| |
| |
| |
Een kamer vol beelden
1
De pachteres had altijd de invloed van Giele op het kind gevreesd. ‘Ge moet hem maar bezien - hoe dikwijls had ze het niet tot haar man gezegd - zijn blik, het gele vel over het beenderig gezicht.’ En vooral dat beetje zwart krulhaaar, stijf als peerdshaar, aan zijn beide mondhoeken, had haar ontsteld. Precies een van die bohemers brons-ee-kwivro, brons-ee-kwivro. En na zijn komst, die winterse namiddag, had ze zich waarlijk bevrijd gevoeld van de angst toen zij uit zijn mond hun Polderse gewestspraak had horen klinken. Misschien had ze tenslotte daarom toch toegegeven aan de wens van haar man...
Regelmatig klonk de plons van een aardappel in het water. De jonge pachteres keek door het kleine venster naast de schouw naar buiten, en machinaal draaide haar hand de aardappel onder het mes. Er schreed een man over de sneeuw naar het bos toe. Even bleef hij staan. Hij hief het hoofd half op als één die luistert. Weer klonk de plons in de emmer, doch buiten de maat nu. En dan was er ineens geen geluid meer van plassend water. De man liep nog een eindje door; maar dan bleef hij staan een ogenblik op één been als een vogel. Hij weifelde, en dan...
- Een vreemde man, zegde de vrouw voor zich uit; en dan tot de boer zonder echter haar hoofd om te wenden:
| |
| |
Wat wil die in het bos?... O, nu komt hij recht op de hoeve af.
Hij klopte aan de deur. Maar de vrouw, die zich intussen van het venster had teruggetrokken, schudde met het hoofd tot haar man. Doch er werd gemorreld aan de klink en de boer deed open. Toen de man op het plankier de sneeuw van zijn zwaar-benagelde schoenen had gestampt en binnen was getreden, had Nero niet geblaft. De bazin vond dit ongewoon.
- Mag ik mij even warmen, pachter? vroeg de man. Hij droeg een korte duffel, maar de broek eronder was tamelijk dun en de pet op het hoofd verkleurd.
- Zeker, man.
Hij ging zitten bij het vuur, de pet op de knieën. Hij trok zonder acht te slaan op de anderen zijn schoenen, zelfs zijn kousen uit en stak de voeten naar de vlammen in de zwart berookte haard. De baas keek naar de blauw gezwollen voeten en tersluiks naar zijn vrouw.
- Het is een felle winter, niet waar, zegde de boer om de stilte te breken.
- Inderdaad, antwoordde de vreemde, maar die is wel vlug gedaan.
- Vlug gedaan? Dat denk ik niet, zei de baas met een lach vol twijfel.
- Ik heb het bos horen ruisen, sprak de vreemdeling; en na een tijdje zwijgen: het is aan 't dooien, deze nacht reeds volop.
De baas en de bazin zwegen, zo rustig en zelfzeker was dit gezegd. De vreemdeling floot zacht op de hond.
- Pas op, het is een kwaje, verwittigde vlug de vrouw.
Weer zei de rustige stem: ‘Geen vrees, ik ken de honden wel.’ En hij stak reeds de hand uit naar het dier en keek het strak in de ogen. Het gromde even, maar dan kwispelstaartte het en naderde de man. Hij streelde de hond en een onverklaarbare lach kwam om zijn lippen. ‘Met de beesten moet ge kunnen omgaan als met de mensen, vrouw.’
- Zeg dat tegen Charel.
De man keek op naar de boer: ‘Heeft een dier dat gedaan?’ Hij wees met het hoofd naar de arm die de boer in een verband droeg.
- Een nieuwe stier; hij heeft me tegen de muur geduwd.
| |
| |
Ik mag van geluk spreken dat ik er slechts met een gebroken arm van af kwam.
- Een stier, ge moet er kunnen mee omgaan; en dat is gemakkelijker met de beesten dan met de mensen, want de eerste begrijpen u onmiddellijk.
Toen wendde hij het hoofd naar de vrouw en bekeek haar een hele wijl; eerst in het gelaat, en dan daalde zijn blik naar de borsten, en bleef rusten op de buik, zodat de vrouw er hoogrood van werd. ‘Ik zal dus moeten hier blijven om te werken. De boer zijn rechteram gebroken, de boerin veronderstel ik die op haar laatste weken loopt, en beiden nog te jong om reeds een knecht in dienst te hebben. Wanneer moet het kind geboren worden, bazin?’
Zij aarzelde; ze vond dit alles zo verwarrend, die vreemduitziende man, zijn omgang met de hond, en zijn ogen die als 't ware doorheen een mens keken. Bedremmeld antwoordde zij: ‘Voor begin Februari’.
- Dat is dus nog enkele weken. Dat dacht ik wel. Dan zal ik hier moeten blijven.
Man en vrouw keken mekaar verrast aan, terwijl de vreemdeling terug op het vuur zat te staren. Maar de boer, aangespoord door het nadrukkelijk hoofdschudden van de vrouw: ‘Dat zal misschien niet nodig zijn. Onze vrouwen werken tot de dag dat zij bevallen.’
De man keek op, nam zijn schoenen van de vloer en trok ze aan: ‘Het is mijn gewoonte niet te vragen’ en hij stond op van de stoel.
- Zo heb ik het niet bedoeld, zei de boer verbluft door het besliste optreden van de man, ge kunt hier wel overnachten.
- Ik zeg u maar dat het niet mijn gewoonte is te vragen.
Hij keek naar buiten, de sneeuw was begonnen te lichten, het duisterde. Achter de deur klonk het beurelen van koebeesten en het rinkelen van kettingen. Daar is de stal, dacht de man, en meteen haakte hij de ketel met veevoeder van boven het vuur. ‘Zo een last is nu te zwaar voor u’, zei hij tot de boerin die de ketel wilde overnemen. De boer nam de lamp van de tafel, stootte met zijn dij de staldeur open en lichtte voor. De man goot het voer in te troggen. Dan keek hij met de grootste aandacht rond; alles nam hij op tot in
| |
| |
de bijzonderheden. Net iemand die een slag wil slaan, dacht de boerin en ze was boos op Charel die hem weerhouden had te vertrekken. Toen ging hij naar de jonge stier, drentelde er even omheen, en plots was er een vreemd geluid in de stal; dat kwam van de man; die sprak, donkere hortende klanken. De stier wendde de kop naar hem om, en de drie koeien hielden op met malen en keken ook met hun sluimerogen. Hij ging bij de stier en krauwde hem op de harde kop. ‘Een schoon en een goed beest, baas’. Maar man noch vrouw antwoordden, ze keken toe, onthutst.
Toen ze aan tafel aan het eten waren, vroeg de boerin: ‘Hoe heet ge?’
- Giele.
- Giele, hoe nog?
- Giele, anders niets.
Weer zweeg het echtpaar. De boer stond na een poosje recht: ‘Ge kunt boven slapen, Giele’. Maar deze schudde het hoofd. ‘Neen, op de hooischelf, daar vind ik het beter.’ En de boerin knikte instemmend. ‘Ja, ja, dat is goed Giele.’ Ze vond het verkieslijker die zonderlinge gast buiten het woonhuis te hebben.
Lang nog praatten de man en de vrouw in het bed over Giele en zijn aanbod. Zij had geen vertrouwen in hem; het was niet alleen meer zijn uitzicht - precies een bohemer, een van die paardendieven en die de kinderen meenemen - maar heel die vreemde doening had haar achterdocht nog versterkt.
- Achterdocht, achterdocht, waarom iemand verdenken die gij niet eens kent?
- En waarom iemand in huis nemen die ge niet eens kent? had ze geantwoord.
- En die vreemde doening. Hij kan met beesten omgaan; hij kent beesten. Hij heeft ogen in zijn kop en dat is al. En daarbij, ge ziet het onmiddellijk, hij kent de boerenstiel en heeft kruim in de vuisten al is hij niet meer van de jongsten.
- Hij kent beesten, zei Fiene traag in de duisternis, kent gij ze dan niet?
- Ik heb een gebroken arm en dat zal nog wel enkele weken duren, en gij moet bevallen. Wie zal dan het werk
| |
| |
doen?’ Maar voor elke vraag had zij een antwoord en hij kon zijn vrouw niet overtuigen.
Tijdens de nacht werden zij opgeschrikt uit de slaap. ‘Charel? Dat was een knal als een geweerschot...’
- Ja... Geweerschot? Neen. Dat is op de Coupure. Het ijs dat barst... Ik heb het bos horen ruisen, het is aan 't dooien, heeft de vreemde gezegd. Giele. Een vreemde naam. Maar handen en ogen, Fiene.
En dan had ze toegegeven, enigszins tegen haar zin. Hij kon enkele weken blijven, enkele weken, dan waren ze beiden hersteld.
Maar de verlossing was moeilijk gegaan, en de vrouw, zeer verzwakt als zij was, zou de eerstvolgende tijd geen zwaar werk mogen doen, ‘gij hebt toch een hulp, Fiene’, had de vroedvrouw gezegd. En al was de stier stilaan zich gaan wennen aan de boer, deze kon zo maar niet onmiddellijk de vrees uit zich wegwerken. En Giele was handig en vlug bij de arbeid. Maar rap stappen deed hij nooit. Hij ging niet vlugger dan een man die met zijn paard ploegt; vast en zeker maar langzaam. En dan kon hij plots blijven staan en alles bekijken, en het was net of hij luisterde naar iets.
- Maar vooral kan hij wonderlijk met de dieren weg, zei de boer, in zijn aanwezigheid wordt de stier zo mak als een hond. Hij doet het werk in zijn nabijheid en kijkt hem zelfs niet eens aan. Alleen als hij ongedurigheid hoort in de stal zegt hij dat ze stiller moeten zijn en braaf; de beesten bekijken hem dan en worden weer kalm. Ik weet met of gij dat al bemerkt hebt, Fiene, maar hebt gij al zijn ogen bezien?
- Ja, net of hij juist wakker wordt.
- Dat is het; ge ziet er nog de slaap in. Neen, het is meer. Maar het is verdomd moeilijk; iets van vóór de slaap zou ik zeggen. Maar wat ik eigenlijk wilde zeggen, die blik is juist als die van de beesten, slaperig en toch verwonderd.
- Zouden we niet zeggen, dat we kleine kinderen zijn, Charel, zo'n onnozele praat.
- Neen, Fiene, hij heeft van alles verstand, hij ruikt de lente, voelt de komst van de regen, drie dagen vooraf al weet hij u te zeggen dat het weer gaat keren.
- Ik hoor u komen, Charel, stillekens op uw kousevoeten.
- Neen, maar dat is van geweldig belang voor ons werk.
| |
| |
Ik weet het, wij kennen ook sommige verschijnselen, en wij hebben onze boerenwijsheid... De boer stopte zijn pijp en staarde voor zich uit. En het was niet meer om de boerin te overtuigen, maar hij sprak tot zichzelf: als de vogels, die, voor het onweer gaat losbreken, reeds vluchten, zo heeft hij een voorgevoel... als de hond die begint te huilen bij de naderende dood. Ik heb het hem gisteren nog gevraagd: hoe komt het toch Giele dat gij... Leg uit. - Dat is niet uit te leggen, heeft hij geantwoord, ge voelt het of ge voelt het niet. Maar zoudt gij dat geloven, Fiene, wat hij mij heeft gezegd, van die Indianen, die moogt ge plaatsen waar ge wilt, die vinden hun weg zonder hem te vragen, dat zou instinkt zijn als bij de duiven.
- Of ondervinding, Charel?
De boer keek op. ‘Ondervinding? misschien; maar ik geloof ook dat het meer is. Hij is een rare. Maar zo een vent is goud waard. En dat is het waar ik aan denk, Fiene.’
Op dat ogenblik deed Giele de keukendeur open, en de vrouw, om zich een houding te geven, nam het kind uit de wieg, legde het op de tafel en maakte de luiers los. De knecht keek naar het wicht dat roerloos lag. ‘Een hond, een kalf en een veulen, dat leeft na een paar weken. Maar zoiets dat trekt alleen maar snuiten. Dat is nog niets’, zegde hij. Zijn blik viel op de voetjes en de benen: ‘Dat vel is nog te wijd, precies laarzen heeft die aan.’
De boer lachte. Maar de moeder keek verbolgen. ‘Wat zegt die kleine man voor lelijks van ons klein Theresia?’ en ze legde het wicht in droge luiers.
En Giele bleef, en niemand zegde hem dat hij moest vertrekken. Het verzorgen van de beesten en het werk in de stal werden helemaal aan hem overgelaten, en zo goed als de boer werkte hij op het land en in zijn vrije uren amuseerde hij zich in het bakhuis met hout, zaag en hamer, en de planken kwamen onder zijn handen als voorwerpen, die wel ruw afgewerkt maar nuttig waren.
Tegen de herfst echter was hij plots verdwenen. Het was trouwens nog gebeurd dat Giele van huis wegbleef, ten hoogste twee of drie dagen, en als hij dan terugkeerde, even geheimzinnig als hij vertrokken was, maar verbalemond en met vuile kleren, was er uit hem, die anders reeds niet al te
| |
| |
spraakzaam was, geen woord te halen. Charel wilde het wel beproeven; maar zelfs de boerin die leper was kon niet te weten komen waar hij dan was gebleven, noch wat hij uitgevoerd had. Dit maakte haar kregelig.
- Hij bedrinkt zich niet, had de baas geantwoord, vecht niet en laat u en de andere vrouwen met rust. Maar ik weet het, het is een grote fout. Maar die dagen hebben we toch alle twee gevoeld hoe zeer hij op de hoeve nodig is geworden.
Ditmaal echter, het was nog zachte nazomer, was hij niet teruggekomen, en ze konden over hem maar niets vernemen. Tot op een morgen een gendarm in het huis verscheen en die vroeg aan boer Verholen of het waar was - ‘Charel, dat zijn maar alleen instructies die ik uit te voeren heb’ - of het waar was dat Guillaume, Joseph, Albert Vermeulen, geboren te Stekene in het jaar 1872, bij hem als knecht werkzaam was geweest, en of hij nog bereid was hem opnieuw in dienst te nemen. En zo kwamen ze te weten dat Giele als landloper te Merksplas zat opgesloten. De boer zei: ‘Ja, dat hij...’ Maar de vrouw onderbrak:
‘Het wordt nu dood seizoen, Charel, en zo zijn w'er van af’.
Bruusk antwoordde de boer: ‘Het is geen schande zwerver te zijn, dat zit in 't bloed en hij is een goede hulp. Dat hij komt.’ De baas zei geen woord over het voorval, en Giele deed zijn werk zoals voorheen.
Enkele maanden nadien, toen man en vrouw op een namiddag terugkeerden van het dorp, vonden zij Giele in de keuken. Die zat daar op zijn hurken met de beide armen open en een meter van hem verwijderd stond het kind tegen een stoel. ‘Kom, kom... Kom, vrouwtje, kom.’ Zijn stem was gans veranderd, iets zachts en liefelijks klonk er in, iets dat van hem haast zelf een kind maakte. Die spreekt tot het kind als een duivenliefhebber tot zijn duiven, dacht Charel. En het kind kraaide en zwijmelde naar de man toe, die het opving in zijn armen en het terug in zijn wieg bracht. De moeder verheugde zich en sprak over een loopkorf of een gareeltje, en dat ze nu voor Treesje een valhoed moest maken. Maar de knecht schudde het hoofd: ‘Ik heb nog nooit een gezond kind weten blijven zitten, het loopt wanneer zijn benen het
| |
| |
kunnen dragen. Een valhoedje? Het heeft zijn handen en daaraan heeft het genoeg.’
Dit spelletje herhaalde zich nog ettelijke malen. Hij noemde de kleine Theresia Ree. Dit ontstemde de moeder. Zij riep Theresia of Treesje, maar ze mocht doen wat ze wilde, het kind luisterde niet. Dat was een doorn in haar moederlijke trots en ze bekeek Giele met afgunstige blikken. Ze bekloeg zich bij haar man, maar die schokschouderde en noemde die ganse geschiedenis het hoofdbreken niet waard. ‘Noem het ook Ree.’ - ‘Moet die zwerver dan altijd...’ grommelde ze binnensmonds terwijl ze de keuken verliet. Toch werd ze verplicht de naam te gebruiken door Giele gegeven. Maar als een kille aanraking had deze, want Charel had hem niets gezegd, de houding der vrouw gevoeld en hij liet het kind volledig aan haar over.
