| |
| |
Wie weet, misschien is het mijn raadsel niet eens, maar voornamelijk het jouwe! Het is merkwaardig, maar ik kan mij niet herinneren uit de Bijbel, dat Absalom een vrouw heeft ontmoet die hem gewaarschuwd had, die hem heeft willen beschermen. Wie weet misschien zijn twee verhalen bij het overschrijven door elkaar geraakt, misschien heeft Dalilah het haar van Absalom afgeknipt en niet dat van Samson. Misschien werd Absalom gered door Dalilah en is Samson aan zijn haar in een boom blijven hangen’. Hij zei dit alleen maar om indruk op haar te maken, alleen om vriendelijk te zijn.
Hij wist dat hij het niet geloofde. Of zij het geloofde, viel niet uit te maken, zij reageerde op deze woorden net zo min als op alles wat hij haar ooit had gezegd. Hij hoorde slechts het tikken van breinaalden. Hij zag iets van haar rug, haar rug van vijftienjarig meisje, anders zag hij niet.
De witte man kwam terug met twee helpers die iemand op een draagbaar binnen brachten. Meteen ontstond licht in de badkamer; electrische peren die aan snoeren van verschillende lengte hingen, begonnen alle tegelijk te branden.
Een oude vrouw met dicht, grijs haar, werd in een der baden neergezet. De helpers bonden haar handen vast aan een touw dat zij onder het bad doorhaalden.
‘Ik vraag het je nu voor de laatste maal, Mabette’, zei de man in het wit, die zijn jas tot de kin had dichtgeknoopt: ‘Waar is het?’
‘In mijn kersenpit’, antwoordde zij, ‘ergens in mijn kersenpit.’
‘Nee! En als je het nu nog niet weet, word ik werkelijk kwaad! In je kersepit is enkel een perzikpit en anders niet!’
‘Een perzikpit is groter dan een kersepit’, antwoordde zij, ‘een perzikpit kan niet in een kersepit’.
Hij gaf de beide helpers, die intussen rubberhandschoenen hadden aagetrokken, een teken. Een van hen begon een scheermes te slijpen, dat hij aan de ander overreikte.
Zij schoren het hoofd van de oude vrouw. Bernard was naderbij gekomen en zag zwijgend wat er gebeurde. Het haar viel overal om haar heen. Het werd, zodra het doorgesneden was veel langer en dichter, het krulde als droge ruwe wol. Het bedekte haar lichaam geheel en stroomde over de badkuip.
| |
| |
Zij stonden tot hun knieën in het haar, en nog was de oude vrouw niet geheel kaalgeschoren. Uit ongeduld sprong toen een der helpers in de badkuip en greep haar hoofd tussen zijn handen vast. De andere wierp zijn scheermes weg en zette een lange zaag overlangs op de schedel van de oude vrouw. Tegelijk drukte de man in het wit een injectienaald in haar hals, om haar stembanden te verlammen. Na een kwartier had de zaag zich ingevreten tot vlak boven haar neus.
De oude vrouw kon niet gillen, maar het scheen of alle pijn die zij leed, toch niet verloren ging in haar lichaam. Het begon te stralen, iets anders viel niet aan te nemen. Er was niets van te zien, maar toch was er die straling, zij het wellicht van zo hoge frequentie, dat zij pas over duizenden jaren voldoende gekalmeerd zou zijn om zich te kunnen manifesteren... in deze kamer of elders... als snelheid of als licht... als ether of als nevel... als hitte of diepste koude. Maar iets... maar ergens...
De helpers hadden tenslotte haar gehele schedel doorgezaagd. In twee helften lichtten zij het schedeldak op en wierpen het als de gekloofde schaal van een kokosnoot in een hoek.
Daarop nam de man haar hersenkwabben in de handen, ze leken op grote perzikpitten, zo gekronkeld was hun oppervlakte en ook zo donkerbruin. Hij hield ze de vrouw dicht onder de ogen. ‘Zie het nu, Mabette?’ vroeg hij, ‘zie je het nu dat er perzikpitten in je kersenpit zaten? Had ik geen gelijk?’ Hij sloeg de twee helften tegen elkaar met een klossend geluid als van klompen.
