dachten’, als uiting van het meest innerlijke van een volk, schreef Goethe in zijn Reis naar Italië (5 October, 's avonds) het volgende:
‘Goedennacht! Dat kunnen Noorderlingen feitelijk op ieder uur zeggen, wanneer wij in het donker afscheid van elkaar nemen, de Italiaan zegt: “Felicissima notte!”, en doet dat slechts eenmaal, nl. wanneer de lamp in de kamer wordt gebracht, omdat de dag voorbij is en de nacht begint. Zo heeft het een heel andere klank. Zo onvertaalbaar zijn de eigenaardigheden van iedere taal: want van het meest verheven tot het allerbanaalste woord heeft alles betrekking op het eigen wezen van het volk, hetzij het karakter, gezindheid of bepaalde toestanden betreft.’
Dat in Holland de belangstelling voor de spelling danig verflauwd is bewijst wel dat op twee stukjes over Spellinghervorming in het Weekblad voor Middelbare Scholen en Lycea, slechts drie brieven kwamen; twee voorstanders en één tegenstander. Men voelt weinig meer voor een herleving van de oude strijd, nog minder voor een verdergaande vereenvoudiging (die de dwaze -isch zeker zou doen verdwijnen). De thans geldende regels werden bij de wet van 14 Februari 1947 vastgesteld.
Daar ieder Nederlander geacht wordt de wet te kennen is het ons onbegrijpelijk dat nog steeds velen deze wet negeren. Wanneer dit uit onwetendheid wordt gedaan is daar weinig tegen te zeggen, maar indien men bewust deze wet voorbijgaat en dus persoonlijke redenen zwaarder laat zijn dan algemene, moeten we ernstig protesteren. Uit de vele oude-spellingschrijvers noem ik er slechts een: De hooggeleerde heer Prof. Dr J. Lindeboom. Deze Prof. laat op zijn verzoek een artikel in het April-nummer 1951 van het blad ‘Wending’ verschijnen in de oude spelling. ‘Ik leg me toe op 't schrijven van levend hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan’, zei Multatuli al.
En met Multatuli zijn we gekomen bij Prof. Dr F.C. Gerretson, sinds 1925 te Utrecht bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van Ned.-Indië, vergelijkende koloniale geschiedenis en de vergelijkende volkenkunde van Ned.-Indië. Deze prof. schrijft in het Mei-nummer van Het Boek van Nu het volgende over Multatuli, in een kernachtig nederlands, zonder vlek of rempelen: ‘Al sla je me dood: ik heb geen oordeel over Multatuli en wensch (met ch!!) er ook geen te hebben. (En dat voor een prof. etc.) Mijn relatie tot de man is beëindigd op mijn veertiende jaar en wel op de Toeweg naar Kralingscheveer op een wandeling met mijn vader. Ik had toen, zooals (dubbel oo!) alle jongens op die leeftijd, wat in de Ideeën (sic! het moet zijn Ideën!) gelezen en waagde het er met mijn vader over te spreken. Hij luisterde aandachtig en antwoordde tenslotte, ik weet nog niet in scherts of in ernst: “Dat staat op het niveau van een verlichte schoolfrik. Op dat niveau denken de Gerretson's niet.” Aangezien ik nu een goed zoon van mijn vader wilde zijn, heb ik op dat niveau, en dus ook aan Multatuli, niet meer gedacht. Je (tot Dr P.H. Ritter) zult me dus wel willen excuseeren (met dubbel e!)’ Mag ik nog even Multatuli aan het woord laten? ‘Het is een treurig