Trouwens, naarmate de zomer ten einde liep, trok hij zich minder van alles aan en werd hij nog zwijgzamer. Meestal zat hij de hele avond buiten, neergehurkt op het plankier met zijn rug tegen de muur naar de horizon te turen. ‘Wat die daar achter te zoeken heeft’, zei Fiene. En als Charel eens heel laat het hoofd buiten het venstertje van de kelderkamer stak, want hij had gerucht op het erf gehoord, zag hij de pijp van de knecht nog gloeien. Ofwel dwaalde hij door de velden of bleef uren weg in het bos. Op een avond was hij weer niet terug gekeerd en de volgende dag was hij ook niet verschenen. Maar toen de boer vroeger was opgestaan, hij zou nu zelf de beesten moeten verzorgen, vond hij hem reeds in de stal. De boer zei geen woord en ook Giele deed alsof er niets was gebeurd.
Dit duurde zo nog vele maanden. Maar zodra de kleine Ree een beetje mens begon te worden nam dat verdwijnen stilaan af. Uit het tateren groeiden woordjes, die Giele het kind leerde. Hij zong het ook liedjes voor, en weldra was Ree van hem niet meer te scheiden. Als hij werkte op de hoeve speelde het in zijn omgeving, en ging hij naar het land, dan mocht het soms mee. Hij plaatste het op de rug van de brede merrie en daar zat het te kraaien en in de handjes te kletsen.
Op een zondagmorgen stapte de man met het kind het bos in. Hij droeg het op zijn schouders en de mollige beentjes
| |
| |
spanden om zijn hals. Als altijd stond de moeder hem na te kijken in de geopende deur. Ze gingen nu onder een lagere spar door en de vrouw hoorde het stemmetje van het kind schetteren van de pret. Elke zondagmorgen deed hij aldus zijn tocht met Ree; en het was gebeurd dat ze waren teruggekeerd als het reeds begon te donkeren. De benauwdheid van de jonge moeder was toen tot angst gegroeid. De volgende Zondag had zij dan ook geweigerd het mee te geven; maar dan was het zo een misbaar met het kind geweest gans de dag en Giele was eerst de volgende ochtend naar huis gekomen smoordronken en onbekwaam tot werken. En zo had ze, ook op aandringen van haar man, voor de zondagwandeling weer toegegeven. ‘Er zit daar immers geen kwaad in, had hij gezegd, Giele heeft nu eens geen zittend gat, en als dat het enige is dat van dat zwerven is overgebleven, och... En hij komt er toch mee terug, en uithongeren laat hij het ook niet. Waar ze tegen de middag komen, bij welke boer ook, vinden ze eten, want ze houden van hem.’ Dat was allemaal waar, en toch... En de boerin moest zich omkeren en liep in huis. Boven de bomen uit hoorde de moeder nog de vreugdekreten klinken van het kind. En dan zat zij te denken wat die twee zo bij elkander hield? ‘Bah, zijn liedjes en zijn spelletjes’, antwoordde Charel die zich voor de spiegel te scheren stond. ‘En misschien - hij keek even om naar zijn vrouw - ja, hun aard. Er zijn mensen die hun ganse leven kind blijven...’
- Hun aard? met uw dwaasheden toch, Charel...
Fiene begaf zich naar het wed om de dieren te laten waden. Het was een van die zomernamiddagen dat men alleen het zoemen van de insecten hoort, zo drukkend heet is het. Zij voelde haar blote voeten kletsen op de grond en het mulle zand tussen haar tenen ritselen. Dit gaf een vreemd sidderend gevoel dat omhoog steeg naar haar hartstreek en haar blij maakte. Maar aan het weiland gekomen zag ze de kleine liggen als in de armen van de merrie, en ze schrok. Ja, het paard lag op zijn zij en het kind zat recht in de holte tussen de voorpoten en de buik. Het dier hield de gebogen kop geneigd naar het kind, en dat speelde met de ene hand in de manen en krauwde met de andere op het voorhoofd van het paard. De moeder keek rond; ja, Ree was helemaal
| |
| |
alleen, Giele of de boer was nergens te zien. Aan de houtkant zag zij het veulen lopen; de lange wijduitstaande poten onder het kleine lijf deden denken aan iets dat gemaakt is om te blijven staan. Maar het deed wilde zijdelingse sprongen. Nu kwam het haar richting uit. En plots, net of het had haar nu eerst gemerkt, bleef het staan pal als een blok hout en een rilling liep over zijn huid. In de grote bologen lag een wilde fonkel. Die veulens zijn precies nog in wilde staat; maar terwijl de vrouw dacht had het veulen zijn donkere kuif van tussen zijn ogen weggeworpen en vervaarlijk snuivend holde het naar de merrie toe. Een angst vlijmde door de moeder; want ook haar kind zag ze recht kruipend zich voor de merrie begeven. ‘Ree’, riep ze en ‘Bles’, sprong over de sluitboom en snelde de weide op. Als het veulen nu... het loopt het kind onder de voeten. ‘Ree’, schreeuwde ze, maar op dat ogenblik hief de merrie de kop op en met een ruk wierp zij het kind naast zich neer. Het kraaide en kletste in de handjes. Fiene moest even blijven staan, zij duizelde. Toen de moeder bij de merrie kwam, had Ree de grijze snoet in de handjes genomen en wreef er haar wang tegen aan, en tegelijkertijd sprak de kinderstem tot het paard, het was een tateren als bij de vogels wanneer die in de vroege morgen in hun nest ontwaken. En de merrie hinnikte zacht. De moeder streelde de nek van het goede beest, en nam Ree bij de hand. Die frazelde voort. Maar toen ze aan de waadplaats de koeien en zelfs het stierkalf naar Ree zag drentelen om zich te laten strelen, bekeek de moeder haar kind met een vreemde blik...
| |
2
Giele droeg nu Ree niet meer in de nek, ze was daarvoor te groot geworden. Ze stapte flink naast hem in het bos. En ook de boerin kwam niet meer kijken als die beiden vertrokken. Wanneer ze nu naar Ree zocht en vernam dat zij bij Giele was of bij de dieren, dan voelde ze zich eerder gerust. Bij hen - hoe bij hen? dacht ze, ja, ook bij de beesten - kon haar geen kwaad overkomen, en dat stond in haar als bijgeloof vast. Giele floot op een vogeltje dat op een tak zat. ‘Wit-wit’, zei de vogel en fladderde de boom in,
| |
| |
maar vluchten was dat niet. En dan kwamen ze aan de oude spar op de heuvel. ‘Dat is wel de oudste van gans het bos, Ree’, en dan tot de spar: ‘Hoe gaat het, ouwe jongen?’ Hij legde de hand op de ruwe bast en streeelde even de boom. Dan stond hij er laddertje tegen en het meisje wipte langs zijn schouder naar de laagste tak. Ze kroop haast tot in de kruin van de spar en bleef er zitten. Van daar uit overzag zij gans het landschap. Om haar heen het donker lover van het neerglooiende bos, en voor haar de rechte lijnen van de afwateringssloten van het eentonige polderland, en ginder als reusachtige paraplu's de olmen op de binnendijken, en rechts voorbij de donkere bomenmassa de streep van de Schelde als een spiegel in de zon. Na een tijdje daar op gestaard te hebben sloot zij haar ogen, want ze wist dat ze dan sterretjes zou zien. Nu begon de kruin te wiegen. Ze hield daarvan. Hier boven was altijd een beetje wind. Maar Giele gaf er een andere verklaring voor.
- Ree, riep hij van beneden, de spart wiegt weer van blijdschap omdat hij het kind mag dragen. Hoor hem ruisen.’ Daarop had het kind gewacht. En het begon te jubelen en te roepen. ‘Giele, vertel van de bomen’; het kon zelfs niet wachten tot het weer op de grond was gekomen, ‘kom, vertel’.
De man glimlachte. Als hij sprak, werden dat allemaal levende en vertrouwde wezens. ‘De wind, dat is iets als gij en ik, maar groter. Alleen onze ogen zien hem niet. Die stroomt als een stil water over de aarde. Maar op een Meiavond kijkt men op, en men zegt alsof men bij zichzelf denkt: O, het regent. Maar het regent niet. Het is de wind in de bomen. Die wind was er reeds gisteren, en eergisteren, een hele tijd reeds; maar de bomen hebben nu blaren gekregen en dat zijn zovele tongen waarmee de wind nu spreekt, zich horen laat. Als de zee ruisen de kanadapopulieren voor het huis, nu eens ver, dan weer nabij, en ze zullen niet ophouden te ruisen nachten en dagen lang tot de winter weer is gekomen. Ja, dat is de wind. En hij maakt de hitte lichter en wordt aldus de vriend van de mens. Of hij wipt als een dolle snaak van achter de hoeve en blaast in de hemden en de onderbroeken van dikke Jan en zijn nog dikkere boerin en die zien dan verbaasd hun portret hangen
| |
| |
aan de waslijn, Ree. Of hij werpt de blaren, die hij van de bomen heeft afgerukt de lucht in en als ze op de grond gaan nederdalen wipt hij er weer onder en zwiert ze omhoog. Of als een hond zit hij achter het stof, dat wielt in wolken over de wegen en daar achter komen enkele papieren aangewaaid, en als hij het alles goed in zijn macht heeft draait hij ermee in 't rond, zot in 't rond, als de hond die achter zijn staart zit. Of hij komt een beetje morrelen aan de klink van de voordeur of stoten aan de luiken om de kinderen wat schrik aan te jagen, een kleine zoete schrik, en dan lispelt hij wat in de schouw en we horen dat weer als een oud vertelsel. Dat is de vriendelijke wind. Maar hij kan ook akelig fluiten. Hij heeft ook zijn slechte dagen. Dan is hij baldadig, zelfs woest, en dan wandelt hij niet meer zo op zijn eentje, maar komt met vele andere winden samen. In het donkere Westen maken ze zich los, en die rennen over de zee en het land, die jagen het water tot torenhoge golven op. Dat zijn de kwade winden, en vervaarlijk stormen ze los op de bossen en jagen een angst onder de bomen; die steunen en kraken, maar hun wortels grijpen als klauwen vast in de aarde, ze krommen hun ruggen en dicht bijeen houden zij verbeten stand. Maar dan duikt de wind in een opening van het bos; daar heeft hij vrijer spel om zijn geweldig lijf te bewegen, hij stoot en wringt en rukt, en bomen met een lap grond rond hun wortels worden neergesmakt. En de vorst is een wezen dat uit de Russische steppen komt. Zijn ijskoude adem blaast hij over alle landen naar het Zuiden en alles verstijft. Maar de dieren en de gewassen kennen beter dan de mensen die oeroude vijand, ze kruipen dieper de grond in of sluiten zich helemaal toe om binnen-in hun warmte te bewaren. Maar die ijskoude adem dringt soms tot diep in de aarde. Gelukkig is er de vriend uit het Zuiden: daar geuren reeds de bomen, daar paren reeds de dieren, hij kan er een tijdje gemist worden, en die snelt ons ter
hulp. Dat wordt een geweldig gevecht met voor eerst de nederlagen voor het Zuiden. Maar ook de zon wordt sterker en die kiest altijd de partij van de zuiderwinden, en de vijand wordt eindelijk naar de ijzige steppen teruggedreven. Daarop hebben ze gewacht dagen en nachten sidderend van verlangen, en de gewassen steken een vinger uit de grond, want ze vertrouwen het nog niet,
| |
| |
en de dieren komen uit hun holen. En er is vogelklank, en heel vlug staat alles in 't groen.’
Het meisje had met grote ogen Giele aangekeken; dat waren voor haar geen woorden meer, maar geweldige beelden die uit zijn mond te voorschijn traden. De man glimlachte en liep zwijgend voort. En nu wist het kind dat het zich mocht verwijderen. Het maakte een kleine omweg, want het liep veel vlugger dan Giele, het kroop in het kreupelhout op zoek naar bloemen en eitjes; en als het ze vond rukte het de planten niet uit noch plukte de bloemen, en de eieren zat het slechts te bewonderen doch raakte ze niet aan. ‘Wat hebt ge aan zo een eitje?’ had Giele gezegd, ‘laat het liggen en het wordt een zingende vogel. Waarom die bloemen plukken, ze zijn onmiddellijk verflenst, laat ze geuren in het bos en zaaien.’ Een eekhoorn sprong schichtig weg en snelde de tak van een boom op. Maar het meisje kraaide of riep niet van vreugde, het kende die beesten. Het keek glimlachend toe, haalde het zaad uit de dennentotsen en lei het voor het diertje op de grond. En het eekhoorntje verroerde zich niet, al was het gereed om verder in de boom te klimmen; het zat daar te kijken naar het kind en zijn kraaloogjes schitterden. Maar waar Ree voorbijslenterde vluchtten de meeste dieren zelfs niet. Ze bleven zitten in de struiken: alleen hun schichtige ogen volgden het kind dat, licht van tred en opgewekt van verschijning, over alles scheen heen te glijden...
Zij zat op het neergelaten luik van het keldergat, met haar rug tegen de muur, die was nog warm van de zon en een weldadig gevoel vloeide door haar heen. Ze keek naar de wolken, die namen wonderlijke vormen aan. ‘Giele, kijk, een paard in de lucht.’ De man kwam naast haar zitten. Dat was ginder een gloed van geel en groen vuur, en daarvoor zeilden wolken met gekleurde boorden.
- De aarde dampt, Ree, en de zee dampt. Dat is van de warmte van de zon. En die damp trekt omhoog en die vormt daar wolken. En die wolken worden zwaar, ze krijgen dikke buiken als de dieren en de mensen, en ze dalen naar de aarde, en als ze dan te zwaar zijn storten ze zich uit in regen. En dan dampt weer de aarde en de zee.
Het leven is een eeuwig herbeginnen, dacht Giele, maar dit zei hij niet tot het kind, want dan zou hij eerst het woord
| |
| |
eeuwig moeten uitleggen, en dit is niet gemakkelijk bij een kind dat u van naaldje tot draadje uitvraagt. Eeuwig, zonder ophouden, zonder einde noch begin; maar dat is het begrip leven!
- En het worden weer wolken, Ree, en het regent dan weer. En zo begint alles altijd opnieuw. (Alles altijd, dat is de beste omschrijving van eeuwig, dacht hij tussen door.) Zo is het leven. En zo gaat het ook met de dieren, en de planten en de mensen.
Maar dan keek hij terzij naar het kind. Het was nog maar pas zeven jaar geworden. En hij zweeg.
En allerlei kleine gebeurtenissen namen Ree bij de kinderhand en zo drong ze iedere dag een beetje verder door in de zin van het leven.
Ze was toen tien jaar; een klein maar stevig ding, met zwart kroezelhaar, bruine gelaatstint en een wipneusje ‘als een hondje’ plaagden de schoolkinderen, ‘dat op zijn achterpoten zit en om een klontje vraagt’, maar lief en guitig. En ze had zulke rustige donkere ogen. In de klas droomde ze haast zoveel als ze oplette, maar toch was ze op de andere kinderen ver vooruit. Ze had weinig vriendinnetjes, en vermits haar huis het verst afgelegen was, deed ze de kleine helft van de weg altijd alleen.
Een nieuw mooi lentelicht schitterde over het land, en Ree keerde terug langs de Coupure. Van tussen de blauwwieren sprong een vis als een zilveren vlam omhoog uit het water. Het meisje hoorde een plons en dan volgde ze de kringen die uitdeinden en verrimpelden op het watervlak. De kanada's stonden reeds bruinbrons en tussenin waren enkele helgroene vlekken, de bomen in de rij die verder uitgelopen waren dan de andere. Het kind slenterde voort. Een merel riep. Een witte vlinder fladderde voorbij als een meisje dat danspassen uitvoert en met de handen wiegt. En Ree deed dit ook. En dan had ze onverwacht bezijden de weg een vogel gevonden. Ze voelde het hartje van de kleine zwaluw kloppen in de half gesloten hand. Ze bleef staan en bekeek ze, en stilaan maar behoedzaam durfde ze haar hand verder openen. Een sjees reed voorbij; maar ze zag niet op zo was ze door haar aandacht ingenomen. En ze legde het beestje in haar andere hand; ook daarin voelde ze het kloppen. Het
| |
| |
was een zachte slag tegen haar handpalm als iets dat altijd weer opwipt. En haar vrije hand gleed in haar kleedje weg onder haar kleine linkerborst. En daar hoorde ze met haar hand naar haar eigen hartslag. Haar ogen volgden de beide klopjes. Het is dezelfde dacht ze, en ze glimlachte. En het diertje wikkelde ze in haar zakdoek en ze liet het pakje glijden in haar kleed, vlakbij haar hart. Haar stap werd nu lichter op de weg.
Tegen de muur van het bakhuis zag ze mutsaards van dennentwist opgehoopt. Moeder gaat bakken, dacht ze. Ze hield van de prikkelende rook van het brandend dennenhout, van de hitte die haar in het gezicht vlaagde, van de malse geur van het pasgebakken brood. Maar ze zou nu niet in het bakhuis gaan, al was ze anders bij het bakken niet weg te slaan. Ze zocht Giele. Ze vond hem achter in de schuur.