Maar de vrouw was dood en gaf geen antwoord. ‘Zij is dood!’ zei Bernard, ‘zie je dan niet, dat zij niet meer kan zien? Het is onzinnig om te zeggen, dat zij dood is, maar ergens waar zulke dingen gebeuren, is het misschien een opmerking die licht werpt op veel dat nog duister was!’
De lampen begonnen een voor een uit te gaan. Sommige gaven, vlak voor zij doofden, een schel licht, scheller dan ooit. De helpers stonden apatisch in het haar van de oude vrouw, in wier geleegde schedel een niveau van bloed langzaam rees. De man in het wit trok de meest verschillende gezichten tegen Bernard; hij hield de hersenkwabben nog in zijn handen, maar er kwam geen woord meer over zijn lippen.
| |
| |
Toen de laatste lamp gedoofd was, begon Bernard Lotti Fuehrscheim te zoeken. Hij tastte voorzichtig voor zich uit, telkens verwachtend over de badkuip te zullen struikelen, maar hij voelde nergens iets, zij hadden zeker alle badkuipen haastig de kamer uitgebracht, ja daarom waren die natuurlijk grotendeels al niet meer op de stofwisseling van het huis aangesloten geweest.
Zo liep Bernard vele minuten recht door, althans hij dacht dat hij recht liep, omdat hij zich aan geen enkel voorwerp oriënteren kon en toch zich niet stootte. Hij was een profeet die de waarheid heeft ontdekt, omdat de taal die hij spreekt zó bovenaards en onbegrijpelijk is, dat niemand tot tegenspraak komt.
Toen hij eindelijk zijn handen op Lotti Fuehrscheim's heupen legde, liep zij zonder tegenstribbelen in gelijke pas met hem mee, maar ze vertelde hem onmiddellijk: ‘Nu zul je Lotti nooit meer zien’.
‘Waarom niet?’ vroeg hij, ‘wat heb ik je gedaan dat je mij wilt verlaten? Ik zal je zien, zodra wij ergens zijn waar licht is, ik zal je nog herhaalde malen zien. Als je steun nodig hebt, je kunt altijd rekenen op mij.
Ik wil je zien! Voor het eerst heb je gesproken tegen mij. Nu wil ik je ook zien!’
‘Dat weet Lotti’, antwoordde zij, ‘maar het is nu onmogelijk geworden, voor altijd, bij dag, bij nacht, bij schemering en na de dood.’
Zij bereikten eindelijk een raam. De maan scheen boven de zee, een maan zó dun, dat ook het zwarte gedeelte van de schijf duidelijk was te zien. En juist dat donkere gedeelte gaf het meeste licht, ja, dat gaf uitsluitend licht, zwart licht, waarbij hij Lotti Fuehrscheim niet kon zien, want het licht van de sikkel had geen vat op haar, hoewel zij nu geheel in de buitenlucht stonden, op de roosters van een ijzeren brandgang. Hij duwde haar voor zich uit. Zij begonnen ladders te beklimmen, soms omlaag, soms omhoog, wanneer er naar omlaag geen ladder meer was. Nooit bereikten zij de begane grond, wel op de duur een dak.
Hij kon haar nog steeds duidelijk voelen, maar werkelijk in het geheel niet zien. Hij legde zijn hand om haar jonge meisjesmiddel, zij leunde tegen hem aan.
| |
| |
‘Er is nu niets meer te zeggen’, zei hij, ‘wij moeten afwachten wat er gebeurt. Je hebt nu gehoord wat mijn raadsel is, toch heb ik een vermoeden dat je er geen antwoord op weet. Is het zo niet?’
‘Ja’, antwoordde zij, ‘als ik maar wist wat ik moest doen, dan zou ik alles doen wat je vroeg. Want ik ben almachtig, almachtiger dan je ooit geweten hebt. Maar zo gaat het altijd: nu reeds kun je mij niet meer zien en je weet mij niets meer te vragen. Er zal een tijd komen dat je mij zelfs niet meer kunt voelen en juist dàn zul je mij alles te vragen hebben, maar ik kan dan geen antwoord meer geven, omdat ook woorden alleen gevoeld kunnen worden. Maar de woorden die ik dàn zal spreken, zullen uit onwaarneembare trillingen bestaan, trillingen trouwens, die zich niet voortplanten door lucht, maar alleen door het medium dat het heelal omhult met een schil van onbestaanbaarheid.’
