Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 6
(1951-1952)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
voortreffelijke voorstelling, en als ik mij veroorloof te zeggen waarom ze mij en anderen toch geen voldoening schonk, is het, omdat ik durf geloven, dat het theater in ons Nederlands taalgebied nood heeft aan een andere manier om toneel te spelen. De regie van Johan de Meester zal wel schitterend mogen genoemd worden; de mise en scène was kleurrijk; de vele tonelen van Shakespeare's comedie volgden elkaar voldoende snel op; de vertaling van Gerard den Brabander scheen mij de oorspronkelijke tekst op de voet trouw te zijn, alhoewel het mij niet mogelijk is over de details te oordelen. Mijn opmerkingen gelden echter de voordracht en het gebarenspel van de acteurs. Ik zou er doekjes kunnen om winden en alle spelers een ongetwijfeld verdiende lof toezwaaien. Zij hebben zich allen zeer ingespannen, en ten volle bereikt wat zij beoogden. Mijn wens is echter juist, dat zij niet zo ‘goed’ toneel zouden spelen, niet zo sterk, zo vol karakter, zo krachtig, zo opvallend, zo tot bewondering uitlokkend, zo heldhaftig toneel zouden spelen, spèlen, op de spits spelen. Als ik mijn ongenoegen bij zulke wijze van toneel-spelen toelicht aan het spel van de ‘Nederlandse Comedie’, dan is het omdat zij zulk voornaam en volmaakt spel te zien geeft en omdat mijn geringe ervaring geen betere speeltroep kent. Men moet liefst zijn critiek aan het beste oefenen. Daarom alleen durf ik, een leek, Han Bentz van den Berg in de rol van Angelo als voorbeeld nemen, want niemand zal ontkennen, dat hij een groot toneelspeler is. Het is geen humor, maar tegelijk grote lof, samen met critiek, als ik zeg: Welk een berekend, tot in ieder woord en in ieder gebaar uitgepluisd spel: welk overleg, welke statigheid, welke gemeten kracht. De gehele comedie van Shakespeare is op die Angelo gecentreerd en hij was ook, in deze voorstelling, de spil. Maar: ieder ogenblik dat hij voor het voetlicht stond was hij de valsaard, de meinedige stadhouder, de door zondige begeerte verscheurde tartuffe; hij was, zonder één moment verpozing, een schurk, in zijn starre blik, in zijn vertrokken mond, in zijn vingeren, in zijn gang. Er kwam ten slotte een gevoelen van deernis in mij op om de onvermijdelijke uitputting bij zoveel krachtsontplooiing. Ik had willen zeggen: Relax, laat mij nu ook eens de binnenste mens ràden, laat het maar gerust aan mij over, ik heb het al wel gemerkt. Nog eens, ik heb generlei oneerbiedige bedoeling, laat staan dat ik het gezelschap of zijn beste speler zou willen kwetsen. Mijn zorg gaat trouwens veeleer naar ons Vlaams toneel, waarmee ik niet voldoende vertrouwd ben om het lessen te geven, maar dat ik gaarne veel drukker zou bezoeken als ik niet vreesde dat ook nog de beste troepen aan ditzelfde speel-euvel leden. Op enige uitzonderingen na, heb ik steeds die indruk gekregen. Geen acteur kan het woord nemen, of het wordt een gebeurtenis; men denkt onmiddellijk: die kan het, die doet het, die weet zijn personage te camperen; hij heeft alles uit | |
[pagina 430]
| |
zijn rol gehaald wat er uit te halen is. Het is zodanig wél gedaan - als het een goede troep is -, dat de toeschouwer er verbluft bij zit. En het stuk vergeet. Want daar is alweer een andere acteur, die nu ook eens zijn kracht komt vertonen. Ik overdrijf zeer zeker. Het zijn toch nog geen variété-nummers die worden voorgedragen. Maar toch lijdt het samenspel er onder, zoals een voetbalmatch ontsierd wordt wanneer in het schitterendste elftal ieder speler de bal voor zich tracht te behouden. Of als ik een andere vergelijking mag gebruiken: mij schijnen onze acteurs nog veeltijds te spelen zoals de filmsterren het deden in de tijd van de stomme film; met een geweld, een overdadigheid, een uiterlijk vertoon, dat ons tegenwoordig onbarmhartig schateren doet als wij een oude film nog eens zien. De acteurs van het levend toneel hebben de verontschuldiging niet van de vroegere filmspelers, vermits zij ook het woord tot hun beschikking hebben. Maar van het woord zelf maken zij nog een uitgalming, zij galmen de woorden veeltijds naar buiten, en zo fel, dat de tekst ons over het hoofd heen slaat. Misschien ligt het in de aard van ons volk zo zwaar op de hand te zijn, zo traag en bijna een beetje log; of ook aan onze taal, dat zij nogal zwaar en traag is. Maar het schijnt mij, dat het toneelspelen zelf, wat toch voor een deel onnatuur is, zoveel mogelijk deze al of niet natuurlijke gebreken zou moeten verhelpen. R.H. |
|