‘Steek uw hand eens in mijn bovenlijfje, hier onder mijn hemd.’ En ze stak meteen haar borst vooruit.
- Wat is dat voor een zotte Trees, antwoordde de knecht, maar hij liet zijn hand toch glijden en vond onder het linkerborstje het pakje. Ree schaterde toen hij de zakdoek openplooide, en ook Giele lachte. Hij nam het diertje in de hand.
- En die is niet weggevlogen?
Ree schudde met het hoofd. Daarop onderzocht hij met zijn beide handen. ‘Die is kreupel. Zij heeft een lamme vleugel.’ - ‘Een lamme vleugel?’ - ‘Ja, en is zeker uit het nest geworpen.’
Ze maakten in de hoek van de stal een warme polk en legden er het diertje in. Ree dacht na. Inderdaad, ze had de jonge zwaluw gevonden op het kruispunt juist onder de linde waaraan het kapelleke hangt. Maar toen stak haar moeder het hoofd door de staldeur en: ‘Waar blijft ge, luiwammes? Ge weet toch dat ik bak; als ge niet dadelijk komt om te helpen...’ Ze kwam verder de stal in en boog het hoofd naar de zwaluw: ‘Wat betekent die vuiligheid? Hebben we er soms nog niet genoeg?’
- Ze is kreupel moeder. En het kind was plots blij dat de vogel kreupel was.
Maar de vrouw stak de hand uit naar het nest. ‘Neen, moeder’, kreet Ree, ‘ik heb ze gevonden, ze is kreupel en
| |
| |
ik heb ze gevonden, en ze brengt geluk bij.’ En Giele zei stiller: ‘Laat dat, Fiene’.
Ree liep onmiddellijk met haar moeder mee. Ze brachten de broden naar de kelder en die rook opeens naar het fijnste gebak.
Als ze de volgende morgen naar school ging, liep ze op een draf tot aan de linde, en daar zag ze inderdaad onder de nis, waarin het O.L. Vrouwbeeldje stond, tegen de stam een zwaluwnest. Lang bleef ze staan kijken. Een blauwzwarte zwaluw vloog uit het nest, en die stootte kreetjes uit net of ze riep. Ja, en twee kleinen niet groter dan de hare vlogen nu buiten; die hadden niet de zwier van de grote, die bewogen zich voort met stoten, aarzelend en lieten zich dan neer op de grond. Zouden die ook...’ Maar ze wipten twee-, driemaal en stegen naar het nest. De grote keerde weer en riep en opnieuw volgden de jongen haar en aarzelden. Dat gebeurde verscheidene malen. De moeder leert de jongen vliegen, schoot het door haar hoofd. En vervolgens scheerde de moederzwaluw over het veld met zwenkingen en korte bochten, en haar schelle kreten vulden de lucht. En dan keerde ze even weer naar het nest. Nu haalt ze eten aan. Eerst wanneer ze in de verte de bel der school hoorde luiden, kwam ze tot bezinning en liep voort. Maar de gedachte ze hebben haar uit het nest gestoten, verliet haar niet. Wanneer ze dan na de middag terugkeerde, zocht ze ook onmiddellijk Giele op.
- En als we de zwaluw eens terug in het nest gingen leggen, Giele? Ik weet waar het is. Die is misschien beter bij haar moeder. Ik heb toch gezien hoe goed die voor haar jongen zorgt.
De man bekeek het kind. ‘Het is juist de moeder, Ree, die de jonge zwaluw uit het nest heeft gestoten, en als we er haar terug in leggen zal zij het opnieuw doen. Zij handelt uit instinct. Het is een wrede natuurwet die de moederzwaluw verplicht de kreupele te verstoten. Wreed, maar toch begrijpelijk.’
- Waarom dat, Giele?
- Hebt ge al zwaluwen in de winter gezien? Neen. Dan trekken die vogels naar het Zuiden. Ze moeten sterk zijn om die lange trek te doen. De kreupele, de zieke, de zwakke zou
| |
| |
bezwijken. En daarom worden deze niet gevoed, een bek minder is meer voor de anderen; de moeder houdt het voedsel voor de sterken.
Het gelaat van het meisje betrok; Giele zag dit. ‘Ge vindt het spijtig?’ vroeg hij.
- Ja, antwoordde het kind stil en met een zucht.
- Er zijn van die wetten in de natuur, Ree, en ook in het levert. De natuur wil in stand blijven, vandaar dat ze gewassen, dieren en mensen tot voortplanten aanzet. Ze stort een kracht en een gevoel in ons, bij de dieren heet die drift en bij de mensen liefde. Later zult ge dit weten, Ree, als ge vrouw zult zijn geworden. Dat is de natuur in ons die op onverbiddelijke wijze voortleven wil. En die houdt geen rekening met goed en kwaad, met wreedheid of zachtmoedigheid, en helpt de zwakken niet. Misschien handelen wij zo allemaal. Als de koe geen melk meer geeft, geen kalf meer kan werpen, dan gaat ze naar de slachter, en wij eten ze op. Over de dieren beschikt de mens, en over de mensen... Maar kom, Ree, de zon schijnt, en waarom alles ingewikkeld maken?...
Elke morgen was het meisje in de stal. Vandaag echter hoorde het nog geen geluid onder haar in de keuken, vader en moeder sliepen dus nog, en het was aan Ree verboden dan op te staan. ‘Ze zou er haar bed bij maken, en daarbij die zwaluwen hebben luizen’, had de moeder gezegd. Maar de korte kreten van de zwaluwen, die heen en terug voorbij het open venster zwierden, want onder de dakgoot was er een nest, hadden het kind gewekt. En zij deden haar aan de hare denken en ze kon het verlangen niet bedwingen toch maar op te staan. Ze gleed stil uit het bed; de koele morgenlucht omgreep haar warme benen, en behoedzaam daalde ze blootvoets de trap af. De beesten in de stal verroerden zich, een versmoord loeien klonk diep in hun keel. Maar zodra ze de reuk gewaar werden van Ree, werden ze weer kalm. Het was er lauw en schemerig. Het meisje hurkte neer bij de polk in de hoek. En weldra hadden de dieren weer hun droomgeluiden. Ze gaf het zwaluwtje brood en melk en vliegen, die ze de vorige dag had gevangen en in een doosje gezet. Zo bleef ze er bij zitten en vermaakte zich met de vogel te horen tjilpen. Maar ze vernam gerucht in huis; het
| |
| |
eerste werk van haar moeder was de kippen te gaan voeren, en vlug sloop ze weer naar boven. Soms echter vond ze het zwaluwtje niet in zijn nest. De eerste maal was ze geschrokken. Ze dacht dat het weg was gevlogen of vreselijker nog, dat het dood was. In de schemering tastte ze met de handen het stro af, terwijl ze zacht allerlei lieve woordjes mompelde, maar het beestje liet zich niet horen. Dan had ze toch gedurfd de voordeur van de stal te openen; het morgenlicht viel binnen. En onmiddellijk zag ze het liggen naar de voordeur toe. Als ze haar hand uitstak om het te vatten, sloeg het met zijn krachtige vleugel en wipte omhoog. Het had zeker de kreten van de andere zwaluwen gehoord; misschien zou het nog genezen, dacht Ree, doch het bewoog zich reeds niet meer.
Maar terwijl ze terug van school keerde plaagde ze zichzelf met de gedachte dat haar zwaluw toch misschien dood zou kunnen zijn. Ze had reeds gehoord van allerlei vogelen in een kooi, tot zelfs een getemde ekster hielden sommige mensen. Maar een zwaluw? En pijnlijk bouwde ze die veronderstelling uit tot een denkbeeld. Ze had haar te weinig voedsel gegeven van morgen, of ze zag haar dood getrapt door een van de beesten bij 't buiten gaan. Dan stapte ze vlugger naar huis en het eindigde op een lopen. Maar als ze dan behoedzaam de deur van de stal openstak, hoorde ze reeds het zachte gieren van het beestje net of het wenste haar welkom. En ze sprak dan tot de koeien en de stier, en het paard en tot de geit die soms zo lichtzinnig was, ze moesten voor het beestje zorgen en mochten het geen letsel doen. ‘Ik weet het, een verkeerde trap is gauw gegeven, en ik zeg niet dat ge het moedwillig zoudt doen, maar ge moet oppassen.’
Ze had haar zwaluw een naam willen geven; doch de moeder had gezegd: ‘die hebben geen naam’. En het paard, en de geit en de koeien dan? had ze gedacht, en voor zich alleen had ze haar Blauwtje geheten. En ze vond dit zo nog beter; tussen haar en de vogel was er nu een klein geheim, en zij alleen zou hem vertroetelen door een naam.
Die zwaluw en de woorden van Giele hadden verscheidene nieuwe dingen in haar leven gebracht. Als ze hoorde zeggen dat de koe tochtig was of dat het tijd zou zijn om met de merrie weer eens naar de hengst te gaan, luisterde ze aandach- | |
| |
tig toe. En reeds kende ze het verschil tussen een hengst en een ruin. De ruin, die ze hadden, was stiller, die brieste niet en stampte de schutting niet stuk, zoals het jaar te voren de hengst had gedaan toen een merrie voor de hoeve aan het hinniken was gegaan. Vader had hem verkocht, en een ruin deed ook beter het werk.
Op een middag, onder het eten, had vader aan Giele gezegd: ‘Gij moet dus naar de Achterhout om te hooien, dan zal ik maar naar Tobback gaan met de merrie’.
Hij stond klaar om te vertrekken, hield het paard aan een touw en wisselde nog enkele woorden met de knecht over het werk. Ree was naar buiten gekomen en vroeg: ‘Mag ik mee, vader?’ De boer was een beetje verbaasd, bekeek het meisje, schoot in een lach en zei: ‘Bah-ja’. Maar Giele schudde het hoofd terwijl hij de boer bekeek en: ‘Ik heb Ree nodig. Ze zou beter mee gaan naar 't hooiland’. - ‘Ja, Ree, daar kunt ge helpen, en het zal aangenamer zijn’, antwoordde de boer. - ‘Ik geloof het’, had Giele gezegd.
Maar een tijdje nadien ging ze toch en alleen nog wel met de geit naar de bok. ‘Dat doet onze kapelaan wel, waarom zou zij niet gaan?’ had de boer gezegd. Ree ging niet gaarne naar Mie Paraplu. Die kon, als ze van school terugkeerde, voor haar op de weg, of van tussen de bomen van het bos plots opduiken, en de panden van haar vergrauwde kapmantel deden haar op een reusachtige kraai gelijken, en de kinderen heetten haar ‘de heks van het woud’, dat hadden ze in hun leesboekje gelezen. Doch na een korte aarzeling had haar kindernieuwsgierigheid de vrees overwonnen. Mietje was ongedurig en rukte met de kop in de halster. Ze deed kromme sprongen en stond op haar achterpoten, en dan dook ze de kop en dreigde met de horens. Maar Ree schaterlachte. Het baardje van de geit sidderde van felheid, en ze schoot vooruit en het meisje moest lopen. Doch als ze bij Mie Paraplu kwamen, nam die de geit uit Ree's hand. ‘Blijf hier maar effentjes wachten’, zei ze snibbig met een nijdige blik op het kind, en verdween met het dier in de stal. Het meisje durfde niet volgen en mistroostig slenterde het wat rond op het vuile erf. Na een tijdje keerde de bokkenvrouw terug, en Ree ondervond alleen dat Mietje gedwee en volgzaam was geworden, een zoet beest dat een beetje langs de kant grazen
| |
| |
wilde, doch bij de eerste ruk aan de koord toch mee verder liep.
En zo was het enige dat overbleef het ontluiken van de kuikentjes.
De purperen kalkoense hen was broeds. Dat was een uitstekend ras. ‘Die legt goed’, zegde moeder, ‘in volle leg schrikkelt die maar eenmaal op tien dagen’. Giele hoopte bussels stro op in het stalletje naast het varkenshok en daarin maakte hij een ruime opening met een zacht nest voor de hen. Fiene had er elf eieren onder geschoven, die Giele eerst vlak vóór een kaarsevlam zorgvuldig had onderzocht. ‘Waarom dat, Giele?’ vroeg Ree. - ‘Wel, om te zien of het ei door de haan gestoken is; dan merkt men een donkere kiem op de dooier.’
Elke morgen als Fiene de kippen ging voeren, zette zij met een stuk krijt een streepje op de deur van het stalletje, en telkens stond Ree aan haar zij. De vijfde dag trok de vrouw een dwarsstreepje over de vier lijntjes. Zo viermaal en dan nog een streepje en de kuikens moesten te voorschijn komen. Op een namiddag gebeurde dit. Acht waren er reeds geboren toen de moeder Ree kwam verwittigen, twee zaten nog met de kop uit de gedeeltelijk stuk gepikte schaal. ‘Ja, een goed ras’, zei de vrouw terwijl ze de diertjes onderzocht, ‘van de elf eieren slechts één louterdop’.
Enkele dagen nadien kwamen de donkere kuikentjes uit het nest; ze volgden met korte vlugge bewegingkjes de klokkende moeder waarvan de kop met de schitterende parelogen links en rechts snokte. Dat was iets geweldigs voor Ree; dit jaar had dit plots een betekenis gekregen en het was net of ze voor de eerste maal in haar leven kuikentjes zag. Tegen haar zin drentelde ze naar school, de ganse dag had ze bij de kippetjes willen blijven. Ze trippelden in de zon of koesterden zich onder de vleugels van de moeder.
Toch vergat ze daarom haar zwaluw niet. Die was wel nog niet zo groot als de andere jongen, die over het erf van de hoeve slierden, zelf reeds op jacht achter insecten. Maar zij was toch flinker geworden, alleen die lamme vleugel. Ze kwam nu zelfs buiten; ‘maar lopen kan ze moeilijk, Giele’. - ‘Neen, dat hebben alle zwaluwen, Ree, hun poten zijn te zwak.’ Maar ze deed kleine sprongen en soms wipte ze
| |
| |
zich zelfs van de grond om naar een vliegje te happen. En Giele vertelde het meisje over het leven van de zwaluwen, hoe en van wat ze leefden, en waarom en van welke gewesten zij in het begin van de lente kwamen.
- Is het omdat het ginder koud wordt, Giele?
- Toch helemaal niet. In het land dat ze voor onze streken verlaten is het even warm nog als bij ons in de lente; maar ze komen vooral omdat ze hier bij de uitkoom passender voedsel, en gemakkelijker, vinden.
- Met de zwaluwen gaat dat als met de kuikens?
Giele begreep haar. Die vraag sloot niet aan bij wat hij daar pas had gezegd. ‘Ja, Ree, ze broeden beiden.’ Dat houdt haar dus bezig, dacht hij. Dan gaat het tijd worden te spreken.
De kuikens groeiden snel. En de balg van Mietje werd zwaar. En de verwonderde kinderogen merkten dit op.
Ze waren gaan maaien in de Hout. De zon stak fel. En het meisje wilde even rusten.
- Hebt ge dat van Manda gehoord, Giele?
- Ja, het mens wordt oud.
- Maar dat was toch niet schoon van haar dochter zo weg te gaan met die...
- Denk zo vlug geen kwaad van de mensen. Alles heeft zijn tijd, Ree. De planten, de dieren, de mensen, ze sterven af en de natuur wil dat ze vervangen worden. Dat geldt zo goed voor de oude Manda als voor haar dochter. Dat is de wet. Als de natuur roept, gaan ze zich vermenigvuldigen. Twee bloemen moeten er andere voortbrengen van hun soort; twee dieren, de hengst en de merrie, de stier en de koe, moeten zorgen dat er een veulen, een kalf komt; twee mensen, een man en een vrouw, moeten kinderen krijgen.
Een leeuwerik vloog op uit het tarweveld, en die steeg in de lucht en zat daar te tierelieren, en plots viel hij als een steen naar de grond. Giele keek rond; de stilte over dit land is geweldig, dacht hij. Het meisje treuzelde wat om op te staan.
- Zijt ge nog moe, Ree? Ze moest achter hem de halmen tot schoven binden.
