| |
| |
| |
Kronieken
Het essayistisch en literair-historisch proza
Tot in de 18e eeuw geschiedde de theoretische beschouwing van het literaire kunstwerk in de vorm van poëtica's, en die poëtica's waren alle - in Italië zowel als in Engeland, in Duitsland zowel als in Frankrijk en Spanje - normatief: hun schrijvers traden als kunstrechters op en stelden met hun maatstaven de schoonheid van de dichterlijke gewrochten vast.
Toen die normatieve poëtiek in discrediet was geraakt, ontwikkelde de studie van de literatuur zich in de 19e eeuw hoofdzakelijk in de vorm van literatuurgeschiedenis, waarbij de hoofdaccenten vielen op: de philologische critiek van de tekst, de studie van zijn bronnen en zijn ontstaan, het onderzoek naar het leven van de dichter; in een van mijn vorige kronieken heb ik er nog over geklaagd, dat de Nederlandse literatuurstudie tot vóór kort nog haast uitsluitend uit monographieën bestond en al niet veel anders was dan een ‘bonte en vaak nogal ordeloze mengeling van monographieën’.
De moderne studie van het literaire kunstwerk, in de vorm van de stilistiek, is een verschijnsel uit de 20e eeuw. Een nieuwe poëtica ontstaat dus, waarbij echter van eenheid nog lang geen sprake kan zijn; integendeel, aan afwijkende doelstellingen en verschillende methodes van stijlonderzoek heeft
| |
| |
het niet ontbroken en één van de kernproblemen was en is en blijft waarschijnlijk altijd de vraag: richt men het onderzoek in de eerste plaats op de schrijver of op het werk?
Tegenover de positivistische literatuurstudie uit de 19e eeuw zocht de Duitse philosoof Wilhelm Dilthey het wezen van het literaire kunstwerk in de ‘zin’ er van, in de idee die het heeft bezield; voor hem en zijn volgelingen was de persoonlijkheid van de schrijver het centrum van hun literatuurbeschouwing, want: ‘Alle meine Werke sind Bruchstücke einer groszen Konfession’ - dit gezegde van Goethe werd het slagwoord voor deze school.
En daartegenover staat dan de opvatting, die het kunstwerk zelf tot het middelpunt van haar onderzoek maakt. Zij beschouwt de tekst als een in zichzelf gesloten, autonome taalschepping, als vorm geworden substantie, vorm geworden leven; en zij is er van overtuigd, dat zij niet dichter tot die substantie, dat scheppende leven zal kunnen doordringen dan in de verschijning van de vorm. In hun drift om zich zo diep en intens mogelijk op de vorm te concentreren, kwamen Walzel en de aanhangers van de phaenomenologische richting er toe, om in de kunstenaar niets dan een vormenbouwer en in het kunstwerk niets dan zuiver vorm te zien. Het valt dan ook niet te loochenen, dat sommige beoefenaars van de moderne stilistiek meer dan eens eenzijdig en overdreven te werk zijn gegaan in hun scheiding tussen de schepping en de schepper; de laatste jaren begint zich dan ook reeds een reactie af te tekenen en zien wij de literatuurwetenschap, meegesleept in het zog van allerlei existentialistische stromingen, zich van het werk zelf alweer wat gaan verwijderen in de richting van de mens.