Over de witte zijwand van een huis dat ver uitstak boven het dak waar zij stonden, speelde plotseling een helderwitte, vierkante lichtflits. Toen deze zich bestendigd had, was er het interieur van een studeerkamer te zien. Het interieur draaide rond tot het bleef steken op een man die met een pijp in zijn mond, op een fauteuil zat te lezen. Dit alles werd met schuine balken van licht tegen de muur gehouden. De deur van de kamer ging onder bijbehorende geluiden open. Gerard kwam binnen. Hij schudde de man die in de stoel had zitten lezen de hand en sprak:
‘Professor, ik ben buitengewoon gelukkig dat u mij enige ogenblikken te woord wilt staan. U kunt veel bijdragen tot de redding van mijn ongelukkige broer.’ Men zag nu alleen nog de twee hoofden der mannen. De professor knikte afwachtend.
‘Het probleem waar mijn broer mee kampt, is het volgende’, zei Gerard.
‘Ik ben volkomen op de hoogte gebracht’, interrumpeerde de professor ‘en ik kan u onmiddellijk antwoord geven’.
Het probleem waar uw broer in verstrikt is geraakt, is een schijnprobleem. Het is iets als de kwadratuur van een cirkel. Het is ontstaan uit een analogieredenering. Het is mogelijk een driehoek te kwadrateren? hebben oude wiskundigen zich
| |
| |
afgevraagd. Dan moet het mogelijk zijn de cirkel te kwadrateren, besloten zij. Echter, het probleem van de kwadratuur van de cirkel is in onze tijd voorgoed van de baan, aangezien men heeft kunnen bewijzen dat het niet mogelijk is de cirkel te kwadrateren. Helaas verkeert men niet ten opzichte van alle schijnproblemen in de gelukkige omstandigheid dat men heeft kunnen bewijzen dat hun oplossing onmogelijk is. Ik noem slechts een der redenen voor het bestaan van God: Descartes en anderen, leidden af uit de wetenschap dat god denkbaar is, dat hij ook werkelijk bestaat. Waar zouden wij aan toe zijn, als alles wat denkbaar is, ook werkelijk bestond?
Ik zei ‘denkbaar’, maar ook dat woord ‘denkbaar’ is hier eigenlijk al misplaatst. Wanneer ik immers iemand beveel: ‘Kwadrateer de cirkel’, doe ik niets anders dan drie woorden uit de taal grammaticaal juist tot een zin combineren. Méér echter doe ik niet, ik dénk niet, immers het is onmogelijk dat iemand mijn opdracht ten uitvoer brengt; wat niet mogelijk is, is ook niet denkbaar. Wat ik zeg is doodeenvoudig zinloos, alhoewel grammaticaal juist.
Hetzelfde is nu het geval met het probleem van uw broer. Waaruit bestaat zijn gedachte? Uit de (grammaticaal juiste) zinnen waarin hij haar aan u heeft medegedeeld. Nergens anders uit. De woordencombinaties die hij uitspreekt zijn zinloos, zij kunnen nooit een zin krijgen, doordat zij zich niet op een bestaand, sluitend systeem van tautologieën (zoals wij dat noemen) laten betrekken, noch tot een dergelijk systeem uitbouwen. Ze zijn niet verbindbaar, nergens mee. Uw broer verkwist zijn energie aan spoken, zoals duizenden filosofen hebben gedaan, evenals hij, ten offer gevallen aan de ongelukkige eigenschap van de taal dat men de woorden op alle mogelijke manieren naast elkaar kan zetten, dat de woorden niet zijn als de uit de natuurkunde bekende atomen, die zich immers volgens bepaalde wetten in bepaalde combinaties laten rangschikken: tot verbindingen, tot kristallen, tot zinvolle samenstellingen.
Uw broer praat over toekomst, over de toekomst waarin een woord zal ontstaan, dat op de naam van Lotti Fuehrscheim zal lijken en welk woord de sleutel tot het raadsel van haar leven (of het zijne) bevatten zal. Maar wat is toekomst? Wittgenstein heeft gezegd: Als men onder eeuwigheid niet einde- | |
| |
loze tijdsduur verstaat, maar tijdloosheid, dan leeft hij eeuwig die in het heden leeft.
