| |
| |
| |
Al wie daar zegt de reus die komt
IJverig belt mijn wekker. Even na middernacht heb ik hem paraat gesteld, voor het uur van het kerende tij. Ik herinner mij: wij hebben een hele avond aan tafel nagepraat en toen ik het rad had gedraaid, heerste er stilte in de kajuit. Draaien, ja draaien. Zo draaien ook onze levens om de eisen van een broodwinning en van een geordend, dus kleurloos burgerlijk bestaan. Lopen in een tredmolen. En straks slapen wij weer in. In lijdzaamheid en middelmatigheid zijn wij overigens al lang ingedut...
Vanmorgen mist het. Een groezelige nattigheid hangt over een geruchtloze wereld. Potdicht, grijs en kil. Maar de dageraad is nog jong, het zal wel opklaren. Voorlopig zitten wij in een vale wildernis, noch land, noch water, ergens op de maan Op één-twee-drie is 't uitgemaakt: in zo'n moerlemeie wagen we 't niet om tussen de toetende schepen heen te laveren. Wij ontbijten, lanterfanten of lezen, er blijft ook altijd wat te knutselen aan een boot. Zelfs als ze pas opgeknapt is, onder de waterlinie geschrapt, gekalfaat en geteerd na de Demeravonturen!
In de Watermolen, café, te Temse, hebben we dus gisteravond paling-in-'t groen gegeten. Met genoegen denk ik terug aan hele brokken uit het gesprek met mijn nieuwe vrienden, de schilder en de scheepsbouwer.
Mij dunkt, voortaan zie ik, net als mijn tafelgenoten, de
| |
| |
Schelde met frisse ogen: een levend wezen! De liefde voor zijn land is de mens aangeboren, heet het. Maar de warmte, zonder grote woorden evenwel, waarmee deze mensen over hùn Schelde, haar karakter en haar kuren spreken, is enig. Hun belangstelling gaat niet of nauwelijks naar de grond die zij bewonen, naar de zachte glooiingen van de brede vallei en de Waaslandse hoogvlakte erachter, waar vroeger slechts hei en dennenbos groeiden - bi Hulsterlo, in die woestine; niet naar de Rupeliaanse klei die tot voor hun deur in Steendorp gebakken wordt, in kwalijkriekende gelegen. Voor hen telt uitsluitend het water en, meer bepaald, hùn rivier met haar zandbanken die ontstaan en verdwijnen na verloop van maanden of jaren, zonder enige schijn van reden; die tam als een pasgeboren lam dagenlang kan liggen te spiegelen; maar mijdt u voor deze schijnbare bravigheid, die ingetoomde kracht: tij en wind dienende, stuift ze plotseling tot onstuimige, meterhoge golven op. Dan oordeel je pas over de zeewaardigheid van een boot, de vorm van een kiel, de kracht van een motor en de rest. Met water speelt men niet!
Ik luister aandachtig. Het gaat over de stand van zaken op de scheepstimmerwerven alhier, de grote zaten waar honderden hun broodje verdienen; over de goede en kwade eigenschappen van alle bekende bootsmodellen; de prijzen vroeger en nu; het aantal toeren van een motor, de afmetingen en de snelheid van een schroef die er bij past (want er bestaat een wiskundige verhouding tussen beide); alsook over de duizend en één avonturen die een schipper weleens overkomen...
Liefde voor het water, en liefde voor het vak. Eigenlijk is liefde een veel te flauw woord, en past hartstocht beter. Gerust mag ik vragen stellen, informeren naar de toepassing, op mijn bescheiden jachtje, van hun theorieën: het bestaan van een wetenschap der hydro-mechanica ignoreren zij, maar hun ambachtelijke ervaring is des te rijker. En onvermijdelijk leidt ons gesprek telkens tot het afwegen van de voor- en nadelen van een houten of een stalen kiel, één van de eeuwige twistvragen onder vaklui. De wijze Confucius heeft gelijk, denk ik daarbij: wie met twee gezellen uit wandelen gaat vindt er altijd wel een die hem iets leren kan...
