| |
| |
| |
[Gedichten Jan D'Haese]
Aan de geliefde
Gij strekt u als een blank en schuimend dal:
'k Stort duiz'lend van de hoogten in u neer.
Ik brand en juich, de zoete overval
Begint, nu ik u roekeloos begeer.
Ik stort in u verloren, lief, ik val
In uwe ruimte zonder één verweer.
Een ruisen zingt door mij: ik voel mij smal
En licht, hoewel 'k mijn hart aan u bezeer.
Ik stort steeds dieper in uw mateloos
Omarmen, 'k laat me gans van u doorschroeien...
'k Zoek huiverend uw mond, de bleke roos
Van elke borst, de volheid van uw bloeien.
Ik sidder in uw gloed, om smetteloos
Uit uwe grond'loosheid herop te groeien.
| |
| |
| |
Dualiteit
Door mij beroerd, gekend, gemeten,
Maar nooit geheel door mij omvaân;
Zo vind ik u, in ongeweten,
Duiz'lende nachten zonder maan...
In deze duisternis vergeten,
Kunnen wij dieper samengaan,
Wijl uwe zachte, hese kreten
U tijdelijk aan mij verraân...
Maar in de ochtend, als ge uw weke
Leden hult in een kuis gewaad,
Hebt gij mijn hartstocht reeds ontweken...
En 'k zie, voor gij mij achterlaat,
Uw passieloos gelaat in 't bleke
Schemeren van de dageraad...
| |
| |
| |
Ontbloeid aan jonge rozelaren
Ontbloeid aan jonge rozelaren,
Wolkten de rozen donkerrood,
Twee rozen wou 'k als tooisel garen
Voor 't keurs, dat eng uw borst omsloot...
'k Denk aan de rozen die eens waren:
Ik lei ze lachend in uw schoot.
Ik vlocht ze door uw geur'ge haren,
Terwijl ge mij uw lippen boodt...
Vergaan, voorbij is deze stond,
Al blijf ik bij de rozen pozen...
Ik heb de roos van uwe mond
Boven der rozen vlam verkozen,
Want 't vuur dat ge in mij wekken kondt,
Brandt feller dan het vuur der rozen...
| |
| |
| |
Beperkte eeuwigheid
Beperkte eeuwigheid heb ik in u gevonden:
Juist zoveel eeuwigheid als mij bereikbaar is.
Ik word door u omvat, gekoesterd en geschonden;
Ik ken aan u de vreugd' en ook de droefenis.
Maar in uw overgave, deze vuur'ge wonde,
Word ik één ogenblik en zonder hindernis,
Aan een verkleind' oneindigheid gebonden,
Die mij ontheft aan elke maat, aan elk gemis...
't Is veel voor mij, zoveel dat ik niet kan bepalen
Hoe ik mijn mens'lijke begrenzingen verliet.
Maar toch is 't kort: een drietal malen ademhalen
En van het orgelend en ruimteloze lied,
De keel ontweid van bovenaardse nachtegalen,
Blijft niets meer over dan een wonderschoon verdriet.
| |
| |
| |
Allerzielen
Nu draag ik al de doden in mij om:
Ik draag ze in mijn hersens, in mijn ogen,
Ik draag ze in mijn hart, en in mijn mond
Proef ik de smaak der ongekende doden.
Ik hoor nu al de doden en ik ruik
Hunne ontbinding, uur na uur...
Wanneer gij eens de doden ruiken zult,
- Een Allerzielendag, met kou en regen
En met chrysanten in het wenend hart. -
Wanneer gij eens de doden smaken zult
En horen en ook zien, zonder uw ogen;
Vrees dan, o mens, de dood van al de doden,
De dood die langzaam stijgt tot in uw hals,
Maar zich door uwe keel niet worgen kan,
Zodat uw adem stokken blijft, en gij
- Reeds stikkend in de greep van deze dood; -
Voor alle eeuwigheid, of groot, of klein,
Met al de doden zult verbonden zijn.
| |
| |
| |
De grote jager
Nu naêrt mijn Herfst: de grote jager is gekomen...
Zijn schreden schuiven traag, maar waakzaam in mijn spoor.
Soms staat hij schielijk stil, onder de najaarsbomen,
Dan stremt mijn bloed van angst als ik hem niet meer hoor.
Ik wacht en hijg... Waarom wil 't dood'lijk schot niet vallen?
Ik ben uw prooi, o jager... Schiet, ik ben uw prooi.
Plots wordt zijn stap weer groot: ik moet de vuisten ballen
Om niet te schreeuwen, eer 'k mijn lichaam voorwaarts gooi.
Ik ijl dan voort over de ritselende blaren;
De jager volgt, - de stilt' hangt als een web rond hem, -
Hij nadert mij: ik voel zijn adem in mijn haren
En 'k gil, terwijl ik in zijn dood verloren ren...
| |
| |
| |
Herfst in het park
Ik heb het park nu weergezien:
't Lag zo weemoedig in de regen.
Ik liep ontroerd de dreven in,
Waar alle kinderstemmen zwegen.
De blaren rezen van de bomen,
Het vijverwater was zo grijs.
Herinnering der prilste dromen
Bracht mij een weinig van de wijs.
Eens vond ik daar de blijde knapen,
De meisjes in de schemering,
En als de vogels gingen slapen,
Een ster die op een spartop hing.
't Was goed dit alles weer te zien.
Het park, de weemoed en de regen...
Ik floot een tere melodie, en in
Haar tonen was een vers verzwegen.
JAN D'HAESE
|
|