Mijnheer, dit is alles wat ik u als mijn mening kan geven. Ik ben geen medicus, slechts een filosoof. Ik kan geen therapie voorschrijven. Wel is het mij bekend, dat de bezigheid waar uw broer zich aan overgeeft: het oplossen van een schijnprobleem, het ontrafelen van een zinloos woordenspel, er een is waar alle mensen zich aan schuldig maken, ja zelfs, dat er op de hele wereld maar enkele duizenden zijn (waaronder ikzelf) die zich - en dan nog in schaarse ogenblikken, - bezighouden met werkelijke problemen. Wel bijzonder is, dat hij er zijn hele leven voor schijnt te willen opofferen, dat hij er alles aan geeft. Vraagt u mij, ik geloof dat hij eigenlijk tot de profeten, het waarzeggers-, het zienerstype behoort. Alleen, hij heeft zijn preoccupatie niet geleid in de van oudsher gebaande paden die door deze lieden betreden plegen te worden.
Mijnheer, dit is alles wat ik u zeggen kan.’
De professor verdween nu uit het gezichtsveld. Het hoofd van Gerard bleef er eenzaam achter en zelfs niet dat hoofd geheel, want de camera kwam zó dichtbij, dat enkel zijn mond overbleef, die zo breed werd als de muur waarop hij werd geprojecteerd. En die oude mond zei met een stem waarvan de overspannen luidheid de ouderdom vermenigvuldigde: ‘Bernard, heb je het nu eindelijk begrepen?’
De mond sloot zich krampachtig en herhaalde toen: ‘Bernard, heb je het nu eindelijk begrepen?’ Een flikkering op het doek en daarna weer datzelfde: de grote, oude, gladgeschoren mond, die vroeg: ‘Bernard, heb je het nu eindelijk begrepen?’ Gerard had het in werkelijkheid maar twee keer gezegd, doch die opname had hij zo dikwijls laten afdrukken, dat de projectie uren achter elkaar kon worden voortgezet.
De helicopter draaide in cirkels om hen heen, die zo nauw werden dat geen ontsnappen meer mogelijk was. De piloot had een zoeklicht ontstoken en hield dat aan één stuk door op Bernards hoofd gericht. Het leek of Bernard een vuurtoren was, die de helicopter aan zijn lichtbundel rondslingerde. Hij was zó verblind, dat hij niet kon verifiëren of hij Lotti Fuehrscheim werkelijk niet kon zien. Maar hij kon
| |
| |
haar voelen, zeer duidelijk. Zij sloeg, misschien van angst (want evenmin als haar zien, kon hij door het geraas van de motor uitmaken of zij sprak), haar armen om zijn hals, zoals hij zijn armen om haar schouders had geslagen.
De helicopter had een versterker met een enorme luidspreker aan boord. En daardoor klonk de stem van Gerard: ‘Bernard, nu is het werkelijk genoeg geweest. Nu gebruik ik geweld. Nu ontsnap je mij niet meer.’
‘Maar Gerard’, klonk een vrouwenstem er tussen door, ‘zo moet je hem niet aanspreken, je weet toch dat hij ziek is.’
Bernard zei: ‘Lotti, ik weet niet wat ik je vragen moet, maar zeg iets, zodat ik weet of je nog bestaat.’ Onmiddellijk bedacht hij, dat als hij haar niet kon verstaan, zij evenmin kon bemerken dat hij iets zei tegen haar. En omdat als hij aan haar lippen zou voelen, hij haar met één arm zou moeten loslaten en het bovendien lijken zou of hij haar gezicht weg drukte, besloot hij te voelen met zijn mond. Zo kwam hij ertoe haar te kussen, zonder dat dit ooit zijn bedoeling was geweest, zonder dat hij de aanwijzing bezat, dat déze oplossing in haar naam besloten had gelegen.
Een deel van hem maakte zich los, ontsnapte aan de rondcirkelende helicopter, nam ergens plaats in de aether en riep op alle golflengten door alle radio's: ‘Zie toe, mensen, hier staat een man van over de veertig jaar. Hij is blootshoofds, de plaats van handeling is het dak van een vijftien-étage-gebouw en het is middernacht. En die man staat een meisje van vijftien jaar te kussen dat hij niet zien kan. Weet, mensen, hij is plotseling blind geworden, maar zijn hallucinaties zijn zó sterk, dat hij niet merkt dat hij niets meer ziet. Zijn voorstellingsvermogen is zó bedrieglijk, dat hij niet merkt dat de normale realiteit der wakenden uit zijn bewustzijn is weggevallen. Zijn broer is vlak bij hem. Hij cirkelt om hem heen in een helicopter. De verbeelding van onze man is zó enorm, dat hij, terwijl hij alleen maar het geraas van de helicopter hoort, meent deze ook te zien.