Met de schilder ging het tevens over andere onderwerpen,
| |
| |
al kringelden zij ook om het water. De hele gamma van lichte grijzen en zilverige grauwen waarover hij moet beschikken om iets van de vluchtige lichtverschijningen op en boven het watervlak te vatten. Artan, de zeeschilder, is zijn man, terwijl ik het veeleer houd met de strandgezichten uit Normandië of Holland van Boudin, rijk aan ingetogen koloriet, met een innerlijk licht doordroomd. Na zijn derde biertje biechtte hij zonder schroom op over zijn werk dat op 't getouw staat en dat ik volstrekt moet komen bekijken: een doodgewone, zwartgeteerde scheepsromp die de okerbruine nacht invaart, schimmig, alleen zijn achterlichten laten een beverig spoor na op de rafeling van het kielzog. En in een totaal verschillende toonaard, een zeiljacht, melkwit in een Septembernevel van parelmoer; atmosfeer en kleur, veeleer dan contouren, alleen is er het opzuigen van die witte boot op het voorplan door het onbepaalbaar diffuse licht van de mist. ‘Turner en zijn Fighting Temeraire?’ waag ik als referentie. En wij zeggen elkaar onze bewondering voor Turner die alle vormen probeerde op te lossen in zo'n diffuus licht en in zijn laatste levensjaren slechts visionnair-etherische kleurensymfonieën schiep.
Doet onze Schelde onder voor de aldoor mistachtige Teems? Of ligt het aan de kracht van de jonge Julizon? Voor de middag overwint die al, scheurt en verdrijft het gordijn bij pakken en flarden. Dra zet ook de vloed op, wij starten. De motor slaat prompt aan.
Om de zandplaat te vermijden waarop duizend meeuwen luidruchtig feestvieren, tegenover Temse, varen wij de Waasdijken langs. Het soete lant van Waes, zoals het reeds in de Reinaert heet, hof van Vlaanderen! Maar tevens de streek van de laagste lonen en de armzaligste huisarbeid, van de ‘kloddemans’ van Zele die de afval van gezwingeld vlas bewerkten, of de zeeldraaiers van Hamme die ik in vroeger jaren nog heb achteruit zien lopen op hun spinbaan, voor enkele povere centen daags. En als die andere armoezaaiers, de mandenvlechters, hadden ze veel kinderen die de kost moesten helpen verdienen en zochten ze troost in een stevige pint. Die van Hamme heten in de volksmond nog de bierverkens.
Hoe aanlokkelijk de Durme ook wenkt, ditmaal varen wij
| |
| |
ze niet op. Dat is op een andere keer gebeurd, al hebben wij ons toen niet verder dan Hamme gewaagd. Te Tielrode zijn we ook aan wal gestapt, een vriendelijk dorp langs de lui slingerende rivier. De akkers hebben er de typische verheffing in 't midden, de Waasse kouterrug, en zijn met heggen, wilgen of akkermaalshout omringd. Kanadese populieren staan er overal, langs alle paden en grachten, in de wind te praten. Land van Waas, een groene tuin inderdaad...
Tot Lokeren heet de vaart mogelijk met vloed, maar we zijn voorzichtig geworden sinds de Demer. De hogere Durme is tussen de twee wereldoorlogen ongelooflijk verslijkt en vervuild. En de aansluitende Moervaart is met een dikke laag eendenkroos bedekt, bij plekken half dichtgegroeid: een paradijs voor jagers op de fazanten uit de aanpalende bosschages en teenlanden, die er komen drinken, veeleer dan voor schippers of vissers!
Rechtover De drij Groten, een even bekende afspanning als Het aards Paradijs te Tielrode, waar het 's Zondags van zomergasten, wandelaars en vrijende paren wemelt, lopen we bijna tegen de grond. Die treiterige zandbanken toch! Maar het heeft geen belang, het water wast.
Mariekerke, aan de overkant, is één groene weelde, waaruit de bescheiden zandstenen toren van O.-L.-Vrouw opstijgt als een gedicht of een gebed. Het dorp heeft een soort van vloedhaven, de schepen liggen er aan palen gemeerd.
Wij laten een groen eiland aan bakboord liggen en nemen de ruime bocht van Sint-Amands. Aan de kade, bij de plaats waar Verhaeren begraven ligt, besluiten wij te pleisteren.