In het Noorden vindt de stilistiek sedert enkele tijd meer en meer beoefenaars. In de eerste plaats moet ik hier nogmaals wijzen op de baanbrekersfiguur van W. Kramer, die onlangs een aantal van zijn artikels in een bundel Literair-stilistische Studiën bijeen heeft gebracht, als een illustratief vervolg op zijn Inleiding tot de stilistische interpretatie van litteraire kunst. De opstellen werden systematisch gerangschikt: in een eerste afdeling wordt breedvoerig en principieel gehandeld over stijlwaarden als het epitheton, de vergelijking, de synaesthesie en het enjambement; de tweede
| |
| |
groep bevat stijlkarakteristieken over Busken Huet, het proza van Kloos, van Van Looy en Van Schendel, het essay van R.N. Roland Holst, het symbool in Boutens' verzen, Gezelle's plastiek, Van de Woestijne, Aart van der Leeuw en Jan Prins; de derde afdeling verenigt een studie over de allegorie als literair stijlprincipe en drie belangrijke stukken over Vondel's drama. Uit deze opgave blijkt reeds voldoende de rijkdom en de verscheidenheid van deze keuze uit een vruchtbare arbeid van een kwarteeuws, waarop Kramer met fierheid mag terugblikken, en ieder stuk op zichzelf is een toonbeeld voor de delicate kunst van het onderkennen en doorschouwen van de expressiewaarden der taal, een meesterlijke oefening in de moeilijke kunst van het lezen.
Een belangrijk centrum voor de beoefening van de moderne stilistiek wordt in de laatste jaren ook de universiteit te Amsterdam. Daar promoveerden in de jongste tijd een drietal doctoren met stijlcritische onderzoekingen over Conrad Ferdinand Meyer, Stefan George en Friedrich Griese, waarop in deze kroniek uiteraard niet nader kan worden ingegaan. Toch zou ik even de aandacht van de belangstellende lezer willen vestigen op het proefschrift van dr. Emmy Kerkhoff, getiteld Ausdrucksmöglichkeiten neuhochdeutschen Prosastils (een proeve van stijlontleding over de roman Die Weiszköpfe van Friedrich Griese), en wel in het bijzonder op het inleidend hoofdstuk ‘Stil und Stilistik’, dat van algemene aard is en helder en synthetisch handelt over de fundamentele begrippen en de methodes van deze, nog altijd omstreden wetenschap van de stilistiek - want ik mag hier niet verzwijgen, dat velen nog altijd twijfelen aan de mogelijkheid om het taalkunstwerk tot een object van wetenschappelijke studie te maken. Ook de breed uitgewerkte, internationale bibliographie over stilistische problemen, achteraan deze dissertatie, is buitengewoon belangrijk.
Eveneens aan de Amsterdamse universiteit, en wel in de school van prof. Hellinga, ontstond het proefschrift van dr. Hendrik van der Merwe Scholtz: Sistematiese verslag van 'n stilistiese analise, waarvoor de schrijver een kort, elfregelig, onopgesmukt gedicht uitkoos naar motieven uit het leven van Afrikaanse inboorlingen: ‘Die Towenares’ van Eugène Marais. Voor prof. Hellinga en zijn leerlingen is stilistiek
| |
| |
‘het onderzoek naar wat taalvormen doen in een bepaalde situatie en in hun betrokken zijn op die situatie’. Ook hier dus bepaalt de stilisticus zich tot het onderzoek van taalsituaties; de persoonlijke structuur en de bedoelingen van de schrijver dienen niet ter zake: ‘enkel wat woord word, is vir die stilistikus toeganklik’.
Het is duidelijk, dat deze methode beter geschikt is voor het onderzoek van een kleinere tekst, een afzonderlijk gedicht bijv., dan voor de analyse van een omvangrijk werk of een gans oeuvre, waar de stijlontleding alléén altijd gevaar loopt te verregaande, onvoldoend gefundeerde besluiten te trekken. Scherp indringend en toch ook fijn gevoelig heeft dr. Van der Merwe Scholtz alle vormstructurerende momenten van het gedicht aandachtig onderzocht en afgewogen en zijn bevindingen samengevat in een zorgvuldig verslag, verhelderend en verdiepend terzelfder tijd.