- Neen, maar... Ze dacht voorzeker aan het zelfde voort. Hij moest eenvoudige woorden spreken, maar zo oprecht dat ze haast gevaarlijk zouden schijnen. In die zaken is er maar
| |
| |
één weg. Wat men in het duister laat verleidt tot ongezond zoeken. Hij ging terug zitten naast het meisje. ‘Zoals het bij de dieren en de planten gaat’, sprak hij verder de blik strak gericht op de tarweweelde, ‘gaat het ook bij de mensen. Als de tarwe rijp wordt gaat zij aan 't stuiven, en daarna komt het graan. De mens wordt rijp. Kinderen zijn nog niet rijp, Ree. En dan komt er een ongedurigheid in de mens, dit is in de vrouw, in de man. Hij heeft het warm en koud tegelijkertijd; en terwijl hij gelukkig is, lijdt hij, want hij verlangt. En man en vrouw omarmen elkander. Ze kussen elkander. En als de liefde zo sterk is geworden dat ze het niet meer kunnen laten, dan leggen ze zich neer tegen elkander, en dan gebeurt er van zelfs wat de natuur hun voorschrijft te doen. En dat is zo eenvoudig en onontkoombaar, zo natuurlijk als de honger, de dorst en de slaap. En zoals het bij de bloemen en de dieren gaat, ontwikkelt het zaad zich in de warme schoot, van de aarde voor de bloemen, van de vrouw; en het kind wordt geboren.’
Ze hoorden het geruis van wind in het struikgewas en gans het tarweveld voor hen begon te wiegen als een zee. Ze trokken hun bovenkleren aan. ‘Dat wordt regen’, zei Giele, ‘kom, er zijn nog dagen na deze’.
De geur van korenstro waaide hen tegen van het hoeveke, dat ze voorbij gingen; daar woonde Manda. ‘Dat loopt een van dees dagen met haar slecht af’, zei Ree. De man keek om naar de hoeve. ‘Ja, Manda is als de blaren op de bomen in de herfst, die moeten ook plaats maken. Maar kom, wij zijn nog maar bij het kind. Dat wordt groter; het is gezond, het groeit fleurig als een boterbloem.’
En het meisje dacht reeds niet meer aan de arme oude. Jeugd en toekomst geven aan de verbeelding snelle voeten om lijden en hoge bejaardheid te ontvluchten.
- De mens is lief voor de anderen en bereidwillig, zo is hij gelukkig. Maar hij kent ook zorgen. De zon blijft immers niet altijd op dezelfde plaats schijnen, Ree. Hij kan ziek worden, tegenspoed hebben, en als hij zich daar niet boven kan stellen, dan sluit hij zich van de anderen af en de kern in hem wordt bitter. Dat is het ergste dat hem kan overkomen. Maar nog nimmer is het blijven regenen, Ree, vergeet dat nooit en altijd komt de zon terug.
| |
| |
De eerste droppen vielen; het werd een geweldige vlaag; maar zij waren thuis.
En de lichtende herfst kwam; en grote wolken verschenen aan de hemel; en het werd stiller over het land. Op een middag wees Giele Ree op de draden van de hoogspanning, die pas over het veld was aangelegd. Die zaten vol zwaluwen. Een heel pak, wel honderd, zaten op die vier, vijf draden, roerloos, een zwarte vlek met hun staartje er onder. Soms verlieten er enkele hun plaats en zwierden even in de lucht al kirrend.
- Dat is net een notenbalk, zei Giele, de vogels zitten daar als noten. Maar die maken hun eigen muziek.
En dan kwam er een zwarte wolk vogels uit het Noorden. De muzieknoten werden levendig, ze wipten van de draden en maakten enkele zwenkingen; en dan, roef, alle honderd schoten te gelijk omhoog naar de wolk, die overkwam. De lijnen hingen nog even te wiegen en waren weer doodgewone draden geworden. Ree tuurde de massa der wapperende vleugels na. En de wolk werd een zwarte vlek, een stip op de hemel. Ze bekeek een beetje beschaamd Giele, dan drentelde ze zo achteloos weg als ze kon, wendde even het hoofd om en verdween vlug in de stal. ‘Ze zijn weg. Allen zijn ze nu weg, Blauwtje. En ze laten u hier alleen. Moest gij een kind zijn zoals ik, ge zoudt roepen, ze een beetje achterna lopen, en u dan ergens neerzetten en als een verloren kind aan 't wenen gaan. Ik weet wat gij nu moet voelen. Maar zo een moeder, Giele heeft er mij over gesproken, ik kan er niet veel goeds van zeggen. En ge zijt nu toch bij mij, en in die warme stal zult ge de winter doorbrengen. Ik zal u vers melkske geven en de kruim van het brood, dat hebben zij niet, en alles wat... En misschien wordt ge nog eens sterker dan zij; ja, waarom niet? Kom, Blauwtje.’ Maar de vogel verroerde zich niet...
Nog wipte de zwaluw buiten; maar nadat zij enkele sprongen had gedaan, bleef ze zitten. Ten slotte kroop ze voort, haar zieke vleugel sleepte over het slijk van de grond, en ze ging schuilen in een hoekje van de gevel, ineengekrompen, vuil en roerloos. Omzichtig bracht Ree haar terug in de lauwe stal. Maar naarmate de winter vorderde verliet zij minder en minder haar nest; en dan, niet meer. Soms liet
| |
| |
ze nog een kleine kreet; en ook dat hield op. En dan dacht het meisje dat de vogel dood was, hij verroerde zich niet meer. En op een morgen vond ze hem niet in het nest. Ze kwam naar Giele gelopen. Ze zochten allebei, doch te vergeefs. En Ree moest naar school. Haar mond vertrok en haar wimpers knipperden, en ‘Och’, zegde ze, ‘het is beter zo. Nu de anderen toch weg zijn.’ Giele bekeek haar van terzij en merkte: tegen een hevige aandoening vocht het meisje, en met die luchthartigheid wilde zij zich nog meer pijnigen of de pijn verbijten. Hij legde zijn arm om haar schouder, maar ze rukte zich los en spoedde weg. Stilaan echter werd haar gang trager, en toen ze aan het kruispunt kwam en ze zag het verlaten zwaluwnest onder de nis, liep ze vlug verder het hoofd naar de grond.
Wanneer ze na schooltijd terug verscheen op de hoeve, riep Giele haar. De zwaluw had in een laatste krachtinspanning zich omhoog gewerkt tot onder de pannen. Daar in dat repeltje licht was het diertje gestorven.
| |
3
Het was plots met de zang van een merel gekomen op een avond; die zat zot te fluiten in een boom. Dat was de eerste, en zijn wilde roep van enkele tonen klonk zo nieuw. En dan was het eerste lentelicht binnen gevallen, dat tintelde en verdreef het grijze koele licht van de winter naar de hoeken van de ruime keuken. Giele had opgekeken en geglimlacht. Hij was naar buiten gestapt en rook dat alles herleefde.
Hij wachtte nog verscheidene dagen, want er waren zelfs bomen die zich vergisten. Zo had hij eens in een bos een wilde amandelboom zien uitlopen. Hij geeft toe, het was nog een jonge, een die voorzeker voor het eerst bloeide. Hij had reeds zijn blaadjes opengevouwen als alles rondom hem nog in winterse stijfheid stond. Hij geurde. En het was die geur, die bitter smaakt op de tong, die hem had doen opkijken.
Maar die Zondag waren ze reeds vroeg in de ochtend vertrokken. ‘Er is vandaag zoveel te zien, Ree.’ Ze hadden lang gewandeld door de velden en daarna een heidepad gevolgd; dat voerde hen over gedeeltelijk vervaagde duinen tot aan de schorren. ‘En wij keren terug langs het bos.’
| |
| |
De man voelde wat hij elk jaar bij het eerste priemen van de lente had gevoeld; maar het scheen hem dat de aarde nu een grotere hoop had dan ooit. De vink had het hem op de naakte, nauwelijks ademende velden reeds gezegd, en het gras, dat zijn frisse kleur had herwonnen en al zo mals en weelderig stond. De heide was nog grauw, maar onder de struiken bewoog zich het leven van duizenden diertjes; dat ritselde en knapte. En het water van de Schelde, het kabbelde van vreugde onder de streling van de zon. Enkele strandlopers en kluten wiekten op en gingen zich een eind verder weer neerzetten. Maar ginder op een zandplaat was het een verzamelplaats van duizenden komende en trekkende vogels. Hun schorre schreeuwen vulden de lucht. En aan zijn voet glansde reeds de dollekervel.
Giele keek naar het Laagbos en in hem kwam het verlangen er binnen te dringen. Dat was het paradijs. Door de verschillende schakeringen van groen en grijs en de vormen der kruinen onderscheidde hij van uit de verte de boomsoorten die er groeiden. De spar, de zilverberk en de linde waren overgewaaid van de zandstreek; de wilgen, de essen en beuken behoorden tot het zwaardere land. Dat moet daar een weelderige plantengroei zijn en wat een leven, een nooit gestoorde wildernis, dacht hij, maar onmogelijk om er te komen, alleen in het heetste van een droge zomer kan men het wagen.
- Gaan we er naartoe, Giele?
De man schudde zwijgend het hoofd. Maar het meisje drong aan. ‘Al was het maar tot aan de vennen.’
De grond was er zompig, en de vennen stonden blank van het water, dat na giertij van de Schelde was achter gebleven of gans de herfst en de winter van de andere bossen naar de laagte was gevloeid. Als een weelderig eiland lag midden dat water het bos. Tot zelfs waar zij zaten hoorden zij verrukt het concert van de ongestoorde vogels dat uit de bomen opsteeg.
- Daar zou een mens moeten wonen, Ree.
- Ja, maar denk aan het verdronken land van Saaftinge, Giele.
- Oh, die wisten niet meer wat de natuur was en leidden een losbandig leven, daarom werden die door God gestraft,
| |
| |
wordt ons althans verteld. Maar gij moet het mij niet zeggen, die stroom kan heimelijke sprongen doen en hier vooral.
Ze keerden zich om. In de beemden stonden zwart en wit gevlekte koeien te grazen. Hun schonken blonken van weelde en gezondheid. En verder op liep het Grote Houtsbos zacht glooiend omhoog. Ginder boven, vlak naast de rechter boskant stond een hoeveke te roken. Daar woonde een zonderling, die men nooit in het dorp zag. Maar zijn woning was er ook van gescheiden door de ganse breedte van het Houtsbos, en dat betekende een paar uren lopen. Giele dacht nog immer aan het ongestoorde leven in het Laagbos; en daarom zegde hij: ‘Ginder, in het hoeveke van de oude Belinfante, daar zou een mens dan moeten wonen. Aan de poorten van het paradijs, als het er binnen in niet kan.’
- Maar daar komt nooit een mens, Giele.
- Hebt gij de mensen nodig om te kunnen leven, Ree?
Het was er een zandige plek, die juist voldoende was om een klein gezin te voeden. En als eens Belinfante stierf, zou het huisje geen huurder meer vinden.
Ze traden het bos in, en Giele werd weer aangegrepen door het gevoel dat hem reeds verscheidene dagen geheel vervulde. De ondergrondse krachten hadden de aardlaag losser gewroet. De wortels, de bomen, de bladeren en ook het mos maakten de lucht welriekend, en daar doorheen vlaagde de zware vettige geur van de hars en de solfergeur van de gistende teelaarde. En ook de bomen waren als verjongd, hun schors schitterde van een levendiger groen. De vink had het hem reeds gezegd, en de heide en het water, en nu herhaalde het hem het bos.
Die enkele dagen zijn voldoende geweest om alles anders te doen schijnen, dacht hij. Een nieuwe kracht is aan 't bruisen gegaan. En het gaat als met de goede gedachten, ze dringen in onze geest en de hemel van ons leven klaart op. Een lachende lentemorgen, de zon schijnt warm en ontluikend, dat is genoeg; en de boer, hij ploegt of gaat al zaaiend over het land, en hij is opnieuw als het kind, dat voor zich zelf een droom speelt zo ernstig, onschuldig en vol overgave dat het zichzelf vergeet. Hebt ge hem goed bezien, Giele? De mens is schoongemaakt van al het vuil en het afgestorvene dat hem in de winter nog bedekte, als de planten die nieuwe
| |
| |
scheuten krijgen, of de dieren waarvan de vacht begint te glanzen. Dat doet de aarde, wat zij aanraakt wordt als zij herboren, zuiver en krachtig en weer jong.
- Laten we neerzitten, Ree.
Er was iets plechtigs in het bos, dat Giele maar ook het meisje stil maakte. Zo moet het begin van de mensheid geweest zijn, dacht hij; de mensen waren goed uit zichzelf, zij leefden nog dicht bij de aarde. Het is geen wonder dat de Druïden hun eredienst in de bossen hielden; en wat doen de pilaren in de kerk toch denken aan nagemaakte beuken. Op wat wacht meneer pastoor om zijn parochianen naar buiten te jagen? Hij keek omhoog. Tussen de kruinen zag hij een stuk blauwe hemel. Dat was niet aanwezig in de kerk, en dat bracht bij de stilte en de plechtigheid een vrijheid, om in omhoog te wieken. Zijt als de leliën des velds, zij zaaien en zij maaien, en toch... Maar dit staat nog alleen in de boeken.
- Aan wat denkt ge zo, Giele?
De man bekeek het meisje met ondervragende ogen. Neen, dit alles wat te moeilijk om onder woorden te brengen; en hij zegde: ‘Dat met zo een weer de mensen moesten vrij zijn en de dieren.’ En hij dacht voort, wat hebben wij toch veel verloren. De mens kan niet meer vrij zijn of hij maakt er van misbruik. En hij is zo zeer gewoon bedrog te plegen dat hij zichzelf bedriegt. Weet hij nog waarin zijn geluk gelegen is? Weer traag leren leven, zichzelf niet voorbij haasten.
Verscheidene dagen bleven de woorden van Giele in het hoofd van het meisje hangen; en rond die woorden verzamelden zich allerlei gedachten. Het zag zich een ganse dag opgesloten, zoals het wel eens met andere kinderen gebeurt, op de zolder, in het bakhuis, op de voutekamer. Ze mocht er niet af, en moeder bracht 's morgens, 's middags en 's avonds haar eten. Of erger nog, ze werd vastgeriemd als een hond aan de zware deegbak of aan het bed. Maar dit zou niet kunnen, daarvoor zou Giele wel zorgen. Doch als dit nu eens met vader of moeder zelf gebeurde, wat zouden die denken? En toch...
En de volgende namiddag, de boer was naar het veld en de boerin stond in de keuken in de voerketel te roeren. Die hoorde als slagen van een hamer op staal, en dan het snerpen
| |
| |
van een vijl, en dan weer slagen. Ze dacht, Giele herstelt de egge in de schuur. En dan hoorde ze een ongewoon geluid. Ze hield op met roeren en keek ter zijde ondervragend en ze riep: ‘Ree’, maar ze kreeg geen antwoord. Die was toch terug van school, ze had ze daar even nog in de keuken gezien. ‘Ree!’ Maar ze dacht reeds niet meer aan het meisje, want ze hoorde nu een kraken van hout, het paard hinnikte, de koebeesten loeiden en daarboven uit klonk het brullen van de stier. ‘Dat is in de stal’, riep ze en ze had reeds de deur opengetrokken. Dat was daar een spektakel van alle duivels. De geit sprong met haar horens naar de schapen. De koeien stonden gedrumd tegen de muur. En het paard en de stier... Ze schrok terug. ‘Dat worden ongelukken’ en ze liep jammerend de keuken in. Daar stond het meisje haar met grote ogen aan te kijken. Het stond roerloos en zegde geen woord. De ogen van Fiene sloten half toe terwijl ze naar Ree zag. Maar haar onderzoekende ogen werden weer opengeduwd van angst. Het meisje bracht de vuist aan de mond en boog het hoofd.
- Loop naar Giele, achter, in de schuur. Maar neen, riep de moeder kort af. Ze greep het meisje bij de hand. Ze hoorde reeds bonzen op de staldeur. Dat was de stier. En ze holde met het kind naar buiten.
Toen ze met Giele terug kwam gelopen, lag de oude voordeur van de stal reeds tegen de grond, en de dieren hadden zich in het veld verspreid, de geit, de vier schapen, de merrie, de stier en de drie koeien. Fiene stond te jammeren: ‘Hoe is dat gebeurd? ze stonden toch alle aan de halster. En nu met al die beesten...’ Ze wilde er naar toe lopen.
- Pas op, Fiene, voor de stier, zei Giele kort en gebiedend, blijf hier.
De stier was woest, hij sprong naar de koeien, en die draafden door het veld met hun staart stijf van angst achteraan.
- Dat Ree achter de schapen loopt, Giele. Ze zijn opgejaagd, die breken nog hun poten in de voren.
- Ree mag niet weg. De stier is onbetrouwbaar. Hij kan onmiddellijk een andere kant uitlopen. Maar zwijg nu.
Giele keek star de richting uit van het paard en werd hoogrood als steeg zijn bloed naar het hoofd. En dan floot hij, scherp en klaar, en riep luid maar toch zacht: ‘Bruine’.
| |
| |
Het paard bleef staan, legde de oren in de nek en wendde de kop om. Dan keerde het drentelend terug.
- Breng het in de stal en doe het de halster aan, Fiene.
- Maar die zal kapot zijn, antwoordde de vrouw.