In strijd met de meesten houd ik wel van de soberheid van dit grafmonument, - een bunker! Maar het beton barst en brokkelt af, het ijzeren hekken is een armoedige afsluiting en de huizenrij er achter is hopeloos banaal. Dat kan verholpen worden. Wat eeuwig blijft is de eenzame confrontatie van een dichter met zijn Schelde, onverschillig voor het kleindorpse kleine-mensengedoe. Het weidse water en de zonnige schorren, het kuifzadige riet dat wuift, vormen een groots ensemble. Om het terras keuvelen de popelkruinen onder elkaar en achter het thans geheel door de vloed omsloten, diepgroen eiland van Mariekerke beginnen twee klokken idyllisch te luiden...
| |
| |
Hoewel hij patina mist, ‘doet’ de klare toren van Sint-Amands het goed, bij onze afreis, in het rose avondlicht. Die van Baasrode, een eind verder, is heel wat venerabeler.
In vroeger eeuwen stapelplaats van Antwerpen, bouwt en herstelt Baasrode vanouds de schuiten en boten van zijn vissers en schippers. Op een driedubbele rij liggen die er op stroom. Wij vleien ons langs een donkere Rijnaak, vóór het kenteren van 't getij. Toch wordt het een onrustige nacht vanwege de slepen die vlak naast ons voorbijvaren.
De avond brengen wij buurtend door met een binnenschipper en zijn gezin, op het dek van de Rosa; een borrel oude klare, uit de bergplaats onder de voorplecht die ik pompeus mijn wijnkelder heb gedoopt, is uitmuntend babbelwater. Maar wat hebben wij, de rokers inkluis, last van de muggen! Met zak- en handdoeken slaan wij ze ons van 't lijf. Onze ééndagsburen zijn uit de streek. Geboren palingboeren. Maar hun bedrijf is kapot sinds de industrie onze wateren bezoedelt, zelfs de krabben kunnen het soms niet meer uithouden en kruipen aan wal!
‘En de boten die hier in kleine kreken overal langs de stroom liggen, met hun net aan een hijstoestelletje?’
- Natuurlijk blijven er nog ettelijke liefhebbers over die 't met zo'n kruisnet proberen, maar 't is meestal zondagssport. De aartsvaderlijke zoetwatervisvangst rendeert niet meer, is dood. Die van Baasrode hadden 't vooral op de paling gemunt, tot in Brussel ventten ze hem rond. De makel, een kleine brasem, was de lievelingskost te Dendermonde. De spiering en de meivis werden overal te gelegener tijd bij hopen gevangen, die van Mariekerke droegen hun eerste meivis naar meneer Pastoor, net als in Holland de nieuwe haring bestemd is voor 't koninklijk paleis. Nu is 't uit. Ui-t, uit.
Wij plengen een laatste droppel ter ere van 't schilderachtig ras der Scheldevissers van weleer, door Brueghel afgebeeld en door Stijn Streuvels beschreven in De teleurgang van de Waterhoek. Zo gaat en draait de wereld; en we heten dat vooruitgang...
Met een gerust gemoed wind ik straks mijn wekker weer op.
| |
| |
Het overzetveer van Baasrode is een lomp en log ding. Aan de andere oever ligt een gehucht van het polderdorp Moerzeke, het schilderachtige Kastèl, dat ik voor twintig jaar per fiets bezocht heb en dat ik me goed herinner. Graag zou ik het terugzien, maar beslist wordt eerst tot aan de monding van de Dender te varen.
Of er een land van Dendermonde bestaat, wordt weleens in twijfel getrokken, en liefst door zijn naaste buren. Benoorden reikt het Land van Waas tot voor zijn poorten; en ten zuiden ligt dat van Aalst, een stad die haar traditionele boezemvijand evenmin iets gunt:
Die van Aalst zijn toch zo kwaad
Als bij ons 't Ros Beiaart gaat,
- wat telkens het geval is op de derde Maandag van Augustus, op Ommegangsdag, als
't Ros Beiaart doet zijn ronde
In de stad van Dendermonde.
Land of geen Land, paard of geen paard (met een strik op zijnen staart), zeker is het dat de Schelde van Baasrode tot Dendermonde en een paar mijlen hogerop tot de mooiste waterlandschappen van ons land behoort, tegelijk intiem besloten en groots. De oevers zijn groen als altijd, rijkelijk beplant met riet en knotwilgen op de schorranden. Schermen van kanada's en zware notebomen staan achter of onder de dijk (de heel jonge walnoten, amper een pink dik in de sloester, verwerken ze tot pickles). De bochten zijn er talrijk zodat de scheepshorens schallen.