Het boek over Vondels Drama, waarmee dr. Bomhoff indertijd te Leiden promoveerde, draagt als gevaarlijke ondertitel tegelijk de beide woorden: studie en pleidooi. Het is, aan de ene kant, geschreven van uit de gevoelens van bewondering en eerbied en dankbaarheid; maar ook, aan de andere kant, van uit het besef, dat Vondel thans weer ter discussie staat. En aangezien de schrijver er van overtuigd is, dat de tijdgeest bezig is zich te vergissen, vat hij zijn betoog ook als een pleidooi op en wil hij daarbij Vondel zo consequent mogelijk benaderen van uit deze, onze eigen tijd, om hem voor de moderne mens weer waarachtig, innerlijk levend te maken. De methode van dr. Bomhoff tracht dus, het drama van Vondel los te maken van de historische omstandigheden, uit zijn historische situatie; wat hij ‘de schijnbare objectiviteit van het historisch standpunt’ noemt, verspert naar zijn mening vaak de toegang tot de diepere, wezenlijke betekenis van het werk.
Het is een feit, dat de toegang langs de weg van de historie en de philologie niet de diepe toegang tot het taalkunstwerk is. Waar alle commentaren ophouden, begint een diepere betekenislaag: die van de persoonlijke, levende, innerlijke
| |
| |
aanraking en bewogenheid. Maar de historie en de philologie kunnen soms onontbeerlijke eerste trappen tot die diepere verdieping zijn - en ook dr. Bomhoff moet dat af en toe ondervinden en vervalt dan tot eigenaardige tegenstrijdigheden in de gang van zijn betoog. Want pas heeft hij op blz. 61 de mening verkondigd, dat er van de mens Vondel, ijverig studerend in theologische folianten, geen weg naar het verstaan van de Lucifer voert, of zie, slechts een tiental bladzijden verder citeert dezelfde dr. Bomhoff, die Vondel wilde lezen alsof deze geen genealogie had, een drietal zestiende-eeuwse theologen, waarvan de lectuur, naar zijn eigen woorden, de beste inleiding vormt tot het geestelijk landschap waarin Jefta zich afspeelt. Vooral bij een schrijver als Vondel kan men het historisch argument onmogelijk uitschakelen; men moet maar even zijn gedachten over het werk van Racine laten gaan, om ook in dit opzicht het grote onderscheid te zien.
In een voortreffelijk eerste hoofdstuk schrijft dr. Bomhoff, steunend op Scheler en Staiger, over het tragische als literaire categorie, en hij maakt daarbij allerlei rake opmerkingen rondom dit thema: het Christendom, zelfs in zijn grote perioden, kent geen tragische kunst; het tragische besef hoort thuis in de profane poëzie; de Christen gelooft, tegen alle schijn in desnoods, dat God liefde is en dat deze God de wereld regeert: ‘Het Christendom, zoals Vondel dit beleed, gelooft aan een welwillende, almachtige, alles ten goede leidende God. Welnu, dit geloof kan niet anders dan het tragische zien als een groteske menselijke vergissing. De Christen is mens als ieder ander en hem is de tragische ervaring niet vreemd, maar voor God staande, zal hij zijn tragisch levensbesef erkennen als zonde, als menselijke begrenzing, omdat hij weet, dat God niet tragisch is, dat voor Hem ook leed en kwaad doorzichtig zijn en ingevoegd kunnen worden in de goddelijke harmonie. Een Christen als Vondel zal altijd weer de neiging hebben voorbarig de tragische spanning op te heffen door een vrome geloofsberusting en a.h.w. de schemeringen der menselijke tragiek te verjagen door het lichtschijnsel zijner theodicee, in een soms roerende behoefte voor zichzelf God te rechtvaardigen.’