Giele bekeek even onderzoekend Ree en ‘Doe verdomd wat ik zeg, geen enkel halster is kapot!’
En weer floot hij, maar nu lang en eentonig, en nogmaals, en nogmaals. De stier stond even stil, maar dan sprong hij weer verder. ‘Verdomme’, vloekte Giele en stampte op de grond. En dan vloog hij zelf het veld over. De koeien waren bijna aan de rand van het bos. Giele hield plots stil. En hij floot week en zacht nu, en daarop scherp en klaar. Ze bleven staan. Maar de stier holde naar hen toe. Hij floot opnieuw en dan liep hij. De koeien kwamen zijn richting uit op een drafje zodat hij tussen hen en de stier kwam te staan. Fiene keek toe en sidderde van angst. De stier snoof geweldig, zijn snoet kwijlde van het schuim. Giele verroerde zich echter niet, en dan vloeiden weer zoals de eerste dag in de stal die geluiden uit de diepte van zijn keel, meer zoemend lied dan taal. De koeien drumden tegen hem aan, maar zonder te kijken verwijderde hij ze met een armgebaar en ging naar de stier, die pal stond, de hoeven diep in de aarde. En hij krauwde hem op de kop. En de schapen kwamen naar hem toegehuppeld en ook de geit.
Het was een vreemd gezicht, zoals de man daar afkwam, week en zacht fluitend, en de dieren die hem volgden als in een kinderverhaal. Fiene stond versteld. Ze trok zich met het meisje terug in het deurgat van de keuken, gereed om binnen te vluchten. Maar terwijl Giele voortfloot, zonder één woord te moeten zeggen, stapten de dieren het een na het ander de stal in, zelfs de stier. En ieder ging op zijn plaats staan, en hij deed hun de halster om. Want zoals hij vermoed had waren de halsters los gegespt geworden; dat had Ree gedaan. Hij trad in de keuken en zei tot Fiene: ‘Als er iemand getraft moet worden dan ben ik het, die grote verdomdse loebas, die soms woorden tot een kind zegt die het niet verstaan kan.’
Maar Fiene antwoordde niet. Bij de terugkomst van de dieren had ze gedacht een wonder te zien, en haar angst en haar woede op Ree waren daardoor verzwonden. Ze had hem
| |
| |
willen ondervragen over die kracht, maar ook dat vergat ze, want ze was te blij dat het zo was verlopen.
- Het had een ramp kunnen worden, Giele. Maar spreken we er Charel niet over.
Terwijl ze sprak hoorden ze knorren aan de deur. Dat was het zwijn. Daaraan had niemand gedacht, en met een slag op zijn achterste joeg Fiene het terug in zijn kot.
Ree kon Giele moeilijk vergeven dat hij de dieren terug had gekluisterd. Wel was ze geschrokken toen ze de gevolgen van haar daad had gezien. Maar zij had gehoor gegeven aan Giele's wens, en wat die wenste kon geen verschrikkelijke gevolgen hebben. Ze zat dan ook bij hem, terwijl hij een nieuwe staldeur aan mekaar timmerde in het bakhuis, doch zegde geen woord. Soms keek hij het meisje van terzijde aan en floot een opgewekt deuntje. Maar Ree bleef chagrijnig. Ten slotte zegde hij luchtig: ‘Och kom, binnen enkele dagen is het weer goed warm en gaan de dieren terug naar de wei om er de hele zomer te blijven.’
Maar het was dat niet. Ree stond op en de ganse namiddag kwam ze niet meer bij hem.
Zo kreeg ze de gewoonte alleen te gaan zwerven. Met de zomer brak de vacantie aan, en als ze haar kleine dagelijkse bezigheden had volbracht, was ze verdwenen. Fiene kon haar moeilijk berispen, want ze zorgde regelmatig voor het brandhout, soms kwam ze zelfs met hele mutsaarden dennentwist uit het bos; waar ze die had gehaald? maar ze bleef daarvoor een halve dag weg. En toen de moeder bij een snikhete dag naar het wed ging om de dieren te laten waden, vond ze er reeds Ree die het werk had gedaan. Maar de meeste uren bracht ze door op de Hertenberg. Dat was een hoogte bezijden het bos, waar de polderweiden uitlopen op de hei. Daar zat ze midden het kruid en leefde er het wondere leven van de heide. De zon was zo sterk dat ze de lucht van de warmte zag trillen. Honiggeur hing om haar heen, en de bijen en talloze andere insecten zoemden zo zeer dat ze 's avonds als ze thuis was, het gonzen in haar oren nog hoorde. Hier en daar stonden grillig en vreemd enkele jeneverbomen, zo scheef en verwrongen dat ze op afzichtelijke dwergen geleken, en ze had gelachen; maar toen ze die alleenstaande den bij valavond en voor het eerst van uit de verte had gezien -
| |
| |
net een donkere man met een mantel aan die op de uitkijk staat - was ze werkelijk geschrokken en bang geweest. Die donkere gestalte kwam echter niet nader. En de volgende morgen stond op de plaats van de verschijning de den en ‘domme gans’ had ze gezegd. Ze slenterde naar de zandige helling en bekeek er de gaatjes in de grond. Daar woonden de graafwespen. Als ze hier wachtte en oplette zou ze misschien iets heel bizonders zien gebeuren: de strijd van de wesp met de rups, waarvan Giele haar eens had gesproken. De wesp zou de rups op de rug krijgen, haar angel tussen de ringen drijven en haar aldus verlammen. Dan werd er een wespeneitje opgelegd en de rups ter plaats ondergegraven. Als dan uit het ei het larfje kwam zou dat zijn eten gereedgemaakt vinden; en dat is het wonder, daarom moest de rups verlamd worden, want, gedood, zou ze bederven. En de vuurgoudwespen waren als vliegende flitsen in de zon. En er was nog de strijd van de hagedis met de oliekever, die verspreidt een kwalijke oliereuk en zo verdedigt hij zich; en de zonnedauw, de plant die de vliegjes aanlokt door haar schitterende doch kleverige droppels, het blad er omheen sluit en er zich mee voedt.
Ree slenterde en vergenoegde zich met wat haar voor ogen kwam. Of ze liet zich rollen van de berg en kon er minuten blijven liggen, het gelaat gedrukt in het geurende heidekruid. Of ze plette tussen duim en vinger de dennenbloesem, verlustigde zich in de kleverigheid van de hars en snoof nooit genoeg de geur er van op, die was als van terpentijn. En alles wat ze zag of hoorde gebeuren vertelde ze aan zichzelf, luidop: de vlucht van de wulp, de zang van de boomleeuwerik, en hoe de slechtvalk zat op de platte kop van een den en uitkeek over de heide. En haar woorden schiepen een wonder leven in haar; en die klonken als de taal van de vogels en de dieren, halve woorden met ongewone klanken aan mekaar geregen. Maar als de schemer kwam, dan werd ze stil. Ze legde zich plat op de grond en lag te staren naar de ingang van de weide onder haar, vlak bij het bos. Dan mocht de zwarte schaduw van de kievit over haar heen vliegen en zelfs zijn piepende klacht huiverig laten horen; zij vreesde niet, want ze kende zijn roep, en met haar volle aandacht leefde ze ginder aan de rand van het bos. De schemer werd dichter
| |
| |
en ze keek scherper toe. En daar was hij weer. Iedere maal dan klopte het hart van het meisje geweldig. Hij had enkele stappen uit het bos gedaan, en stond stil, en de kop met het brede gewei stak hij in de lucht, roerloos, en keerde hem vervolgens traag links en rechts. Geen onraad. De reebok begon gezapig te grazen, traag bewoog hij zich voort. En een tijd nadien verscheen de geit met haar reetje. Die stonden daar altijd onverwachts, als waren ze uit de grond gerezen; en ze huppelden sierlijk naar de bok, en samen graasden ze voort. Dit gebeurde haast elke avond.
Eens waren de ree en het jong alleen verschenen. Toen had ze een schot in het bos gehoord. Haar hart sprong in haar keel. Ook de geit op de weide had opgekeken. Zij stak haar kop in de lucht en huilde als een kind, eendelijk door de avond, en huilde weer. En opnieuw viel er een schot. Het meisje zag de reegeit vluchten als een pijl uit de boog, het bos in, en de kleine haar achterna. Zou de bok dan geschoten zijn, vroeg Ree zich af, en die ganse avond was ze treurig.
Haar moeder bekeef haar omdat het zo laat was. ‘Het is reeds donker, Ree’. Maar gelukkig had ze de schoten niet gehoord. En een beetje nadien zegde ze weer: ‘Maar wat heeft toch dat meisje? Wat scheelt er Ree?’
Nu zag de vader op. ‘Wat zou er aan schelen, Fiene?’
Aan Giele had ze het toch willen zeggen, maar in aanwezigheid van vader en moeder mocht ze niet meer kinderachtig zijn. Ze werd toch een groot meisje; en als die wisten dat er geschoten werd, zou ze dan nog?... En ze zweeg.
De volgende dag kon moeder haar niet thuis houden.
- Het kan geen kwaad, Fiene, zei Giele, aan geesten geloven wij niet en vreemden komen hier niet.
- Maar ze kan toch met u..., onderbrak de vrouw.
- Ik heb tot laat in de avond mijn werk, en een mens moet met zijn eigen ogen leren zien.
Ze verliet haar heuvel, want ze wilde weten, en ging tot aan de andere ingang van de wei, die gelegen was tegenover die aan het bos. Dat was een oude baan, die door een nieuwe waterloop afgesneden was geworden en gans verlaten lag; de blaren en de eikels van de vorige jaren bedekten nog het gras langs de weg. Het werd schemerig, en Ree strekte zich neer op de graskant om uit te kijken. Het bos begon donker af te
| |
| |
steken tegen de wei, en het werd eenzaam stil. Nu zou hij moeten komen. Maar plots voelde ze een druk op haar rug. Ze sidderde van de schrik.
- Ree, hoorde ze.
Ze wierp zich om. ‘O, zei ze, het is maar Tobback's Pol’.
- Wie moest het geweest zijn? vroeg de jonge man.
Ik dacht een ogenblik dat het een reebok was, meende ze te zeggen, maar dit was dwaas, en ‘O, niemand. Ik lig hier elke avond. En nooit komt hier iemand.’
De boeren kenden Giele en Ree, en niets verwonderde hen van die beiden. Ze wilde Pol spreken over de herten, maar ze zou maar zwijgen, ge kondt nooit weten. En zou zij hem vragen wat hij hier kwam doen... Hij had zich naast haar in het gras neergelegd, en zijn kin rustte op zijn gevouwen arm. Ree dacht aan weggaan.
Pol vroeg haar op het zelfde ogenblik: ‘Moet een meisje als gij nog niet thuis zijn, Ree?’
Ze zou nog wat wachten, eerst nog haar hert zien, dacht zij. Maar dan zou ze toch iets moeten zeggen, want zo liggen naast Pol...
- Pol, is bij jullie reeds...
- Zwijg, Ree.
Het meisje hief het hoofd op en keek de jongeling verwonderd aan. Ze lagen in de zelfde houding.
Zou hij ook?...
Maar hij lispelde: ‘Niet verroeren, Ree’.
Daar zag ze de reebok staan. Hij leefde nog. Die scheen te aarzelen, alvorens an 't grazen te gaan. Op dat ogenblik zag het meisje een zwarte schaduw, en zo vlug als ze kon sloeg ze op de arm van Pol; maar het schot ging af. Had de stroper het dier geraakt? Ze wist het niet want het schemerde voor haar ogen. Het plotse verschrikken en de smart waren zo hevig dat ze in zwijm was gevallen. Ze hoorde Pol nog vloeken.
Zo was het nog later geworden dan de vorige dagen, en bij haar thuis waren Giele en de vader toch maar naar haar op zoek gegaan. Zij hadden een schot gehoord; waar echter juist? Ieder van beiden stond stil en wachtte naar het volgende...
Fiene hoorde een zware stap over het erf. Het is maar één
| |
| |
stap, dacht ze, een der twee komt reeds terug zonder haar te hebben gevonden. Maar toen ze Pol in de open deur zag staan met Ree over de schouder en het geweer in de andere hand, liet ze een kreet. Ze dacht aan het vreselijkste, en sprong toe.
- Het is geen erg, Fiene.
- Zeg het maar, Pol.
- Het is helemaal niets. Ze lag naast mij. Ik schoot onverwachts. Zij schrok en is van haar zelve gegaan. Helemaal niets.
Ree werd op het bed neergelegd; haar ogen bleven gesloten en ze had hoge koorts.
Fiene en Giele zaten reeds verscheidene uren aan het bed. Ze hadden koude kompressen gelegd op het hoofd en hete zand aan de voeten. Ree had enkele malen de ogen geopend, maar ze onmiddellijk weer gesloten. Stilaan werd ze echter rustig.
- Dat komt wel goed, zegde Giele.
- Ga gij maar slapen, morgen is het voor u vroeg dag, antwoordde de boerin.
Hij legde nog de hand op het voorhoofd van de zieke. ‘Als ge me nodig hebt, Fiene, voor mij moet ge 't niet laten. Al denk ik dat het over is, ze is vreselijk geschrokken.’ En hij ging naar zijn schuur.
Nu was Fiene alleen, met de zuchten van het meisje en de vage schijn van de lamp. Ze hield geweldig veel van haar kind, want misschien zou Ree het enige blijven. Het was moeilijk gegaan, zat ze te denken, maar een ongeluk is zo vlug gekomen. Het had vreselijk kunnen zijn. En dan zonder een kind. Neen. Ze zou er Charel over spreken. Een is toch geen.
Plots begon Ree te ijlen, vreemde, onsamenhangende woorden. Dat meisje dat met gesloten ogen te spreken lag in de stilte van de half duistere kamer, en dat tegen iets scheen te vechten, het greep de moeder aan. Ze bekeek haar kind, en ze voelde het als een nood in haar, te weten dat ze niets kon doen dan kijken, zitten en wachten. Ze wilde Giele roepen, of Charel, neen Giele; niet om te helpen, want dat gebeurde daar binnen dat lichaam, en daar tegen stonden zij beiden met lege handen; maar om niet alleen te zijn.
| |
| |
Doch hij was buitenhuis, en misschien was het kinderachtig van harentwege om hem daarvoor te roepen. Trouwens haar aandacht werd nu meer geboeid, ze vernam woorden die ze begreep; Ree sprak van herten als van echte zusters. Fiene kwam nader en hield het oor gebogen over het bed. Ja, dat was het. Ze zegde dit tegen Pol. Ze kende de reebok, en de geit en het jong. Elke avond ging ze er naar toe. En dan zweeg het meisje en begon rustig te ademen. Maar die uitlatingen, die uit het diepste van haarzelf schenen te komen, verwonderden de moeder zeer. Was Ree dan niet gelijk de andere meisjes?
| |
4
- De vorige maal is het moeilijk gegaan. En nu meer dan dertien jaar nadien... Ik heb er geen goed oog in, Giele.’ En de boer verzocht de knecht de nacht in het woonhuis door te brengen, voor een enkele nacht misschien zijn schuur te verlaten. ‘Ik ben zo moederziel met haar alleen en als het komt moet er toch iemand om Marie de Beurs lopen.’
- Laten wij dan van de tijd die nog overblijft profiteren, goede nacht, boer.
Terwijl Giele antwoordde ging de boer nog even buiten, zoals elke avond, eens in de lucht kijken en over het ven.
En zo kwam Giele van de schuur in de kamer van Ree slapen in het andere bed.
- Wel, Giele? vroeg het meisje dat nog niet ingeslapen was.
- Slaap maar, Ree, het is niets...
De boer lag wakker. Hij lag op zijn rug, en zijn ogen gluurden door de nachtelijke kamer. Die luisterden mee met zijn oren. Hij moest zich geweldig stil houden, want Fiene mocht niet vermoeden dat hij niet kon slapen. Zonder het hoofd te verroeren wendden de ogen zich schuin naar het schemerig raampje en onderzochten er de gang van de nacht naar het licht. De ruit was nog donkerblauw. Hij is nog niet ver. En dan staarden ze weer op de zoldering.