De broer is de bekende millionnair Gerard van der Beek. zeventig jaar; lijkt negentig. Zijn lievelingsdrank is Pepsi Cola. Hij is al maanden hier om Bernard op te sporen. Een nicht, die altijd veel van Bennie heeft gehouden, is drie dagen geleden overgekomen uit Holland om hem tot rede
| |
| |
te brengen met een bosje tulpen. Vooruit Gerard, nou maar voorzichtig landen en pak hem beet!’
Het was echter helemaal niet een deel van Bernard, dat was opgestegen in de aether en de wereld aldus toesprak; hij vernam deze stem alleen, omdat zijn oren plotseling gevoelig genoeg waren geworden, dat zij het radioprogramma konden volgen zonder tussenkomst van een toestel en electriciteit.
‘Mensen, wat zie ik nu gebeuren?’ hernam de stem van de verslaggever. ‘Kalm aan, Gerard, wat heb ik je gezegd? Ja, nou is het te laat. Arme Bernard. Ik hoor de bel van de ambulance al in de straat. O, mensen, laten wij hopen dat het nog goed afloopt.’
| |
10
In overleg met de dokter hadden Gerard en de nicht besloten Bernard zó toe te spreken, alsof ze alles geloofden wat hij zei, alsof zij alles zagen, wat hij beweerde te zien. Zij gaven hem toe in alles.
Hij zag Gerard, zijn nicht, een dokter en zich zelf staan rond een bed. Op dit bed lag Lotti Fuehrscheim. Zij lag onder een laken dat ook haar hoofd geheel bedekte.
Bernard slikte een paar malen. ‘Ik heb niet geteld’, zei hij toen, ‘hoevele malen ik al hetzelfde heb gevraagd. Het spijt mij dat ik zo eentonig ben, maar ik kan niet ophouden, voor men doet wat ik wil. Dus, dokter, wees zo vriendelijk en sla het laken een ogenblik op. Ik zeg u, ik heb eigenlijk nog nooit haar gezicht goed gezien.’
De dokter gaf al geen antwoord meer. Alleen de nicht probeerde het nog. Zij was hardhorig.
‘Nee, Bernard’, zei ze, ‘het is heus verstandiger, wanneer je het laken laat zoals het is. Heus geloof ons nu maar, je maakt jezelf alleen maar ongelukkig als je ziet hoe zij nu is. Wees verstandig, bewaar de herinnering aan haar, zoals je haar hebt gekend, vroeger, toen zij nog leefde. Wat heb je eraan, haar gezicht te zien. Zij hééft niet eens meer een gezicht, Bernard, het is één grote bloedkoek! Als je alleen maar eens wist wat een geweldige klap ze van de helicopter heeft gehad! Dan zou je er geen ogenblik meer aan denken!’
| |
| |
‘Het kan mij niet schelen’, zei Bernard, ‘ik wil haar één ogenblik zien! Misschien is er tóch een teken afgedrukt op haar voorhoofd, een of andere merkwaardige configuratie, waaruit ik de oplossing althans enigermate zou kunnen raden. Het is immers niet aan te nemen, dat ik zóveel inspanning zou hebben besteed, aan helemaal niets.’
‘Waarom’, zei Gerard tegen de dokter, ‘doet u eigenlijk niet wat hij vraagt, waarom licht u het laken niet een ogenblik op?’
‘Wat zouden wij ermee opschieten?’ antwoordde deze, ‘een kind kan immers zien dat er niets onder het laken ligt dan een kaal matras. Als wij het optillen, zal hij volhouden dat wij het helemaal niet hebben opgetild. Zo ver is hij al heen.’
De nicht, die dit gesprek ter zijde, zomin had kunnen volgen, als Bernards betoog, meende dat een bedreiging geen kwaad zou kunnen en riep uit: ‘Bernard, als je het hart hebt een vinger naar het laken uit te steken, dan zul je eens zien wat ik doe, maar het zal je niet meevallen, dat verzeker ik je.’