Daarmee wordt hier, dunkt me, uitdrukkelijk erkend, dat
| |
| |
Vondel moeilijk tragediën kon schrijven in de eigenlijke zin van de term ‘tragisch’ en dat hij dus niet op een zelfde plan kan worden geplaatst als de Griekse tragici of ook niet als Shakespeare of Racine, die in hun stukken zeker niet een onvermengd Christelijk levensgevoel hebben uitgesproken. Ergens zegt dr. Bomhoff zelf, dat Vondel ‘meer drama's dan tragediën’ schreef; maar als men dan van het tweede hoofdstuk ‘over Vondels dramatische kunst’ verwacht, dat het ons het wezen van dit Vondeliaanse drama zal blootleggen in zijn onderscheid met het tragische, komt men toch wel ontgoocheld uit. Zeker, ook hier maakt de schrijver treffende opmerkingen, waar hij bijv. zegt, dat bij Vondel de psychologie van de personen ondergeschikt is aan hun symbolische betekenis, maar tot de kern van de kwestie: de afgrenzing van Vondel's drama tegenover de tragedie, dringt hij eigenlijk niet door.
Ook het derde hoofdstuk, waarin dr. Bomhoff een poging doet om, in overeenstemming met de dichter zelf, te bewijzen, dat Jefta Vondel's meest volmaakte werkstuk is, en waarin hij, als besluit, tot de opvatting komt, dat het stuk tot geen duidelijke conclusie leidt, zal zeker niet velen overtuigen. Alles samen genomen, is dit een boek dat gemengde indrukken achterlaat: met grote stelligheid geschreven, persoonlijk en oorspronkelijk vaak, maar onsamenhangend gebouwd en in een aantal van zijn stellingen onaannemelijk.
In tegenstelling met de totnogtoe gangbare mening, dat de dramatiek voor Multatuli slechts een ondergeschikte betekenis heeft gehad en Vorstenschool in zijn werk niet veel meer dan een uitzondering vertegenwoordigt, betoogt dr. de Leeuwe in zijn boek over Multatuli, het drama en het toneel, dat de schrijver van Max Havelaar en de Ideeën zijn leven lang, theoretisch en practisch, belangstelling voor het toneel heeft getoond, door de dramatische kunst werd aangetrokken en met de dramatische vorm geworsteld heeft. Weliswaar neemt de dramatiek in zijn werk, althans naar de omvang, geen aanzienlijke plaats in: het jeugdstuk De Bruid daarboven, het drama in verzen Vorstenschool en de onder de titel Aleid posthuum gepubliceerde fragmenten van een blij- | |
| |
spel; maar dr. de Leeuwe wijst ook op wat hij noemt de secundair-dramatische scheppingen van Multatuli - secundair, omdat daarbij niet aan de mogelijkheid van opvoeren wordt gedacht - en waaronder hij in de eerste plaats de Lothario-proloog en Rammelslag vernoemt, een miniatuurdrama voor vier personen en een dramatische alleenspraak: volmaakt in hun soort, en op hun manier eveneens bewijzen voor het dramatisch talent van Multatuli.
Toch is dit dramatisch talent niet tot volle ontwikkeling gekomen en de schrijver legt op bevredigende wijze de oorzaken daarvan bloot. In zijn geschriften was het Multatuli om de dáád te doen en nu was een toneelstuk zeker het aangewezen middel om een massa te bereiken, maar aan de andere kant vertrouwde hij dat publiek, het Beest Publiek juist niet. Daarbij komt, dat de strijd tegen de conventie - die strijd, die zijn leven en werk vervult en die hij in zijn episch werk zo schitterend wint - in zijn toneelwerk daarentegen onbeslist blijft; wat het blijspel Aleid betreft, voegt dr. de Leeuwe daaraan nog toe: ‘Hij kan de poging om te glimlachen in deze wereld niet volhouden’.
Er is natuurlijk ook de zuiver artistieke, formele kant. In het vinden van een intrige was Multatuli niet sterk, en als schrijver lag zijn kracht vooral in de twee uitersten van de literaire schepping: in het uiterste van het fragment, het open uitdijende fragment zonder afsluiting, en de uiterst geserreerde vorm van de parabel en het aphorisme. De vorm van het toneelstuk, dat in zijn afgeronde beslotenheid toch tot ontwikkeling komt, heeft hij nooit geheel beheerst.