Links en rechts steekt de grijze silhouet van een kerktoren uit. Die van Vlassebroek ligt vlak aan de kant, tussen het lover: een bescheiden gotische kapel van blauwe hardsteen, met een ajour-spits waarin een klokkenspel hangt. Hier heeft de nauwelijks twintigjarige Courtens voor het eerst inspiratie gevonden, hier heeft hij gewerkt, een paar jaren slechts, en op zijn eentje het probleem van het licht-in-open-lucht ontdekt en opgelost, nog eer hij de Franse impressionnisten leerde kennen. En wie Franz Courtens zegt, de verheerlijker
| |
| |
van zoveel ‘zondoorzeefde dreven’, denkt aan de zogenaamde School van Dendermonde, een school die wellicht nog minder bestaat dan het Land van die naam. De meester zelf heeft slechts slechts bij uitzondering in zijn vaderstad of in de omgeving vertoefd en geen van zijn volgelingen is van meer dan gewoon formaat.
Op Courtens gaat de stad aan ‘'s Denders kronkelingen’ bizonder prat. Bij de samenloop van Schelde en Dender heeft zij hem onlangs in brons vereeuwigd: familiair in zijn werkkiel, met een penseel in de rechterhand en zijn onscheidbare pijp in de linker. Dat hij de rug toekeert aan het water en de bomen die in hun atmosferische wisseling altijd zoveel meer voor hem betekend hebben dan zijn medemensen, lijkt mij een soort van weerwraak: dood, eisen ze hem thans geheel voor zich op!
Van een zelfde hoog begrip van locaal patriotisme getuigt het standbeeld van Prudens van Duyse. Deze, eens een jong orangistisch advokaat met een onstuimige verbeelding en litteraire zeggingskracht, later archivaris te Gent, verschijnt ons heden als een van die geïnspireerde volgelingen van Bilderdijk wier dichtader bij de minste aanleiding onstelpbaar begon te vloeien. Op talrijke prijskampen van maatschappijen oogstte hij lauweren; met bewonderenswaardig talent galmde hij zijn krachtige vaderlandse vaerzen uit, of improviseerde lyrische ontboezemingen-op-rijm. Een sterke persoonlijkheid, een levenwekker.
Ik hou van zo'n kleine gemeenschap die haar zonen eert en ten gepasten tijde haar persoonlijkheid affirmeert. De strategische ligging die haar fortuin verzekerde om een middeleeuwse burcht of in een gordel van forten, werd, voor de zoveelste maal tijdens de twee wereldoorlogen, de oorzaak van haar rampen. Haar oude gevels en monumenten - hoofdkerk, stadhuis met belfort en beiaard, vleeshuis of lakenhalle - telkens weer zwaar beschadigd of helemaal vernield, werden telkens weer vlijtig hersteld of nieuw opgetrokken. Wat ging daarbij niet al te loor! Ergst van al: haar met bomen omzoomde wallen werden barbaars geslecht. Triomf van de spoorweg en van de autoringbaan!
| |
| |
Kom, wij gaan scheep, wij keren terug.
De vlakke Scheldeboorden van Dendermonde tot in Zeeland zijn bedijkingen, op moer en schorren aangewonnen grond; 's winters lopen hele stukken onder. Moerzeke ligt in die smalle Waasse polderstrook, gevormd uit aanspoelingen van de rivier die het dorp omvangt. Moes, zoals het in de omgeving heet, is op de Antwerpse markt bekend om zijn lekkere aardappelen: ‘Moes, het patatenkwartier’.
Kastèl, waar ik heen wil, is slechts een gehucht ervan, op een duin van een paar meter hoogte. Oorspronkelijk een Romeins castellum in de toenmalige hei, naar Italiaans gebruik op een heuvel die de brede bocht van de stroom beheerste? Of gewoon een zandhoop als een opene plek in het bos? Om het te bereiken moet ik eerst de stilte van de Scheldepolder door, met zijn afwisseling van tarwe-, uien-, bieten-, aardappelvelden. We zijn midden Juli en toch benevelt het land, grauwe wolken dreigen en de westelijke horizon voorspelt niets goeds.