Hij voelde aan zijn heup dat het lichaam van zijn vrouw heet werd. Fiene begon te woelen en onopzettelijk raakte haar hand de zijne aan, haar hand was gloeiend. De boer
| |
| |
dacht: hij houdt van zijn vrouw, doch hij zou nu uren ver weg willen zijn. Een felle maar onbestemde angst sloop in hem; hij voelde zijn lichaam niet meer, alleen die angst. Veertien jaar na het vorige kind. En als Marie haar niet kon verlossen? Hij ziet zijn vrouw nog liggen bij de geboorte van Ree, schuin over het bed. Overdadig bloed. Dat vloeide zelfs over de zijspond. Bebloede vodden lagen aan de voet van Marie, die altijd maar met Fiene bezig was. Een echte slachterij. Toen had er een hond gehuild. ‘O, dat is een dode’ had die dwaze kont gezegd; en de bleke oogleden van zijn Fiene waren opengegaan en even had ze de buurvrouw bezien. Hij had ze de kop willen inslaan. Maar op aanraden van Marie, die had reeds negen kinderen gehad en wist er dus voldoende van, had hij zich naast zijn vrouw op het bed gelegd en met haar hand in de zijne had hij mee gekrocht. Het deed hem goed haar te kunnen bijstaan en meeduwend had hij zijn razernij afgewerkt. En dan was de jongen van Marie gekomen, of zijn moeder nog niet gedaan had. ‘Ik breng dat wel in orde, Charel, maar het zou toch geen kwaad doen als we de dokter lieten roepen. Onze Fons, hij is hier toch, zou...’
Fiene keerde met een ruk op haar andere zij en hijgde. En weer kwam het verlangen in de man hier niet te zijn.
Kan de vrouw geen kinderen kopen terwijl... Waarom moest dat, begod, altijd 's nachts gebeuren of in de vroege morgen? Een mens voelt zich dan zo alleen.
Eindelijk was dan de dokter gekomen. Intussen had Marie al de bloedvodden weggestopt en ‘rust maar wat, mijn engel’, ze had Fiene weer goed in het bed gelegd, de sloop opgeschud en haar ordelijk ondergedekt, en haar gelaat had ze afgekoeld met water en azijn. Na een half uur reeds kwam hij naar beneden. Dat was zonder hem ook gegaan, had de dokter gezegd. Die mannen kennen dat. Misschien maakt hij zich nu onnodig ongerust. Maar het is zijn vrouw. Daarom hadden ze hem deze keer ook niet gevraagd. Maar dat is toch onvoorzichtig. Hij ziet weer het bloed en die hele hoop doordrenkte doeken. De dood spookt even door zijn geest. Neen, wat de dokter ook mag gezegd hebben, dat was niet zo gemakkelijk geweest. En die woont een uur van hier. Ze moesten hem zoeens nodig hebben. 't Is te hopen van niet. Maar een uur van hier. Zal hij aan Fiene vragen om de dokter te doen
| |
| |
halen? Maar dan maakt hij haar ongerust, en zij heeft al haar moed en vertrouwen nodig. Hij zal opstaan; Giele wekken en hem met de kar wegsturen. Maar dat gaat toch niet. Fiene zal voelen dat hij opstaat. Ik ga eens even pissen, zal hij zeggen. Maar als ze rust, maakt hij ze wakker, en zij heeft haar rust nodig, al haar krachten. En daarbij ze zou toch het paard uit de stal horen halen, het is nu zo stil buiten, en de kar wegrijden. Kon hij maar slapen en de uren, die haar nog scheiden van de bevalling, vergeten. Hij draaide zich om en zocht een koele plek.
Een kreet riep hem uit de slaap. Fiene kromde zich als een boog, de dekens werden er door opgelicht, en terwijl kreunde ze. De moeiten en de pijnen beginnen, dacht hij. Hij kleedde zich aan, innerlijk gejaagd maar toch niet te haastig, zo doende meende hij de tijd korter te kunnen maken. Hij zette zijn aandacht op alles wat hij deed, zo dacht hij niet aan dat andere dat hij in zichzelf haast niet meer durfde noemen. En hij ging Marie, die vlak achter het ven woonde, wekken.
Op zijn kousevoeten was hij daarna op de kamer gekomen en even had hij geschud aan het ingeslapen lichaam van Giele. En dan sprak hij luid: ‘Kom, Giele.’ Hij riep haast. ‘Giele, het is tijd’. Dat haalde het meisje uit de slaap. Zij hoorde de knecht in zijn kleren springen, net of het brandde ergens, het kraken van de trap onder het gewicht van de beide dalende mannen, een fezelen onder de vloer. Maar Ree dommelde terug in, tot ze stappen op het erf hoorde, en daarop een hoge stem. Dat was die van Mie de Beurs. Die had haar op de wereld gebracht. Het broertje of zusje wordt geboren, schoot het door haar hoofd. En ze bleef liggen nadenken, haar ogen open in de duisternis.
Nu Charel wist dat er iemand bij Fiene was en hij Giele had weggestuurd, bleef hij in de keuken zitten; dit is alles wat hij kon doen. O, ja, hij moest gekookt water hebben voor boven. Hij legde het vuur aan en hing de waterketel aan de hengel. En ineens kreeg hij lust naar sterke koffie. Hij had haar misschien nog maar tweemaal in zijn leven gedronken, want gewoonlijk was zij zo slap, dacht hij, dat men in de kom een witvisje had kunnen zien zwemmen. Hij suikerde zijn koffie meer dan naar gewoonte en dronk nog een kop, en dan ging hij zijn pijp zitten roken. Dat deed hem goed.
| |
| |
Een scherpe kreet riep hem naar boven. Hij zag Fiene geweldig hijgen; haar boezem bewoog als de balg van de merrie die gaat veulenen; en haar gezicht was hoog rood. Maar de buurvrouw deed kalm en bedaard haar werk, en zijn pijp lag beneden; hij was hier niet nodig. En op zijn tenen verliet hij de kamer. Hij rookte weer zijn pijp. Buiten was de nachtegaal lang aan het fluiten. Hij had de lamp willen uitdoven om de wassende schemer van de dag aan de ruit te zien, maar het licht gaf hem vertrouwen. De nachtegaal bleef bij korte tussenpozen zingen. En dan was er het klagen van een kievit, die voorbij het huis schoot. Hij luisterde liever naar de nachtegaal. Maar plots vlakbij klonk de roep van een merel, heel klaar, die met heftigheid enkele noten in de lucht wierp. En dan hoorde hij, links van hem, uit de verte gedempt hanengekraai. En voor hem heel ver, beneden in het Laagbos moest dat zijn, ‘koekoek-koekoek-koekoek’, dat scheen niet op te houden. Hij mat aan het geluid van de vogels het verloop van de nacht. Zou hij het licht thans uitdoven? De hanen schetterden nu luider en dichter. En eensklaps, allen tegelijk, ontwaakten de vogels overal. Hij had er nog nooit zo naar geluisterd. Dat was geen zingen of fluiten, maar tateren en kwetteren en frazelen en elkander overstemmen. Dat was vreugde en bevelen en verdelen van de arbeid; de echte vogelentaal, en allen spraken te gelijk. En dat scheen te gebeuren in elke mik van elke boom. Charel blies de lamp uit en trok de voordeur open. Er klonk als een bonzen op hout, hun haan die door het gerucht gewekt zijn vleugels tegen een klopte, en dan een kraaien als een klaroen. Charel keek naar de lucht; door de wolken was er geen ster te zien. Maar ginder, in het Zuiden, juist onder de kruin tussen twee bomen, zag hij er een lichten; en die was niet groen of blauw zoals de andere, maar geel als het verlichte venster van een verre hoeve.
De hele donkere kamer hing vol beelden. Die stegen uit Ree's hoofd en waren omringd met het zachte floers der duisternis. Daarin leefden ze als in de schoot van de aarde. Zo was het goed; want de klaarte zou ze te scherp hebben gemaakt en niet zo gemakkelijk zouden ze ontsproten zijn uit haar verbeelding. Nu groeiden en vloeiden ze door mekaar en samen vormden ze het geheim van de geboorte.
| |
| |
Ze zag een klad kikkerrit in de gracht en daarin honderden witte puntjes; en groter dan, de melkweg 's nachts op de donker blauwe hemel; dat was als het zaad. En elk menselijk zaadje droeg een man of een vrouw in zich, reeds volledig, met zijn handen en benen, zijn kop en zijn stem, en alles wat hij later zou doen, doch zeer, zeer in 't klein, want dit zaadje was maar het honderste deel van een speldekop groot, had Giele gezegd. En dat zat daar in het lichaam van de moeder. En dat groeide. Met alles wat ze haar moeder had zien eten had die dat klein ding gevoed. Al dat eten werd kracht. En dat groeide immer. En zoals zij, toen ze heel klein was, melk zoog uit haar moeder - ze was slechts een diertje dat aan de tepel hing zonder het te weten, maar later had ze vele pas geboren kinderen aan de borst gezien - zo werd dat groot aan de rijke sappen van dit lichaam. Dat duurde een hele tijd, vele dagen en nachten. Het lag daar donker en warm als hun hondje, dat ineengerold in zijn mand te slapen ligt, de kop tussen de poten. En het verroerde niet. En haar moeder werd zwaar en ze had het gemerkt. En eens, ze kon het niet laten, had ze haar hand op de vooruitgestoken buik van moeder gelegd. Die schrok op en haar arm was in de hoogte geschoten om een klap te geven; maar plots, er veranderde iets in het gelaat van haar moeder, haar lippen gingen vaneen en ze glimlachte, en ze had Ree in haar armen genomen. Toen had ze het kind voelen verroeren. Vol verwondering hadden haar ogen zich omhoog gewend naar moeder; die haar gezicht verhelderde als een hemel en ze had haar meisje gekust. De donkerte was goed; maar nu wordt het wakker en begint het voor goed te leven. En enkele maanden later komt de geboorte. Als een kind dat naar buiten wil om te spelen zo moet dat zijn. En dat moet gebeuren in de ongeborene als bij ons een droom in de slaap. Als het vlies in de eierenschaal wordt het omhulsel verscheurd. Het wringt zich uit de schoot van de moeder, want een kind
(terwijl Ree fantaseerde volgden haar handen de geboorte op het eigen lichaam) want een kind is groter dan dit; en dan moet de koord worden doorgesneden. Ree zag dit alles gebeuren in de schemering van het kamertje, en dan schoten haar door het hoofd de woorden, die Giele - hij sprak zo vreemd - haar enkele dagen geleden had gezegd: ‘De moeder, dat
| |
| |
is zo iets schoons en wonderbaars dat het mij niet zou verbazen dat een moeder eens een bloem, een vogel of een dansende ster zou baren.’
Ree lag aan die woorden nog te denken, toen ze een paard en een kar op het erf hoorde komen. Een vage lichtschijn viel door het venster. Giele zegde oh! tot het paard en sprak tegen iemand. Dat was... Iemand met schoenen ging de trap van de kelderkamer op. Vader en Giele zoals de andere boeren hadden haast nooit schoenen aan, en hun klompen lieten ze altijd beneden aan de trap staan, ze liepen op hun kousen. Ja, dat was de dokter. De dokter, die kwam toch nergens voor een bevalling, daarvoor riep men toch een buurvrouw? Het moest erg met moeder zijn, en nooit had ze zo zeer van haar gehouden als nu. Ze werd benauwd. Ze hoorde de stem van Mie in de keuken onder haar; dat was dan toch voor... Ze wist hoe Mietje, de geit, gelammerd had, en bij een merrie ging dat vreselijker nog. Een plotse vlaag van angst greep haar aan en ze werd verlamd. Maar in haar bed kon ze niet blijven. Met moeite kwamen haar blote voeten op de vloer terecht, en ze sloop naar beneden. Daar zag ze haar vader zitten het hoofd tussen de handen. Hij keek niet op. Ze hoorde hem alleen diep zuchten. Misschien had hij haar niet gehoord. Maar op dat ogenblik wendde hij het hoofd naar haar. Hij bekeek haar een hele poos met starre blik. Het was alsof hij iets in de verte zag. Ze vreesde terug naar bed te moeten; maar ‘Kom bij mij, Ree’, zegde hij dof en legde zijn arm rond de schouders van het meisje.
Het kind werd geboren, maar het was dood. Dit zegde Mie, die weer warm water kwam halen. En een uur nadien daalde de dokter het trapje af. ‘Charel, ge moet u in het ergste schikken. Het is niet alleen het kind, maar ook de moeder’.
- Ik vreesde het, meneer doktoor, Fiene was niet van de sterksten en meer dan dertien jaar...
- Ja, misschien wel, antwoordde de dokter en ging heen.
Charel kroop als een geslagen hond naar boven. Als hij een tijdje later terugkwam, en hij zag Giele met het meisje op de schoot, knikte hij nadenkend en zegde: ‘Danke, Giele, voor wat gij hebt gedaan. Gij zijt nu nog mijn enige...’
| |
| |
- Geen danke, boer. Ik heb u geholpen omdat ik er zin in had. Ik doe alles voor mijn genoegen, ook de mensen helpen.
En de boer bleef knikken...
En anderhalf jaar later kwam de boer op een herfstdag doornat thuis. Fiene had dan de gewoonte hem aan te zetten een droge jas aan te trekken. Maar Fiene was er niet meer en een man denkt niet zo zeer aan zijn verzorging. Enkele dagen nadien begon hij dan ook te hoesten en hij voelde zich zwak. Hij moest binnen huis blijven, en nadien, te bed, beval de dokter. Dat was goed voor de winterdagen, maar nu moest er geploegd en geëgd en gezaaid, en het werk kon niet wachten, daarvoor zorgde het weer.
- We zijn op de wereld gekomen om te werken, en als we dat niet meer kunnen is het beter dat we dood zijn.
- Dood is dood, boer. Maar beter is het enkele maanden te verliezen dan het leven. Na die maanden komen er nog vele.
Maar Charel was niet in zijn bed te houden. En daarna bleef hij een paar dagen te bed en liep dan weer op. Zo ging de winter voorbij. Maar als de lente kwam zegde hij: ‘Waarom binnen blijven met zo een uitstekend weer? De gewassen groeien, de aarde groeit; wat goed is voor de grond, moet ook goed zijn voor de mens.’ Hij werkte enkele dagen, kreeg de tering en op enkele maanden was de boer er geweest.
Al die tijd had het meisje hem verzorgd, en zo goed als niet het huis verlaten. Dikwijls voelde ze een sterk verlangen naar haar bossen en de hei, maar al stak dit holle hoesten en dit rochelen haar geweldig tegen, toch bleef ze bij hem. Van de ziekenkamer spoedde ze zich naar de keuken, en van daar naar de stal, en als ze het werk ook daar had verricht, stond ze weer bij de zieke, of hij haar niet nodig had, of hij soms geen glas verse melk lustte? ‘toe vader, melk had de dokter gezegd is het staal van het hart’, of zij voor hem niets kon doen? De vader bekeek zijn dochter met treurige ogen, hij wist wat dit kluizenaarsleven Ree kostte. Hij lag gekluisterd aan het bed, maar hij was ziek; en zij was gekluisterd aan die ziekte, maar zij was gezond en levenslustig. En hij antwoordde dat hij haar niet nodig had, dat zij hier niets kon doen, dat zij naar buiten moest. Doch dan zette het meisje zich
| |
| |
neer naast het bed en stopte kousen of deed ander verstelwerk.
- Ga dan ten minste aan het venster zitten, Ree.
En dan had ze hem bloed zien spuwen. Dat was iets vreselijks. Medelijden, angst, maar ook afkeer, ze verlamden haar haast. Dat zou een mens niet mogen krijgen, en dat vooral een mens niet mogen tonen. ‘Wie niet kan werken sterft beter’, herinnerde ze zich de woorden van haar vader. Maar zo een sterven? Ze moest het zien dat de zieke brok na brok zijn longen uitspuwde. Dan lag hij daar te hijgen en te zweten dat de druppels op zijn gelaat glinsterden. En dan moest zij aan zijn zijde staan en het geweldige dat in haar omging verborgen houden. Hij glimlachte dan daarna; en eens had zijn klamme hand de hare gevat. Toen had ze instinctief haar hand teruggetrokken. Alles wilde zij voor hem doen, maar toch vroeg ze aan Giele of hij de kom met het bloed wilde wegbrengen. Wat later had ze de dokter in de keuken tot de knecht horen zeggen - zij was in de stal: ‘Een zwak geslacht, man’. En terwijl ze in de ziekenkamer in de schemer zat, dacht ze aan haar vader en aan zichzelf. Ze had wroeging omdat ze toen haar hand had weggetrokken. Had hij haar afkeer gevoeld? Hij was toch haar vader. En verlegen trachtte ze het aan Giele uit te leggen.
- Neen, Ree. Ik begrijp die afkeer; het is gewoon een reactie van gezond instinct waar uw hart niet bij was. Trouwens er zijn mensen die beschaamd zijn om hun lijden te tonen.
- Zijn er die dan toch?
- Maar een zieke is zwak. Hij heeft troost nodig, en vooral de aanwezigheid van het gezonde leven; daaraan klampt hij zich vast als aan de laatste sprankel hoop. Daarom blijft hij bij de mensen, zelfs wanneer hij nog slechts een kreng zou zijn. Misschien hebben sommige dieren meer eerbied voor zichzelf en meer moed, althans zo dieren eerbied en moed kunnen hebben. Als het zo ver is zou een mens naar de hei moeten gaan, zich in het kruid neerleggen en wachten.