De studie van dr. de Leeuwe verandert ons beeld van Multatuli niet, maar verrijkt onze kennis van zijn complexe persoonlijkheid. Vorstenschool wordt uitvoerig en grondig besproken: het ontstaan, de problemen van het werk, hoe het op het toneel werd gebracht; ook de minder bekende blijspel-fragmenten worden ontleed en voor het eerst in diplomatische weergave afgedrukt.
De bundel Bezonken Avonturen van de Leidse hoogleraar in de moderne Franse letterkunde dr. S. Dresden - men
| |
| |
zou het, op de titel afgaande, misschien niet dadelijk vermoeden, maar het is een bundel letterkundige essays. De critische staat wordt immers door prof. Dresden beschreven als een dialogische toestand, waarin de criticus en het kunstwerk elkaar ondervragen en antwoord ontvangen. Zoals in elke dialoog echter, zijn ook hier vragen en antwoorden weliswaar van elkaar afhankelijk, maar toch tevens wezenlijk onvoorzienbaar. Daarom dan noemt prof. Dresden de critische beschouwing een avontuur: ‘De criticus, die er naar streeft het kunstwerk te doorlichten, stort zich daartoe, gelijk de avonturier, in het onbekende en misschien zelfs in het onkenbare’. Maar terzelfder tijd is de criticus gedwongen zich rekenschap te geven, moet hij zich de vragen en antwoorden bewust maken, moet hij trachten zijn avontuur te verhelderen, en daarom is het dan ook een bezonken avontuur.
De dialogische toestand van de criticus beschrijft prof. Dresden verder als een voortdurende staat van beweeglijkheid, alsof de criticus een soort van spel ten aanzien van het kunstwerk zou bedrijven, waarmee dan bedoeld wordt, dat de criticus zich niet met één standpunt tevreden moet stellen: ‘Hij moet zoveel mogelijk standpunten “proberen” en geen enkele van de daaruit voortvloeiende zienswijzen als definitief beschouwen... De critiek is dus in wezen “essayistisch”, hetgeen hier wil zeggen, gelijk Montaigne het bedoelde, dat de criticus voortdurend bezig is te proberen’.
Een critisch oordeel is met deze opvatting niet mogelijk, omdat een oordeel een voltooiing zou betekenen, wat in strijd zou zijn met het ‘essayistisch’ karakter van de critiek. Het is ook duidelijk, dat de zin van de critiek hier niet meer in het kunstwerk, maar wel in de criticus ligt, en dat het standpunt om ‘zoveel mogelijk standpunten te proberen’ - dus géén standpunt in te nemen - in een zekere zin als een existentialistische houding kan beschreven worden. Hoe dan ook, met grote scherpzinnigheid dringt prof. Dresden in het kunstwerk door en met een open gevoeligheid laat hij het op zijn beurt op zich inwerken; een grondige belezenheid, vooral in de Franse letteren, laat hem toe zijn eigen meningen voortdurend met die van anderen te confronteren; een intelligente heldere stijl en de verscheidenheid der behandelde onderwerpen: De zin der litteraire critiek, Literatuur
| |
| |
en Werkelijkheid, De aesthetische denkbeelden van Bergson, Aspecten der pseudonymiteit, Problemen der dagboekliteratuur, de Roman als kunstwerk, De rol der kunst bij Marcel Proust, De betekenis van het dilettantisme, Paul Valéry, Albert Camus en de problematiek van het absurde - dat alles samen maakt van deze bundel een belangrijk boek.
Ongeveer honderd jaar geleden, in 1855, stierf te Kopenhagen een nietig, excentriek, fantastisch mannetje van een veertig jaar, zoals weinigen bespot en gescholden door zijn stadgenoten voor een rijke leegloper en een verdorven karakter, tientallen jaren na zijn dood nog nauwelijks buiten zijn kleine vaderland bekend, en thans in de meeste Europese talen geheel of gedeeltelijk vertaald en een der vaders geworden van het existentialisme. In Frankrijk heeft Sartre zijn existentialisme gegrond op de typische uitdrukking van Kierkegaard: ‘existentieel denken’ - waarmee deze bedoelde, dat men zijn gedachten met zijn persoon en zijn leven moest verantwoorden.