Zo'n polderstreek, onder een somber-gesloten wolkenhemel, bij de zware stroom die ze beheerst, stemt tot meditatie. Te meer nu ik van de pittoreske armoe van twintig jaren her nauwelijks iets terugvind. De wanordelijke stratenaanleg rondom de banale bakstenen kerk is gebleven, zonder een zweem van planmatigheid. Wel zijn er nog enige hoeven of krotwoningen met rieten dak, één enkele zelfs met gekleurde, in lood gevatte ruitjes naast een kapel met vier iepen. Maar de lemen hutten, zo maar op de begane grond geplant, die Courtens en zijn vrienden bij voorkeur penseelden, zijn haast alle verdwenen, door een dijkbreuk weggespoeld. Geen hygiënist die het betreurt, maar de algemene nivellering en banalisering treft al wie het Kastèl van weleer heeft gekend. Nieuwe woningen met een verdieping en twee blinde zijgevels, zelfs een paar steedse villa's van schreeuwend rode baksteen en dito dakpannen hebben de vroegere stulpen en lage huisjes vervangen. Door een openstaande deur hoor ik gerinkel van de telefoon, de stereotype glimlach van een Coca-Colagirl versiert een herbergmuur, een auto met roomijs wekt de belangstelling van een troep blondharige knapen...
Mis was ik toen ik mij dit gehucht voorstelde als de moge- | |
| |
lijke vestiging van Houtekiet en zijn stam, verwant met de Scheldevissers van Streuvels' teleurgegane Waterhoek en de boskanters-messenvechters van Tremelo in de Brabantse Kempen. Een apart slag van volk: wildstropers, visleurders, rivierschuimers. Mageren die de schrik waren van de vetten van Moerzeke en elders. Scharrelaars die krap aan hun schamel kostje kwamen.
Eén of twee keren 's jaars vierden zij echt kermis. Zo was de Kastèldag uren in de ronde berucht, op Dinsdag na Pinksteren stond de wereld er op 'r kop. Na de verplichte drink- en smulpartij, binnenshuis als in open lucht, reed de koningin van Luilekkerland aan - een stalmeid op een met linten getooide mestkar! - gevolgd door haar stoet van zotskappen. De een droeg een vlegel waaraan een koestaart hing, de ander een vork met mastellen... Weken van te voren was er in 't geheim vergaderd en gerepeteerd, vol wedijver om de drolligst versierde boerenwagen, de evocatiefste groep, het smadelijkst berijmde gelegenheidsvers. De optocht werd geschouwd en de zotteklap beoordeeld door een plechtig doend college van notabelen. Wie zijn vrouw geslagen had, veroordeelden ze om achterwaarts op een ezel te zitten, een zatlap om een emmer water leeg te drinken; tot koddebeier stelden ze een doortrapte pensjager aan, en een kwatong zou een uur lang een slijpsteen draaien met haar uitgestoken tong. Zo kreeg al wie in de jongste tijd iets mispikkeld had zijn Uilenspiegels loon naar werken. Waarna in tenten werd gedanst...
Dit vroegere Kastèl behoort voorgoed tot het verleden en of de balans van oud en nieuw op een batig saldo sluit valt te bezien. Die armsten onder ons volk dat zich pas laat, op het einde der negentiende en in het begin der twintigste eeuw, dragelijke levensvoorwaarden wist te scheppen, hebben van twee bezettingen geprofiteerd. In Wereldoorlog één, vormde de Schelde de grenslijn tussen het etappegebied, waar men niet zonder toelating in of uit mocht, en de rest van het land. Dan hebben zij zich hier voor 't eerst rijk gesmokkeld. Vraag ook aan Stijn Streuvels hoe het zijn ruige helden van de Waterhoek gaat, nu hun armtierig bedrijf om zeep is; het antwoord luidt ook daar: ‘Allemaal smokkelaars, allemaal rijk’.
| |
| |
Het begint te miezelen, het grijze uitspansel lost zich op in een grijs gordijn. Op de nabije Schelde kloppen scheepsmotoren, melancholiek toeten horens in de talrijke bochten.
