| |
| |
| |
Rhynvis feith
Het is de geschiedschrijvers van onze letterkunde herhaalde malen overkomen, dat ze de verdiensten van de één of andere auteur onjuist geschat hebben. Voor de hand liggend en vrij aannemelijk is het, de oorzaak hiervan toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de ene auteur volledig voldeed aan de eisen van zijn tijd, terwijl de ander niets dan een buitenbeentje was, wat het plaatsen in het schema dat de litteratuurbeschrijving opstelde en de waardebepaling bijzonder lastig maakte. Ongetwijfeld zijn vaklieden uit latere generaties vaak tot schifting en herwaardering overgegaan. Het ongeluk is echter dat zij, wat betreft de ten onrechte vergeten auteurs, het grote publiek bijna nooit bereikten. Dit publiek toch kent van de schrijvers van vóór 1880 slechts hen - en dat nog slechts bij naam - die in het schoolboekje een plaats verkregen en waardeert ze naar deruimte die hen daar toebedeeld werd. En wat is, noodzakelijkerwijs, schematiserender en waar is minder plaats voor buitenbeentjes dan in overzichten van de letterkunde?
Ten dele nu, is het bovenstaande ook op Feith van toepassing. In zijn eigen tijd - hij leefde van 1753 tot 1824 - heeft men zijn verdiensten, althans van bepaalde zijde, zeker te hoog aangeslagen, maar al zeer snel en hiervan is de reden allerminst duidelijk, is men zijn beeld opzettelijk gaan vervalsen, zodat een belachelijke caricatuur te voorschijn kwam. En het gevolg, ondanks de ‘daden van eenvoudige rechtvaardigheid’ van Kloos en enkele anderen? Vrijwel geen gewezen middelbare scholier weet iets anders van Feith, dan dat hij een vervelende, hyperromantische, sentimentele dwaas was, die op winderige nachten, op een kerkhof, met zijn
| |
| |
geliefde naar de maan zat te kijken. Een karakteristiek, waarvan men zeggen kan, wanneer wij het oog slechts richten op zijn romans Julia, en Ferdinand en Constantia: sterk gechargeerd. Voor de mens Feith en zijn verdere werk is zij echter ten ene male onjuist, want Feith is zeker geen hyperromanticus. Bovendien verdient hij het praedicaat sentimenteel, in de huidige betekenis van het woord, slechts een enkele maal. Waarover straks. En tenslotte, deze man is belangwekkend. Ten dele door de denkbeelden die hij in zijn ‘Brieven over verscheiden onderwerpen’ naar voren brengt, maar bovenal omdat hij een overgangsfiguur is. In Feith nl. treffen elkaar: overblijfselen van het verworden Klassicisme, trekken van de zich toen ook in Nederland ontplooiende verlichting en aanduidingen van de naderende romantiek.
De eerste helft van onze 18e eeuw, de pruikentijd; berucht geworden onder de naam: tijd van verval. En niets is meer waar dan dat, want verbazingwekkend is de vlaag van geestelijke achteruitgang, die dan over ons land trekt en die scherp afsteekt tegen een achtergrond van geestelijke welvaart bij de naburen. Het is een tijd van corruptie: bijna onvermijdelijk in een oligarchie. De regenten, slechts op eigen verrijking uit, sloten de beruchte contracten van correspondentie, eigenden zich stadsgelden toe, etc. Het is een tijd van twisten over allerlei onbelangrijke zaken en een bloeitijd dus voor schendbladen en pamflettenschrijvers. Het is de tijd waarin Nederland, politiek, van een wereldmacht tot een klein land wordt. Het is, tenslotte een tijd van gemaaktheid, zelfgenoegzaamheid en nadoen. Nadoen van al wat Frans was tot het Frans klassicisme toe. Dit betekende haar volkomen verwording want het inschakelen van de Franse bewerking van het klassicisme tussen het ‘klassiek’ klassicisme en de Nederlandse mentaliteit bleek niet mogelijk. Men begreep deze merkwaardige mengeling van klassieke motieven met vormen van de Franse hofkunst onder Lodewijk XIV niet en het gevolg was, dat hier, in de toen bloeiende dichtgenootschappen, als enig middel om kunst te scheppen en als enige maatstaf om kunstvoortbrengselen te waarderen aangeprezen werd: het systeem van regels door Boileau in zijn ‘Art Poétique’ gegeven. Het is deze gesteldheid die de oorzaak werd, dat zelfs de weinige talentvolle auteurs, die ons land in die
| |
| |
tijd bezat, slechts Poot, van Effen en Langendijk uitgezonderd, met het praedikaat onbetekenend kunnen worden afgedaan.