Het existentialisme is een denkvorm van de Westeuropese mens in deze eeuw van crisis, een philosophie van een catastrophale tijd, een philosophie van de levensangst en de wanhoop over het leven. Voor Kierkegaard was deze angst, deze wanhoop van het vragend individu de normale toestand; in zijn boek over Het begrip angst (1844) vindt men de hele scala: angst, dialectisch bepaald in de richting van noodlot; angst, dialectisch bepaald in de richting van schuld; angst voor het boze, angst voor het goede. Het merkwaardige in het levenslot van deze Soren Kierkegaard is wel, dat er in zijn leven, uiterlijk gezien, weinig of niets bijzonders gebeurde; maar hij had de indruk, of liever de stellige zekerheid, dat hij met een opdracht, met ‘verzegelde bevelen’ in het leven was gekomen, en een daimonische kracht in hem wist de uiterlijke omstandigheden dusdanig te vormen, dat de onbeduidende gebeurtenissen tot explosies, tot aardbevingen werden en aldus ‘het plan van zijn leven’ kon vervuld worden volgens zijn innerlijke wetmatigheid.
Kierkegaard beschouwde zich dus als de voltrekker van een levenslot, dat eigenlijk was vastgesteld door een ander wezen,
| |
| |
waarmee hij zich toch wonderlijk identiek voelde. In deze geest heeft zijn Deense biograaf Johannes Hohlenberg dat levenslot beschreven. Al brengt hij ons ook in aanraking met de voorouders van Kierkegaard, al tekent hij het oude Kopenhagen en de geestelijke situatie in de eerste helft van de 19e eeuw, principieel wijst hij afstamming en milieu als beslissende factoren af en zoekt zijn uitgangspunt in wat voor hem, op het voetspoor trouwens van Kierkegaard zelf, het primaire is: de persoonlijkheid. Want Kierkegaard was ook de philosoof van de enkeling: in zijn strijd tegen het systeem van Hegel en vooral tegen diens leer van de gang der wereldgeschiedenis als een objectieve, buiten de mens liggende noodzakelijkheid; in zijn genadeloze strijd tegen de Christenheid - al heeft hij aan het Christendom zelf niet getwijfeld - omdat hij heel deze officiële Christenheid, gemeten met de maatstaf van het ware Christendom, een comediespel, een vervalsing, een poging tot misleiding van God vond; in zijn afschuw van de meerderheid, zijn argwaan tegenover de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, zijn grenzenloze verachting voor de journalistiek en haar macht om de enkeling in massa te veranderen: ‘Aan de categorie “de enkeling” is mijn mogelijke ethische betekenis onvoorwaardelijk gebonden... Mijn verkondiging is verkondiging van de verdubbelde individualiteit’ - altijd opnieuw en steeds hartstochtelijker is Kierkegaard opgekomen voor de enkeling.
Wat deze man in zijn vaak vertwijfelde zelfstrijd heeft geleden, uitgevochten en gevonden, werd door Johannes Hohlenberg, veelal aan de hand van Kierkegaard's eigen geschriften en vooral van het dagboek, op suggestieve, boeiende wijze verteld.
Zijn laatste boek, dat onder de titel Levensreis zijn herinneringen bevat, heeft Andreas Latzko niet meer kunnen voltooien; toen hij, op 11 September 1943, die andere reis ondernam die iedereen alleen moet gaan, was hij met zijn verhaal nog maar tot het jaar 1919 gekomen en het is zijn vrouw, die het tot het einde in 1943 heeft verder verteld. Het is geen levensbeschrijving in de gewone zin van het woord; uit zijn privaatleven is er heel wat, dat Latzko zwijgend voorbijgaat, en ook zijn vrouw - al is haar toon uiteraard intiemer -
| |
| |
heeft die algemene geest van het boek geëerbiedigd. Minder autobiographie dus dan wel een tijdbeeld - en van wat voor een tijd. Wij volgen Latzko in zijn omzwervingen door vele landen; wij ontmoeten zijn talrijke grote vrienden: Stefan Zweig, Romain Rolland, Alexander Moïssi, Hermann Bahr, Georg Brandes; door zijn sterke politieke en sociale belangstelling leeft Latzko intens, persoonlijk de schokkende gebeurtenissen mee uit zijn tijd, zodat dit boek nog iets anders dan alleen maar literaire herinneringen brengt.