In het verrijkte armoeland Vlaanderen passen thans geen zoeterig philanthropische predikaties meer, die klinken eerder vals en hebben doorgaans slechts retrospectieve betekenis. De gedweeë onderwerping van een lijdersvolk dat zolang mizerie en ontbering heeft geduld, behoort tot het verleden. De stumperds van alle aard: mandenmakers, zeeldraaiers, steenbakkers, keuterboertjes en andere heikneuters of vlassers... waarvan hele generaties slechts hongerlonen hebben gekend, met de daarbij horende zuigelingensterfte en criminaliteit, het drankmisbruik en 't analfabetisme, zijn ontwaakt of, juister, beginnen te ontwaken. Deze verbetering van onze sociaal-ekonomische omstandigheden betekent evenwel geen automatische verhoging van het kultureel peil. Wij groeien, maar zijn nog niet volgroeid; tellen wij al meer dan zegge dertig- of veertigduizend hele of halve intellektuelen op ruim vier millioen arbeiders en boeren?
Krachtig, vitaal, wild volk; en begaafd! Wij komen echter van ver, van zéér verre...
Ik beschouw het niet als een toeval dat de besten onder onze hedendaagse schrijvers van roomsen huize, telkens als zij hun kinderjaren op hun geboortedorp herdenken of in romanvorm verwerken, zo'n bittere, vaak opstandige toon aanslaan. Zij buigen zich niet vertederd over hun verleden als de vroegere generaties, van Conscience en Tony Bergmann tot Sabbe, Streuvels of Claes. Integendeel, zij rebelleren vol wrok en opstandigheid tegen hun huichelende omgeving. Zonder mededogen hekelen zij de schijnheilige orde van de burgerij, de gemeentelijke gezagdragers. Evengoed Telemachus in het Kempische nest van Marnix Gijsen, als de Westvlaming N.E. Fonteyne, in het Brugse Vrije, of F. de Pillecyn die precies uit deze Waasse contreien stamt, achter de dijk. Een volgende generatie, tot rijpheid gekomen tussen twee oorlogen of in onrustige jaren van terreur en geweld, zal, hoewel om andere redenen, niet minder bitter zijn. Pas een van de volgende geslachten zal, misschien, een mildere toon kunnen aanslaan. Zo wil het een evolutie die niets of niemand kan forceren.
| |
| |
De verlelijking van onze protserig verbouwde dorpen en de vervlakking van ons volksleven zijn de prijs die wij aan de vooruitgang, aan de stoffelijke welvaart betalen. De snelle aanwas van onze bevolking stelt problemen van huisvesting en van dringende industrialisatie. Hoe vergeefs de pogingen van wie, uit verzet tegen zo'n universeel verschijnsel, zich in een afzijdig traditionalisme opsluiten, uit zelfbehoud! Tegen de stroom in roeien brengt ons niet nader bij het doel: ons te handhaven, trouw te blijven aan eigen aard en ons vrij te ontwikkelen naar de wet van ons diepste wezen. Laten wij ons toch niet blind staren op bijkomstigheden: een aandoenlijke gevel of wat verkwijnende folklore. In ons ontredderd Europa, tussen twee blokken bekneld, gaat het om essentiëler problemen, - van leven of dood.
Maar in dit land van rijke oogsten ligt nog te veel veie grond geestelijk braak. Onze achterstand moeten wij inhalen, willen wij onze beste tradities en de toekomst beveiligen. Geen krachtsverspilling mogen wij ons permitteren, nu al zoveel verloren of verdwijnende is. Helpt nu u zelf!
Een beperkte, maar tevens schone taak is het voor wie enig besef van zijn verantwoordelijkheid heeft en gevoel voor nationale eigenwaarde. Zij geeft een geestelijk houvast en zelfs enige grootheid aan ons leven en streven: als sociaal georiënteerd enkeling en als lid van een gemeenschap die zich, in groter verband, harmonisch aansluit bij gelijkgerechtigde gemeenschappen. Integratie naast differentiatie: wat is het wereldgebeuren anders dan een resultante van tegenstrijdige krachten en machten? De Vlaamse beweging van heden is niet meer alleen een drang naar een ruimer individueel en collectief bestaan binnen onze enge landsgrenzen. Zij beoogt ook een groei tot wereldburgerschap. Zij is een hunkering naar een superieur evenwicht.
Zich daarover op zijn eentje te bezinnen bij een verregende wandeling door de landouwen rondom Kastèl geeft een ontroering die dieper reikt dan de zoet-romantische vertedering om het weder oproepen van ons historisch verleden. De adem van de getemde, maar onverwoestbare stroom, vlak nabij, vaagt alle kleinheid weg. Alsof de moeizaamste problemen vanzelf een oplossing te gemoet gaan.
JULIEN KUYPERS
|
|