- Naar de hei gaan en wachten?
De man keek op, bezag het meisje, dacht aan die fameuze vrijlating der dieren en te gelijker tijd aan de woorden van de dokter, en hij zei korzelig: ‘Alles dwaasheid, maar ge
| |
| |
moet niet beschaamd zijn, Ree, ik begrijp u zeer goed.’
Op een morgen voelde de vader zich helemaal opgelucht. Hij wilde aan het venster zitten en zijn hand in de zon leggen. Het zou nu beter gaan met hem, maar hij zou het niet meer wagen zo vlug terug naar het veld te gaan. ‘Die zon op de hand, die is als honig.’ En dan keerde hij zich in de richting van de hei: ‘Ik ruik ze reeds.’ En nu zou hij wat rusten. Toen Ree, ze was bedrijvig in keuken en stal en hoorde hem niet hoesten, een uur nadien op de kamer kwam, vond ze haar vader ineengezakt in de rieten zetel.
| |
5
De dorpelingen bekloegen de wees. Maar de vader had haar de hoeve, het land en de dieren gelaten. En Giele was voor haar altijd een vader geweest. Daarbij ze was haast een volwassen vrouw.
En nu was Giele alleen om het land te bewerken, en er werd besloten de stukken, die het verst van de hoeve gelegen waren, te verhuren. Maar dit betekende ook minder voeder voor de dieren, en de stier en een der drie koeien werden verkocht. Inderdaad, na de dood van haar vader waren de dagen voor Ree, die zes maanden zo goed als opgesloten had gezeten, haast één zwerven geworden, en Giele had haar meer dan ooit laten doen. ‘Een zwak geslacht.’ Ze heeft meer lucht nodig dan ik vroeger denken kon, en de bossen zullen haar goed doen.
En eens zei hij lachend: ‘Ik ben als de neger aan wie men vroeg of hij vijf frank wilde verdienen met te werken, en die antwoordde: Waarom? Ik heb vijf frank in mijn zak.’ Dit klonk wel vreemd voor Ree. De anderen deden het anders, en nooit had zij zulke woorden gehoord. Het meisje keek op. Maar zij hadden toch de laatste maanden geleefd zo goed als anders. En wat had zij intussen verricht? Haast niets. Kon zij dan alles vergen van Giele?
En het leven werd anders op de hoeve. Giele had rond het huis een moestuin aangelegd waarin ze buiten de gewone boontjes en savooien nu allerhande groenten wonnen, ook erwtjes en de sappige asperges die Ree tot dan toe nooit had geproefd. En er groeiden suikermeloenen. En vermits hij
| |
| |
toch prima-zaaigoed erwten was gaan kopen, had hij meteen enkele pakjes reukerwtjes meegebracht; die werden langs de muren gezet en deden het ganse huis geuren. En dan dacht hij aan de vogels; hij strooide witzaad en Spaanse tarwe op het erf, bond korfjes in de nabije bomen en plantte meidoorn, daarin kwamen ze gaarne nestelen. En hij werkte verder op het land, maar dit was geen zwoegen meer, eerder tijdverdrijf. En als hij geen lust gevoelde om te gaan bleef hij thuis; hij knutselde wat in de schuur of rookte gewoon zijn pijp terwijl hij over de velden zat te staren. Ree had de gewoonte aangenomen van 's morgens af het venster en de deur van de keuken vierkant open te zetten zodat de vogels in en uit konden vliegen. En hij luisterde nu hoe ze ‘wip’ en ‘roef’ door het huis fladderden, en hoe opgewekt Ree tot hen sprak. En dan keek hij naar de vlierboom waarin wel een heel regiment aan 't wisten was gegaan. En zo verdeed hij soms ganse namiddagen met slenteren en kijken en luieren. En als het reeds avond ging worden durfde hij nog naar de Coupure gaan om er te maaien. Het was goed aan het koele water. Ree ging dan mee. Ze werkten in het hoge beemdgras zo lang als ze zien konden, sliepen enkele uren ter plaatse en als de vogels in de bomen ontwaakten was Giele reeds op het haarspit de twee zeisen aan 't scherpen dat het klonk.
En Ree, ze had alleen te zorgen voor het huishouden en de beesten; maar drie vier maanden bleven die in de wei, en het huishouden, dat was in de Zomer, brood, koud vlees en rauwe groenten, fris en vlug klaar. En 's winters werd haar arbeid door Giele gedeeld. En zij vond dit leven zo vanzelfsprekend. Maar Mie Paraplu, die niet uitsluitend op haar bok kon bestaan, doch ook garen en band verkocht aan elk gezin van de streek, want iedereen vreesde haar venijnige tong en als premie ontving de koopster de laatste nieuwtjes van uren in het rond; - Mie Paraplu vond dit helemaal niet gewoon. Die zwarte kraai dook het ene huis uit en het andere in en overal krijste haar klepper: ‘Die oude zot heeft het nu gevonden, die werkt niet meer en hangt de luiaard uit; en eet de nalatenschap op van de wees die hij vlug op stro zal brengen. En die stomme kont die dat niet ziet.’ En ieder die het hoorde schudde niet begrijpend het hoofd.
| |
| |
Maar op het gelaat van Ree en Giele lag een vreemde glimlach, plezier, genot en die lach van nu hebben we ze eens beet, verstandhouding in het geheim. En als ze 's avonds buiten zaten, meer zwijgend dan sprekend, dan kon er een beginnen net of hij antwoordde op de ander.
- Ja, in hun ogen zijn wij dwaas, een beetje simpel zelfs, en ze kunnen anders niet dan met ons compassie hebben. Ik heb eens een boekje gelezen, Ree, dat voor mij haast zo belangrijk is als de Bijbel (die zal ik eens voor haar moeten kopen dacht hij) en de schrijver noemt dat ‘Volksvertellingen’, eenvoudiger kon het niet, en ge krijgt soms de indruk dat het door een simpele van geest geschreven is, juist als de Bergrede. Ik denk dat de ware groten altijd een beetje als een kind zijn gebleven, en dat is erg moeilijk geloof ik. Ik herinner me nog; Fiene, uw moeder, ze had het over de taal, die wij tot de dieren spraken, ze had ze ook willen kennen, zei ze, maar het was zo geweldig moeilijk. Ja, antwoordde ik, alleen in de kinderjaren kunt ge die leren zo moeilijk is ze. En in dat boektje staan enkele eenvoudige waarheden, maar die zo sterk zijn dat ze de wereld op haar kop, of juister, terug op haar voeten zouden kunnen zetten. Die waarheden zouden de mensen hier en ook de andere eens moeten lezen en ze niet vergeten.
Toen was de oude Belinfante gestorven, de zonderling van aan het Grote-Houtsbos. Ook dit had de bokkenvrouw aan het licht gebracht. En zoals Giele had voorspeld, vond het hoeveke geen huurder. Ree verkocht haar doening, die te groot was geworden, en nog een koe; en ze vertrokken naar het woninkje aan de andere zijde van het bos. Dit werd algemeen afgekeurd door het dorp. Ja, Giele was een rare, en rare kerels hebben rare baarden; maar van die jonge vrouw was dat toch niet te begrijpen. Niemand had gedacht dat ze spoedig zou trouwen met een boerenzoon - al hadden verscheidene haar op het oog - daarvoor was ze te vreemd en te eigenzinnig. Een had het eens beproefd. Ze was in de herberg met Giele en had de verstelde jongen vierkant uitgelachen. Dat was erger dan een klets in 't gelaat. En een boer had geroepen: ‘Handen van zo een koets.’ En de andere had wat gemompeld, doch was onder de spot van de aanwezigen afgedropen. Maar zonder noodzaak zo een schoon
| |
| |
hof verkopen en in een keet gaan wonen als twee kluizenaars. En de meesten zaten te dubben; wat er met die twee gebeurde?
Geruchten van deze kwaadsprekerij waren tot hen doorgedrongen. Een man moet soms naar de smid en de molenaar, en Ree moest nu en dan naar de kruidenier van het dorp. Maar ze lachten er om. Er waren het Laagbos en de Schelde met haar schepen, en 's avonds met haar lichten en misthoorns; en beneden hen het polderland, dat een ander uitzicht bood dan het arme zandland. Nu hoefde Ree niet meer in de top van de hoogste spar te klimmen om het landschap te overzien, noch om de wind te horen suizen. En op enkele meters van hun woning lag het bos, haast nooit was daarin een levende ziel te bespeuren. Deur en vensters stonden open zodat ze in het huis het bos hoorden en de indruk hadden buiten tussen de bomen te leven. En de keuken was gevuld met de geur van de meidoorn en van de seringen, en daarna van de violieren en de rose pioenen, en later nog van de bloeiende vlierboom. En in September op het middaguur was het de honig van de heide die ze roken doorheen het bos. En er waren de gewassen, de bloemen en de dieren. En alles scheen zo nieuw te zijn, net alsof ze dit alles een na een ontdekten, voor het eerst zagen. En ze werkten nog minder dan vroeger; ze wandelden, en zaten of lagen, en staarden en droomden; en beiden voelden een opgetogenheid die door de woorden van Giele duidelijk werd uitgedrukt: ‘Een mens zou de lust gevoelen zijn kleren uit te werpen en naakt rond te wandelen lijk Adam en Eva in het Paradijs. Maar ik word te oud, Ree, en een oude man wordt lelijk.’ Beiden lachten. ‘En hier zijn geen verloren uren. Zijn tijd verdromen, och kom, dan eerst voelt men zich als het koren dat groeit ongemerkt. Maar zeg dat eens aan onze boeren. Zij doen mij denken aan die Russische boer die met de duivel een overeenkomst had gesloten.’
Giele was naar de stad geweest; ze woonden nu te ver van het dorp, en hij zou geneeskrachtige kruiden zaaien. Misschien heeft een mens die eens nodig, kamillebloem, weidepimpernel, heemst en valeriaan, en vooral alsem voor zijn maag. En zo had hij de ‘Volksvertellingen’ meegebracht.
Hij zat nu buiten en keek naar de zon en hoe een fijne
| |
| |
mist als een waas uit het land opsteeg, en naar de traag wuivende bomen. En dankbaarheid vervulde hem om die onverhoopte koninklijke gift die October nog bood. De stad, dat was een mierennest, gejaagd en bedrijvig, en hier, hier was het zo vredig. Hij schudde lichtelijk het hoofd. Het boekje lag tussen de pakjes zaad op zijn schoot. Zo pas had hij het verhaal van de boer herlezen. Met half geloken ogen staarde hij in de verte terwijl hij hoorbaar pafte aan zijn pijp.
- Hoe zo een boerenras ontstaan moet zijn? Dat was als een vraag in gedachte gesteld, maar die luid werd uitgesproken.
- Die zullen er wel altijd geweest zijn, antwoordde Ree lachend. Zij stond aan de bornput.
- Misschien, antwoordde Giele half luid, en hij keek op als was hij verrast geworden.
En dan spon hij zijn gedachte verder uit. Ik beeld mij dat zo in: de mens had honger, hij stak zijn hand uit naar een boom, plukte een vrucht en at ze op. En het regende, hij werd nat en ging schuilen onder die boom. Misschien had hij tot dan toe lang gezworven met de zijnen, maar hij was moe geworden en verlangde naar rust en veiligheid. (Was dat zijn gemoedstoestand van heden niet, dacht hij tussendoor, misschien is dat de ouderdom?) En hij plantte enkele andere bomen, want de vruchten van die ene konden hun honger niet voldoen, en allerhande gewassen. En hij maakte zich een dak boven het hoofd en sloot dit dak tot de grond af langs de vier zijden om zich beter te beschermen tegen regen, hitte en kou. En de man, die een vrucht had genomen voor zijn honger, werd een boer, en de nomade die zich beschut had onder de boom werd eigenaar. En de boer zocht een teelt die het best aangepast was aan zijn grond, dit is die gemakkelijk en rijk opschiet, die hem de minste moeite vraagt. Toen was hij nog wijs.
Giele bekeek de pakjes zaad. Dat is de kamille, gemengd met vlier maakt die de beste drank tegen de verkoudheid. En hier de heemst tegen de hoest; de pimpernel die het bloeden stelpt, en de valeriaan die de koorts weert.
Wijs, dat wil zeggen maat kennen, juist weten hoe ver men te ver mag gaan. Maar stilaan verloor hij die wijsheid. Dat is iets vreemds wat toen gebeurde, iets dat de mens helemaal
| |
| |
zou doen veranderen. Niet meer zijn honger, dat is de hoeveelheid voedsel die hij en de zijnen nodig hadden en daarbij een toemaat voor in geval van nood, leidde zijn werk; maar hij werkte zo lang en zo veel als zijn krachten hem toelieten. Hoe is dat gekomen? Want een mens moet dat toch voor zijn plezier niet doen? - Kijk, wie denkt er nog aan dat de paardenbloem, die overal groeit, zo goed is voor lever en milt, en de peterselie voor een zweer aan de maag? De natuur heeft ons alles geschonken wat we nodig hebben. Maar de mensen weten het niet meer. - Wel, hij had in de dag te vroeg gedaan met zijn werk. En hij verveelde zich. Ja, en wat kan een boer doen die zich verveelt? Hij ontgon nog een stuk bos of een strook heideland. Maar een stuk dat ontgonnen is, moet onderhouden worden, anders is al dat werk gedaan, voor wat? en dat is nog al wat meer dan ontginnen. En weldra werkte hij haast tot tegen de nacht, de ganse dag door, en als de eerste morgenschemer in de lucht kwam stond hij reeds alweer op het veld te zwoegen. Zo zeer was het land meester over hem geworden. Dat is een vreemdsoortige ziekte. Een soort kanker die u overwoekert. Laat het eens ontgonnen land liggen, en het bos en de hei komen terug; bewerk het, en bos en hei overwoekeren de boer, vreten in hem en zuigen het beste uit zijn lichaam. Zijn rug wordt krom en zijn handen, let op zijn handen, zijn als boomwortels geworden grauw en knokig. Dat gaat als bij de machine, de mens die haar bestuurt krijgt haar rhythme en ziel. Van vrije man was de boer slaaf geworden. En wat vroeger eerder genoegen moet zijn geweest, en later misschien wel een gewijde bezigheid, de landbouw, werd stilaan ontheiligd tot een laag bedrijf. De boer ziet niet meer de schoonheid van de natuur, maar slechts haar nut. Het is om er medelijden mee te hebben.
De pakjes gleden verder door zijn vingers. Geitenrust, dacht hij, waasgroen noemen ze dat hier; zwane-zee-peper, veronica, herfsttijloos. Ze zaaien, ze zien uitkomen, over het plantje gebogen staan en zeggen: ‘herfsttijloos’.
De jonge vrouw was weer buiten getreden.
- Luister eens, meisje. Het paard trekt de ploeg. De grond is zwaar in het polderland, en dikwijls moet men er twee voor spannen, twee reuzenbeesten. En bekijk me nu dat
| |
| |
ventje van een Switters, een knip tegen zijn neus en hij ligt in leterzielen, en dat is hier de rijkste boer; en dagelijks moet die wat anders trekken dan die kleppers van paarden: zijn hofstee en zoveel hectaren grond en zoveel beesten sleept die voort aan zijn been. En waarom? Dat loopt met een lap in zijn broek, verkoopt zijn boter en vreet margarine en woont slechter dan zijn beesten. Zou die herfsttijlozen zaaien om het wonder dat in de naam besloten ligt en omdat hij er plezier aan heeft?
Ree keek hem verbaasd aan en schoot dan in een lach: ‘Neen, Giele, dat doet gij alleen’.
Het gaat winter worden. Verscheidene dagen moet hij in het bos gaan kappen en zagen, een partij bomen die hij gekocht heeft haast zonder bot, want het is zeer moeilijk van deze kant de vracht naar het dorp te brengen. Hier koopt men het leven voor een appel en een ei, had hij gedacht toen hij 't mijn riep. Hij zou ook een boomgaard moeten aanleggen, en een kippenren. En misschien enkele eenden houden; vooral woerden, om de kleurenpracht van hun nek, donkerbruin met daarin een fonkelende vleug groen en blauw. Maar pas op! dat alles draagt een mens op zijn rug. Geen Switters worden. Neen, geen eenden. Hij heeft voldoende fazanten en patrijzen in het bos, en die wegen niets. Dat land is wonderschoon. Eerst groen, dan blond, en nu roest en donkerbruin. En als het vriest, liggen de velden en de aardwegen vaalgeel als een hazenrug. Fazanten, patrijzen, hazen, konijnen...
- Ree, dat bos gaat ons veel geven. Waarom zouden wij niets geven aan het bos? Zet morgen de konijnenkoten open, die hebben wij hier niet meer nodig. En er is geen Fiene om u te beknorren als toen.