Het zijn, zou men zelfs kunnen zeggen, niet alleen de herinneringen van Andreas Latzko, maar ook die van een generatie. Een generatie van idealisten, zwaar beproefde idealisten, opgegroeid en gevormd in het betrekkelijk kalme laatste kwart van de 19e eeuw en dan brusk, onvoorbereid weggeslingerd in de catastrophe van 1914; een generatie van enigszins utopische dromers ook, die, levend in dienst van een ideaal, telkens weer bedrogen, en telkens wreder bedrogen uitkwamen. ‘De nooit rustende strijder, de vriend der mensheid’: met deze woorden neemt zijn toegewijde vrouw op het einde van het boek afscheid van haar man. Het is misschien tevens het afscheid tot een ondergegane tijd van aandoenlijk idealisme.
Tochten en Toernooien noemde prof. Geyl de bundel, waarin hij een aantal van zijn geschriften bijeenbracht: tochten ondernomen naar Shakespeare en de Amerikaanse burgeroorlog, toernooien hoofdzakelijk geleverd tegen het systeem van cultuurphilosophie van Toynbee en tegen de Amsterdamse school van prof. Romein.
Het ligt niet op de weg van deze kroniek om op deze historische opstellen nader in te gaan; wel moet ik met nadruk de aandacht vestigen op de twee grote stukken over ‘Shakespeare als geschiedschrijver’, die indertijd in dit tijdschrift verschenen zijn: twee boeiende, breed gefundeerde studies (vooral ook door de vergelijking met Hooft, Corneille, Racine en Vondel), oorspronkelijk ontworpen als inleidende hoofdstukken voor een boek over Shakespeare als geschiedschrijver, waarvan men alleen maar kan betreuren, dat de schrijver het niet heeft voltooid.
ACHILLES MUSSCHE.
| |
| |
| |
Besproken werken
W. KRAMER: Litterair-stilistische Studiën (bij J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij te Groningen; geb. f 7,90). |
Dr EMMY KERKHOFF: Ausdrucksmöglichkeiten neuhochdeutschen Prosastils (bij Uitgeversmaatschappij F. van Rossen te Amsterdam; ing. f 7,50, geb. f 9,80). |
H. VAN DER MERWE SCHOLTZ: Sistematiese verslag van 'n stilistiese analise (bij J.H. de Bussy te Amsterdam). |
Dr J.G. BOMHOFF: Vondels Drama (bij Uitgeversfirma Ploegsma te Amsterdam; ing. f 4,50; geb. f 5,90). |
Dr H. DE LEEUWE: Multatuli, het drama en het toneel (bij Uitgeversfirma Allert de Lange te Amsterdam; geb. f 7,50). |
Dr S. DRESDEN: Bezonken Avonturen (bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam; geb. f 6,90). |
JOHANNES HOHLENBERG: Soren Kierkegaard, uit het Deens vertaald door dr S. Ferwerda (bij Uitgeversfirma Erven J. Bijleveld te Utrecht; geb. f 9,90). |
ANDREAS EN STELLA LATZKO: Levensreis, naar het handschrift vertaald door Annie Vonk en Nico van Such telen (bij N.V. Wereldbibliotheek, Amsterdam en Antwerpen; geb. 87,50 fr). |
Prof. dr P. GEYL: Tochten en Toernooien (bij N.V. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij te Utrecht; geb. f 8,50). |
|
|