Even leek het alsof, op de terreinen der litteratuur deze, niet besefte, crisis - men achtte zich bv. zeker niet de mindere van de 17e eeuwers - door van Effen doorbroken zou worden. Deze man nl. had tijdens zijn verblijf in Engeland kennis gemaakt met het nieuwe rationalisme, dat der verlichting, dat hier omstreeks de eeuwwisseling opkomt. Deze nieuwe redelijkheid, het werd de drijfkracht van de golf van redelijkheid, die toen over Europa trok, vele min of meer verrotte tradities uit hun voegen sleurend. De gevolgen waren van onschatbare betekenis. De begrippen volkssouvereiniteit, gelijkwaardigheid van alle mensen, democratie werden geboren, vele (o.a.) religieuze dogmata werden verworpen, men predikt vóór godsdienstige verdraagzaamheid en tegen bijgeloof. Kortom, het is de redelijkheid die alom de bepalende factor wordt. En dit alles werd gedragen door een zich emanciperende burgerij die haar eigen betekenis gaat beseffen en aandacht opeist voor zich, haar belangen en gevoelssfeer. De verlichting: het werd een periode van een prachtig en tot op heden ongeëvenaard optimisme en bovendien het tijdperk van de burgerlijkheid en van het burgerlijk rationalisme, voorloper van die machtige beweging, die de 19e eeuw zou beheersen: het liberalisme.
Het waren deze ideeën, zij het dan in een degelijk Nederlands gewaad gestoken, die van Effen hier, eerst in zijn Franse (!) bladen, later in zijn Hollandsche Spectator, introduceerde. De hoop echter dat zij merkbare invloed zouden hebben op het Nederlandse geestesleven bleek ijdel, want na zijn dood (1735) bereikt het peil van (o.a.) de litteratuur een ongekend dieptepunt. Een toestand die gedoemd was vrij lang te blijven bestaan, want pas 40 jaar later zouden hier de verlichte denkbeelden in maatschappij en letterkunde veld beginnen te winnen. Toch was ook toen de terreinwinst niet groot. Het sterk moraliserende van de Verlichting lag de Nederlander wel maar met het doordringen van de redelijkheid bv. op godsdienstig gebied kon hij zich minder goed verenigen. Volledig verlichte figuren, afgezien van Betje Wolff, treffen we in onze letterkunde dan ook niet aan, hoe- | |
| |
wel de hele tijdgeest toch veel bijdroeg tot het inzicht dat ons de zelfgenoegzaamheid t.a.v. onze letterkunde niet paste en dat verbetering van de grondslagen noodzakelijk was.
In deze tijd nu, het laatste kwart der 18e eeuw, valt het voornaamste optreden van Feith en dit levert de verklaring enerzijds voor zijn strijd ter verhoging van het peil van onze litteratuur, anderzijds voor deze merkwaardige mengeling van tendenties waardoor het grootste deel van zijn oeuvre gekenmerkt wordt. Zijn stijl zowel in het beschouwend proza als in zijn, in bepaalde opzichten romantisch getinte, romans en verzen, was klassicistisch. Hoewel hij de gevaren van een tussenschakeling van Frans klassieke elementen doorzag en hij hiertegen een belangrijk deel van zijn strijd richtte, bleef bij hem dit ‘zuivere’ klassicisme toch ook vrij onbezield. Uit zijn Brieven blijkt dat zijn litteraire denkbeelden vaak typische producten zijn van een geest zowel beïnvloed door het Klassicisme als door de Verlichting. Helaas laat de ruimte niet toe hier verder op in te gaan. Laten hier dus twee voorbeelden voldoende zijn. In zijn Middelen ter Verbetering van de Smaak komt hij tot de volgende beweringen. Hoe sneller en duidelijker wij het schone in een kunstwerk gewaar worden des te beter is onze smaak. Schoonheid, zo gaat hij verder, is de zichtbare gedaante der volmaaktheid en volmaaktheid is niets anders dan de bekwaamheid om aan het doeleinde van het bestaan te beantwoorden. En tenslotte komt hij dan a.v. tot zijn conclusie: ‘Naar maate gij dus meer zichtbare gedaanten of kenmerken der volmaaktheid kent zo dat gij elk nieuw voorkomend voorwerp er op de nauwkeurigste wijze mede kunt vergelijken en naar zijne juiste waarde goed of afkeuren, naar die maate is uw smaak meer of minder goed.’ Deze gehele doelmatigheidstheorie komt typisch voort uit een verlicht brein, maar wanneer hij als middel ter verbetering van de smaak, middel dus om doeltrefender het doel van bestaan, het nut, van een kunstwerk te kunnen opsporen, aanwijst: het bestuderen van de klassieke schrijvers en de klassieke beeldhouwkunst dan is hier
zonder twijfel de klassicist aan het woord.
Al deze invloeden, deze veelheid van ideeën over alle mogelijke onderwerpen - kunst, kunstenaar, religie, etc. - soms zelfs zeer modern - vorm en inhoud zijn één, zij het
| |
| |
dan minder strak geformuleerd; kunst en zedelijkheid zijn twee aparte begrippen - zij zijn door de geschiedenis grotendeels weggedrukt om des te venijniger zijn sentimentaliteit te kunnen beklemtonen.