In de gang zag hij kans haar neer te schieten.
| |
11
Een der meest ingenieuze verklaringen die hij tenslotte vond, was de volgende.
‘Kijk, Gerard, ik geloof eigenlijk dit. Het is niet aan te nemen dat ik alles aan Lotti Fuehrscheim heb opgeofferd, helemaal voor niets. Het is ook niet aan te nemen, dat het woord dat de sleutel vormt tot haar bestaan, nooit tot leven zal komen, nooit éven bekend zal zijn als ons woord kapsalon ten opzichte van Absalom. Immers, men hoeft maar alle letters van het alfabet cyclisch te permuteren, en men zal het woord eindelijk vinden: het is als een letterslot waarvan de combinatie is zoekgeraakt, maar wie lang genoeg alles probeert, zal het slot eindelijk openen’.
‘Weet je wel’, zei Gerard, die als millionnair veel verstand had van sloten, ‘weet je wel dat er sloten zijn, die, wanneer we aannemen dat iemand één combinatie per seconde kan
| |
| |
draaien, pas over honderdduizend jaar alle combinaties zouden hebben doorlopen? Honderdduizend jaar... dat is langer dan jij ooit zult leven, dat is zelfs langer dan de afstand die Absalom van kapsalon scheidt’.
‘Ja Gerard’, zei Bernard, ‘maar jij hebt het over alle combinaties. Ik heb het over één combinatie: de juiste. Die kan in twee seconden worden gevonden, wanneer men geluk heeft.
Gerard wist niets terug te zeggen dan: ‘Misdadigers hebben geen geluk’.
‘Ik bedoel het ook eigenlijk zo niet’, antwoordde Bernard. ‘Ik bedoel: misschien zijn ons leven en onze toekomst eigenlijk al verleden, verleden voor een ander wezen. Misschien is mijn leven eigenlijk al geweest en is de sleutel tot Lotti Fuehrscheim het heden van dat andere wezen.’
‘Op die manier’, antwoordde Gerard, ‘kun je net zo goed in God geloven, die alles van tevoren heeft beschikt en dus in staat zou zijn ons vagelijk iets van onze toekomst gewaar te doen worden.’
‘Nee’, antwoordde Bernard, ‘zo bedoel ik het niet. Ons heden is het verleden van dat andere wezen. Alleen, dat andere wezen herinnert zich zijn verleden (ons heden dus) niet nauwkeurig meer en bij het schrijven van zijn geschiedenis, maakt hij dikwijls fouten; soms maakt hij zich schuldig aan anachronismen, hij brengt iets van zijn heden in zijn verleden, iets van deze toekomst in ons heden. Maar hij vlakt het uit, voor wij de kans krijgen precies te lezen wat er heeft gestaan. Wat denk je, klinkt dit niet aannemelijk?’
Nadien leefde Gerard niet lang meer. Bernard overwoog nog verscheidene andere verklaringen. Bovendien herinnerde hij zich wat hij feitelijk met Lotti Fuehrscheim had beleefd, op de duur niet meer precies. Ook de verklaring werd telkens een beetje anders. Het werd zeer, zeer ingewikkeld.
Gesteld er zou een wezen hebben bestaan dat in staat zou zijn geweest Bernards leven, Bernards herinneringen aan zijn leven, zijn ideeën, zijn systemen, zijn gesprekken, zijn gedachten, ja ook zijn emoties, kortom alles vast te leggen met de nauwkeurigheid van een geluidsfilm, hij zou er geen enkel systeem in hebben kunnen ontdekken, het zou een chaos zijn geweest, een kosmische chaos. Het zou zijn geweest
| |
| |
alsof Bernard nooit had bestaan. De ordening van zijn organisme zou niet de minste betekenis hebben bezeten in dit alles.
Maar zo iemand was er niet. Degenen die er wèl waren, luisterden zó vluchtig naar hem, dat zij slechts van tijd tot tijd een paar zonderlinge volzinnen opvingen uit zijn mond, die zij dan, dikwijls min of meer gewijzigd, tot een verhaaltje combineerden, dat zij vertelden aan het dessert of op een verjaarsvisite.
W.F. HERMANS
|
|