Ree glimlachte.
Hij had intussen het boekje in de hand genomen. ‘Ja, ik moet u nog vertellen van die Russische boer, die voor duizend roebel zo veel grond van de duivel zou ontvangen als hij op één dag rond kon gaan. Dat was er ene lijk Switters en als bijna alle boeren. Zijn honger naar land was zo groot dat hij zich immer liet verleiden verder te gaan; dat was nog een prachtig stuk bij de beek, en die zware grond ginder lag juist op een hoogte. Maar dan zou hij, ja moest hij terug- | |
| |
keren, want de zon ging ondergaan en dat was het overeengekomen einde van de dag. Doch als hij op de heuvel kwam, zag hij verder een rij bomen, dat zou de gedroomde afsluiting zijn voor zijn bezittingen. En zo moest hij om op de afgesproken tijd terug aan de plek te komen van zijn vertrek, lopen en lopen. De zon ging onder; hij kwam aan, doch viel dood. Hoeveel grond heeft een mens nodig? Twee meter op een halve, voldoende om begraven te worden. En de duivel stond zo te lachen dat hij zijn buik met beide handen moest vasthouden.’
| |
6
Voor Ree had tot nu toe slechts de dag bestaan die ze beleefde, en ze had er alles uitgehaald wat ze er uithalen kon, want haar jeugd was als een bron, men neemt er van en ze welt voort en ze schijnt nooit te zullen verdrogen. Maar het verdronken land en de verregende bossen, die ze nu altijd voor ogen kreeg als ze buiten het huis trad, maakten haar lichtelijk weemoedig. En Giele vroeg zich af of hij niet te vlug had toegegeven aan haar verlangen naar hier te komen wonen; was het geen gril geweest? Zij was nog te jong om de eenzaamheid te kunnen verdragen. Hij spande zich dan ook in om die dagen lichter te maken. Maar toen voelde hij dat zij geen kind meer was. De bejaarde man en het kind kunnen het gemakkelijk met mekaar vinden. Maar een jonge vrouw en een bejaarde man? Trouwens de deuren en vensters bleven nu gesloten en ze roken als 't ware de aanwezigheid nog van de oude zonderling. De volgende jaren zou dit wel veranderen, het huis zou geuren van het winterfruit en van de drogende kruiden. En naarmate men vorderde in het gure seizoen zouden die reuken ijler en fijner worden. En dan zou daar plots de sterke geur van de lente zijn als een zinnelijke gewaarwording. Maar zo ver waren ze nog niet. Gelukkig kwam de echte winter, een staalblauwe hemel, en het land werd hard, en het klonk als onder een gewelf van ver in het ronde, en die dagen waren een opluchting voor Ree. Maar als de lente kwam en ze keerde terug naar haar bos, voelde ze zich plots zwaar. Ze volgde een diep uitgeholde weg, de bermen ervan stonden haast loodrecht, en de bomen
| |
| |
hingen voorover zodat het er bijna duister was. Misschien was het dat, en ze wilde er uit. Ze klauterde omhoog zich vastgrijpend aan de uitpuilende boomwortels. Doch dan ondervond ze dat ze niet meer als eertijds onbezorgd een pad kon volgen en slenteren, noch eerlijk genieten van een vogelzang, het zoemen van een insect of van het murmelen van een watertje in het duister der struiken. Ze legde zich neer op het mos. Doch toen voelde ze het nog duidelijker. Het was een vreemde, een bijna pijnlijke gewaarwording. Ze scheen langzaam uit een verdoving te komen en tot een nieuw bewuster leven te ontwaken.
Toch zocht ze meer en meer het bos op. Want het gebeurde in die lente dat ze haar hand op een stam had gelegd, zeer toevallig, en dat een wonderbaar, onverklaarbaar gevoel haar doorstroomde. Ze vroeg zich af of dit het stijgen kon zijn van de sappen zo rijk en fel dat ze die kon voelen. Maar ze wiegde het hoofd om al die dwaasheid. Toch legde ze haar hand weer op de stam; en het gevoel was er opnieuw, dat steeg in haar en ze werd lichter en haar hart klopte rustiger. Ze kon het zich niet verklaren. En als ze zwaar werd, of ze voelde die donkere tam-tam in het bloed, dit durende en jachtig verlangen, dan zwom ze in het koele bosmeer als Eva in het aards paradijs; en ze werd rustig als iemand die verzaad is. Zo werd dit een gewoonte.
Ze was er zeer vroeg, de vennen beneden dampten en de opkomende zon legde nog een geelwarme brand tussen de stammen. Of wat later op de dag, het polderland onder haar lag reeds vol morgenzon; en dan liep ze licht gekleed of deed de enkele stappen naar het bos gans naakt van uit haar bed om er in het meertje te gaan zwemmen. En ook op de middag kwam ze als het er zo warm kon zijn dat men alleen de insecten in de stilte hoort zoemen, en dan was het heerlijk zich neer te leggen op het koele mos. En 's avonds. Ze genoot er uren lang door gewoon neer te liggen of te zitten en te dromen; tot dat ze teruggeroepen werd tot de werkelijkheid, door het vreemde gelispel der bladeren, de stemmen van de egels, van de vledermuizen, en door die van de nachtvlinder die klinkt als het gemurmel van een tandeloze oude vrouw. Het bos begon aan zijn duizenden kleine geruchten te weven. Doch angst kende ze niet, want ook dan
| |
| |
klonk haar lach door het bos klaar en vol vreugde, en wie die lach hoorde moest zich gelukkig en vredig gevoelen.
En toch maakte die lach Giele benauwd, was het om zichzelf, of was het om Ree? Zij was stilaan een volwassen vrouw geworden. En wat een vrouw! Als hij aan haar dacht sloot hij de ogen. Deed hij dit om haar beter te kunnen zien of was hij beschaamd voor zichzelf? Hij had ze menigmaal naakt zien lopen lenig en bruinglanzend als een hinde. Hij zag haar harde dijen terug, de zachte weekheid van haar buik, de kleine doch stevige borsten, die ze hoog droeg, en haar volle wiegende heupen. Haar gelaat kende hij beter, dat gelaat warm en glad als de steel van een lang gehanteerde schop; de grote kastanjebruine ogen die als ze blonken bijna zwart konden zijn, was dit van vreugde of van wildheid? Het lichtelijk kroezende haar zo donker glanzend dat het in de zon donkerblauw scheen. En eens had hij in het bos een jonge boer betrapt, die stond te gluren achter een boom. De jongelieden uit het dorp kenden Ree, en durfden haar niet te na komen. Doch vandaag was ze laat. Ge kunt nooit weten. Hij had haar over die boer in het bos nog niet gesproken. Het was kinderachtig dit te doen, denkelijk was het slechts toeval geweest, en toch.
Ze hoorde Giele in het bos roepen, onduidelijk nog, en dan duidelijker: ‘O-hoo-Ree, o-hoo-Ree’. Met tegenzin stond ze op.
| |
7
De zon moest nu ondergaan. Enkele horizontale stralen lagen nog te bloeden over het land. Giele zat gehurkt tegen de bornput bij de vlier. Hier is het goed. De koele adem van het bronwater mengt zich met de geur van de boom en stroomt in de longen als weldoende verfrissing. Verscheidene minuten reeds volgde hij wat er ginder gebeurde. Hij moet Ree spreken, ging het door zijn hoofd. Maar dan volgde hij de twee wolkjes die hij had zien aandrijven van over het bos, nietigheidjes; maar die hadden zich bezijden de zon gezet, en die begonnen een waas te vormen dat eerst nog doorzichtig was; en dan was plots de zon in een nevel verdronken. Maar er was een vreemd gevoel in hem, enkele dagen geleden
| |
| |
was dat plots gekomen. Als een dood oog is de zon met een melkachtig vlies er over, dacht hij verder. Ree kwam naast hem zitten. Hij wees naar het Zuiden. ‘Deze nacht regen’, zegde hij.
- En morgen zon.
- Laten we 't hopen, antwoordde de man en hij zweeg weer. Maar Ree had in de klank van de stem gehoord dat er iets was wat hij zou willen zeggen; en dan had zij de gewoonte haar hand op de hand van Giele te leggen of aan te leunen tegen zijn schouder, een gebaar dat de jonge vrouw uit haar kinderjaren had bewaard. Ik zal nu spreken over die kijker achter de boom en dat zij... Maar het waren andere woorden die hij zacht en eentonig uitsprak. Het is dat gevoel, dacht hij zijn woorden achterhalend.
- Waren het ook de ganzen, Ree, die u deze morgen zo vroeg...
De vrouw knikte ja. Ze was na de middag terug naar het bos gegaan en toen ze weerkeerde was ze met een vreemde glimlach op het gelaat in de keuken getreden. Ze dacht er Giele te vinden. Ze had een zonderlinge jonge man van de poldervlakte in het bos zien komen; die was aan 't tekenen gegaan als een bezetene, blad na blad vol, en hij had het polderland bekeken precies of hij verwachtte dat het elk ogenblik ging verdwijnen. Ze had lang die vreemde eend in de bijt gadegeslagen. En dan had hij zich op het mos te slapen gelegd. Dit had ze willen vertellen aan Giele. Weer zat ze daaraan te denken, en daarom had ze maar ja geknikt.
- Ik hoor ze elk jaar, sprak Giele voort, en iedere maal verrassen ze me opnieuw.
De jonge vrouw keek op. Ze dacht nog aan de tekenaar. ‘Dat moet iets geweldigs voor u zijn, Giele, dat trekken van de wilde ganzen?’ Zo iets zou hij denkelijk ook getekend hebben.
- Ja, dat is vooral iets geweldigs voor mij geweest, Ree. Hadt gij niet bestaan, dan... Maar toch grijpt het mij altijd opnieuw aan, dat schelle snateren dat nadert over de bossen, en dan die vlucht van de vogels als de brede punt van een pijl die door de lucht trekt.
- Ze waren vrij laat dit jaar.
- Vrij laat? Dat waren grauwe ganzen van morgen. Het
| |
| |
is de kolgans die vroeger trekt, wel twee maanden vroeger... De kolgans - en weer had de stem die zachtere klank. - In plaats van weg te lopen, kan ik het beter vertellen. Kom hier.
De vrouw nestelde zich in zijn arm.
- Als herinneringen vat krijgen op een mens, dan wordt hij oud, Ree. Nog nooit heb ik er iemand over gesproken. En nu voel ik plots de behoefte. Zijn het de ganzen? Er zijn van die ogenblikken dat er een bron in ons ontspringt, en die gaat aan 't wellen, en we weten het niet; het is een deel van onze jeugd, het beeld van een vader die we niet voldoende mochten kennen, een geestdriftige aanvaarding of een onvoorwaardelijk afwijzen. En dan komen we tot de ontdekking dat al die jaren de waterlaag in ons aanwezig is geweest en het beste van ons heeft gevoed, en het doet goed de woorden te laten vloeien.
Ree keek Giele aan; zo had ze hem nog nooit horen spreken; en toch misschien wel... vroeger als ze nog klein was, en zijn woorden als het sap van haar leven waren.
- Ik was een jaar of wat ouder dan gij nu, en hield van een meisje. Misschien had ik gelukkig kunnen zijn. Maar iets geweldigs was er in mij dat ik nog niet kende. Ik was bij hen thuis, ginder in Limburg. Ik stond aan het venster en ik zag ze in de schemerige tuin. Het was een lange en strenge winter geweest; het had tot veertig centimeter wel in de grond gevroren en daarop lag de sneeuw. Ik trok het venster open om haar te roepen, maar als ik het hoofd naar buiten boog voelde ik een lauwte in de lucht en die rook naar water en bloemen. En terwijl ik toezag vergat ik haar te roepen, want zij scheen mij plots zo anders geworden lijk zij daar langzaam voortschreed naar de zijingang van het huis.
De man sprak traag en als van uit de verte.
- Maar zij was niet anders, want toen ze enkele minuten nadien de kamer binnentrad, en ik haar aankeek, verwonderd, herkende ik in haar de gewone vriendelijke Fidelia en dit verwekte in mij, 'k weet precies niet wat, maar een soort teleurstelling, een leegte. Na een tijdje vroeg ik even te mogen buiten lopen alvorens te gaan slapen; haar fatsoenlijke vader bekeek mij met een ondervragende blik. Ik begreep en stamelde als een schooljongen:‘O, ik wil alleen gaan’. Waarop ik het gelaat van Fidelia zag betrekken. Maar
| |
| |
ik zou dit alles vlug vergeten, want als ik buiten kwam was mijn eerste gewaarwording dat sponsachtige van de grond onder mijn voeten. En plots hoorde ik een ruisen en murmelen als van duizenden bronnetjes. De nacht was er van gevuld. Ik was reeds buiten het hek en liep zonder de wegen te zien, zo over de sneeuw, maar ik was er mij niet van bewust; want dat ruisen werd duidelijker, het zwelde aan en hoe luider het klonk hoe meer ik mij haastte. En dan werd het een klateren en bruisen. O, dit alles kan thans zo helemaal buiten de werkelijkheid klinken, als de woorden van een dromer. Maar toch was het zo; want ik dacht niet aan de gesmolten sneeuw, die niet naar de diepte kon in de grond en haar weg zocht tussen wortels en gewassen. Dat moesten greppels worden, en overal vloeide dat water saam naar de beken, die zwollen, en als kleine watervallen stortten die zich in de vijver. Inderdaad, ik deed nog enkele stappen en stond voor een vijver. Die lag te glinsteren onder het maanlicht, als van duizenden witvissen die uit het water wipten. Ik kon me haast niet losmaken van dit wonderlijk visioen. Hier is alles mogelijk, zo dacht ik. Toen ik terug in het huis kwam, was reeds iedereen te bed. Ik kon echter niet slapen. Ik zette de beide vensters wijd open, ontdeed me van mijn schoenen en strekte me uit op het bed. En terwijl ik mijn pijp lag te roken volgde ik met gesloten ogen al het geweldige dat daar buiten gebeurde.
Enkele ogenblikken zweeg de man.
- Het was of al die krachten ook in mij werkten. Mijn bloed ruiste in mijn oren als bij een zwemmer die een lange tijd onder water blijft. Toen hoorde ik de eerste keer de trek van de kolganzen naar het Noorden. Hè-hè, helder en kort, als een onstuimige roep door de morgenschemer.
- En dan? vroeg de jonge vrouw.
- Er kwam iets in mij dat ik nog niet kende. Iets dat de kleppen van mijn hart openstootte en door gans mijn lichaam stroomde. Dat was dat geweldige. Dat moeten de bomen voelen als de knoppen openspringen, de balsamien als haar doosvrucht openploft en de rijpe zaadjes wegslingert... Voor dat een der bewoners was ontwaakt, had ik het huis reeds verlaten. Ik zag de wilgenkatjes aan de bomen, en ik liep als een dronken man langs de wegen, onbezorgd en licht
| |
| |
van gemoed. Zo werd mijn leven. In de herfst en de winter werkte ik. En ik was zo zuinig met mijn geld dat als de eerste lentedag kwam ik kon vertrekken. En met de nieuwe herfst was ik in een ander gewest, soms in een ander land.
- En Fidelia?
- Zij, die ik in de tuin even had ontwaard, vond ik later overal. Ik heb morgens gezien die als de bloem van de perzikboom waren. Ik spreek geen dichterlijke taal, Ree, geloof me. Maar als de roze bloem van de perzikboom, zo teer, verrassend en wonderbaar. En ik ben door landerijen getrokken, waar de nacht schemerde van de blankheid der bloeiende fruitbomen, uren ver... Zestien jaar later kwam ik bij uw vader en moeder, en drie jaar nadien kon ik voor de eerste maal ergens blijven. Wat er verder met mij is gebeurd, weet gij zo goed als ik.
Beiden staarden voor zich uit zonder een woord te zeggen. Alleen zijn hand gleed over het hoofd van de jonge vrouw. Het was nog niet duister. In de lucht hing dat schijnsel nog dat, na een lentedag vol schittering, een hele tijd het land zacht blijft verlichten. Maar dan klonk in de schemer hartstochtelijk haar stem: ‘Giele, laten we gaan’. Het was een plots verlangen in haar en een vrees. Ze hield van Giele en instinctief voelde ze de breuk die kwam.
- Ik ben nu te oud, Ree, om nog een vrije vogel te zijn. En als men gaat, moet men de moed hebben alleen te gaan... Een man en een vrouw zwerven zo lang tot er kinderen komen, dan klampen ze zich vast aan de grond... Waarom gaan?
Maar de zin van de laatste twee woorden had Ree niet begrepen. Een gevoel van ontgoocheling was in haar hart gekomen, en dit ging nu plots open voor die andere onbekende man uit het bos.
ALBERT VAN HOOGENBEMT
|
|