| |
| |
| |
Ballade voor een boef
De poort viel dicht met luide bons,
hij duizelde in het licht,
maar op zijn mager aangezicht
lag zon. Hij heeft zich opgericht
der stad en bad een vaderons.
Hij droeg een slonzig boevenkleed,
was niemand, die zijn moed bezat,
ofschoon hij eens gewanhoopt had,
want niets maakt sterker dan het leed.
Er zong in hem een zuiver lied
keek hem verwonderd na. Zijn lach
was klaarder dan de klare dag
na al dat grauw verdriet.
En men begreep zijn vreugde niet.
Hebt gij gehunkerd in een cel,
gij, broeder, die dit leest,
zijt gij de dood nabij geweest,
dan weet gij, dat men nooit geneest
van 's levens machtig spel.
Men smeedt nog plannen in de hel.
| |
| |
De klopper viel. Het huis schrok op.
verscheen de vrouw met star gelaat,
de minnaar vluchtte langs de straat.
Veel zachter is de schop,
die u doet dansen aan de strop.
Hij wurgde niet, maar 't zuiver lied
stierf in een doffe snik.
De kindren waren wit van schrik,
er lag afgrijzen in haar blik
waarom hij haar het leven liet.
Hij had zo lang, zo fel verlangd,
hij had de wraak verleerd.
vol moed was hij teruggekeerd.
Er komt een uur, dat niets meer deert,
tot men het kruis omprangt,
of zich schuimbekkend-dol verhangt.
Wanneer de laatste droom verzwindt...
Zeg niet de laatste, neen!
Eerst redt men zich met steels geween,
dan wordt men harder nog dan steen
en nooit wordt men weer kind.
Tot de oude kwaal opnieuw begint.
Daar is het werk, daar is de wil,
maar onmeedogend is de tijd
en altijd blijft de mens bereid.
wordt 't hart, dat niet meer hopen wil.
Gelijk de naald van het kompas
steeds naar het Noorden dwaalt,
zoekt ook, zolang gij adem haalt,
uw hart, schoon gij met deugden praalt,
naar nieuw geluk. Uit de as
herrijst de feniks, die genas.
| |
| |
Eerst aarzelend, dan roekeloos.
Is dit geen heilig recht?
- Hier sta 'k reikhalzend op de plecht
en wordt het straks een woest gevecht
dit is het lot, dat ik verkoos.
O dronkenschap, die steeds bedroog,
wanneer de ziel zich als bevrijdt
van loden last en uit de tijd
haar vlucht neemt naar omhoog.
Daar is geen mond, die nimmer loog.
- Ik heb u lief, ik heb u lief!
Mag ik uw slaaf zijn, uw vazal,
de man, die voor u werken zal?
Dit is geen hartstocht, lief.
Ik vraag niets, vrouw. Ik ben geen dief.
Kom nader, nader... en omstraal
Wat fluistert gij van strenge plicht...
Uw lichaam is een schoon gedicht.
lijkt gij onwezenlijk, astraal.
- Kom nader. Overrompel mij.
Voelt gij mijn ruisend bloed.
Hier ben ik. - Ach, wat zijt gij goed.
Wij dansen in een rode gloed.
Mijn lief, nu ben ik vrij.
Ik ben in u en gij in mij.
De nacht klimt aan de dove ruit
Vraag niet waarom, of wat, of hoe.
Dit is verrukking en nooit moe
Zij dagen alle wetten uit.
| |
| |
De nacht is tederheid en rust
De dageraad is wars van spijt,
een blauwe droom, oneindigheid,
en heerlijk drijft men op de lust.
De Poolster en het Zuiderkruis
als vaste bakens. Onbekend
en nieuw is steeds de kim, die wendt,
wanneer men sterk en kuis
uit 't golfdal rijst naar 't stormgebruis.
Daar is alleen het ogenblik,
't Verleden ligt in nevels. Vaag
leest men nochtans een laffe vraag
maar spot beschaamd met de eerste schrik.
Het harde licht legt alles bloot
Beschouwt dit niet als louter straf
voor wie zich gans aan Eros gaf.
vecht machtig 't leven met de dood.
Ach, geeft u niet gewonnen, nooit!
Vaak slaat gij eigenhandig stuk,
wat gij bemint, maar nieuw geluk,
vindt ge, als ge u naar elkander plooit.
Gelooft de godbelovers niet,
Gij koost de storm en het gevaar.
Zij hoeden zich met veel misbaar
wijl gij steeds nieuwe verten ziet.
| |
| |
Men dreigt u met het hellevuur,
men heeft u steeds geleerd,
dat gij tot stof eens wederkeert,
maar wat beslist nooit wederkeert,
Daar is geen zonde in de natuur.
Na de eerste roes wordt elke dag
Hij spreekt voor de beschaving, maar
gij wordt meestal te laat gewaar,
een boel gemene leugens lag.
Houdt stand spijt onrecht en verraad,
verguizing, laster, smaad.
U heet men boef en apostaat,
de wereld stikken in haar haat.
Zolang gij in elkaar gelooft
zijt gij onkwetsbaar, maar onteerd
zijt ge als gij wanklend wederkeert,
de schone vreugde wordt geroofd.
Dies klaagt niet om een bitter lot
en vreest niet voor de dood.
De liefde is als het daaglijks brood,
zij maakt gezond en sterk en groot.
De mens schept zélf zijn god,
maar léven is het eerst' gebod.
Het jachtig tijdswiel sleurt de mens
Het hart slaat trager en gedwee
laat men zich drijven naar de ree.
Reeds vangt de dood u in zijn lens.
| |
| |
Wij kenden angst, verdriet en nood.
o vrouw, maar nu mijn uur zal slaan
en ik alleen de weg moet gaan
heb dank voor àl, wat ik genoot.
Herinner u: - Ik heb u lief.
mij met uw licht, want weldra dwaal
ik door het duister. Duizend maal
herhaal ik: 'k heb u lief.
De dood sluipt binnen als een dief.
Herinner u, maar ween niet, kind.
Mijn ster gaat onder in de nacht.
Gij volgt weldra. Een nieuw geslacht,
Wij zijn slechts blaren in de wind.
Hij stierf. Hoe vredig stierf die man!
Wat bazelt gij van plicht...
Op zijn tevreden aangezicht
lag zon. - Hier eindigt mijn gedicht.
Licht slaat gij in de ban,
maar onbetrouwbaar is uw wan.
Hij droeg eens 't slonzig boevenkleed,
een uitgestotene. Helaas,
hoe liefdeloos zijt gij, hoe dwaas!
Steeds ligt uw vloek gereed.
Ik weet, gij leest dit... en vergeet.
|
|