Sentimentaliteit: ook dit is een verschijnsel dat in de tweede helft der 18e eeuw in vele landen binnendringt. Men kan dit merkwaardige zwelgen in het aandoenlijke zien als een bijverschijnsel der verlichting: de burgerij begon zich en haar gevoelens belangrijk vinden wat licht aanleiding gaf tot overdrevenheid. Aan de andere kant mag deze opkomende liefde voor gevoel en gevoeligheid toch ook beschouwd worden als reactie tegen de verstandelijkheid van klassicisme en verlichting en als aankondiging dus van een naderende romantiek.
Hoe belangrijk de rol is die het gevoel in de kunst speelt en hoe weinig wezenlijk de regeltjes zijn, Feith heeft dit, ondanks de tijdgeest, voortreffelijk ingezien. En uit dit weten komt voort aan de ene kant - alle litteratuurgeschiedenissen ten spijt - zijn strijd tegen het sentimentele van zijn tijd maar aan de andere kant dit herhaaldelijk verdedigen van dat wat hij onder het sentimentele wenste te verstaan. Het is deze theorie over het sentimentele, deze pleitrede voor het gevoel in de kunst, die Feith maakte tot een van die zeldzame figuren, die hun tijd ver vooruit zijn. Feith kon zich zo als strijder voor het sentimentele opwerpen omdat hij het begrip sentimenteel zuiver interpreteerde. Hij vertaalt het n.l. door gewaarwordelijk en onmiddellijk lat hij hierop volgen, dat hij aan sentimentele schrifturen boven alle de voorkeur geeft omdat hij onder dit genre verstaat: ‘dezulken in welken eigen gewaarwordingen uitgedrukt worden en door enen stijl die meer tot het hart en de verbeeldingskracht dan tot het verstand spreekt.’’ Dus geen dorre gladde verstandelijkheid meer! Maar hij gaat verder: Ene sentimentele geschiedenis zal dus ene zodanige zijn, waarin de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt zijn en in dewelke men meer de aandoeningen beschrijft, die de personaadjen ondervinden dan de gebeurtenissen van hun leven.’ En met deze woorden stempelt hij zich tot Nederlands eerste burgerlijk-psychologische romancier.
Met deze, slechts uiterst beknopt weergegeven, theorieën
| |
| |
stootte Feith bij zijn tijdgenoten, die zich ergerden aan zoveel verheerlijking van gevoel en hartstocht op veel tegenstand. Vele, vaak zeer domme, tegenwerpingen werden hem naar het hoofd geslingerd, maar zelfs het sterkste tegenargument: dat deugd en zeden met een zo natuurlijke weergave van b.v. amoureuze situaties allerminst gebaat waren, had op Feith geen vat. Want ofschoon hij zeer goed begreep, dat aan de waarde van een roman niets wordt afgedaan door een eventueel immorele inhoud, mits de ‘gewaarwordingen maar echt zijn,’ verdedigde hijzelf slechts het sentimentele dat aan de deugd gewijd was. Ja, zijn sentimentele liefdesgeschiedenissen zijn in zekere zin tendentieus omdat hij op de volgende wijze verband legde tussen de ware liefde en de deugd. Hij beeldt in zijn romans een ware liefde uit. De geliefden ‘huiveren’ bij de gedachte aan de scheiding door de dood. Zo'n liefde voert dus direct via de gedachte der onsterfelijkheid naar de Godsdienst en deze leert ons dat alleen hij onsterfelijkheid verwerft die door middel van de deugd naar volmaaktheid streeft. Langs deze weg komt Feith dan ook tot de, op zijn minst merkwaardige stelling, dat het minnedicht het meest algemeen nuttig zededicht is.
Dat het bewandelen van deze weg door een middelmatig soort literaten vele wanproducten zou opleveren, Feith verheelde het zich niet; doch tevens begreep hij, dat het kaf hier vrij eenvoudig van het koren te scheiden was: het gevoel laat zich immers van alle dingen het minst nabootsen.
Niettemin heeft ook Feith verschillende malen het wezenlijk sentimentele niet kunnen ontlopen. En toch, het oordelen valt hier moeilijk, want aan elke beslissing knagen deze wijze woorden van Feith: ‘dat elke gewaarwording aan een lezer romanesk en geoutreerd voor moet komen, zodra ze uit een hoger graad van gevoel geboren is, dan hij bezit.’
Hoe dit ook zij, het moge uit het voorafgaande voldoende gebleken zijn, Feith is herhaaldelijk verkeerd beoordeeld: niet alleen belichtte men hem slechts van één kant, het werd bovendien zo sterk gedaan dat zelfs die zijde met de werkelijkheid slechts een geringe gelijkenis vertoonde.
HERMAN M. VAN PRAAG.
|
|