Er zijn nog schone mensen
Ik heb een beroep dat mij vele ontgoochelingen bezorgt. Ik ben verplicht nog al wat personen te ontmoeten die knoeien, in hun boekhouding, met geld, enz.; personen die, door de plaats die ze in de maatschappij bekleden, dit niet zouden mogen doen en, eerlijk gezegd, waarvan ik het nooit had kunnen verwachten. Anderen zijn potsierlijk in hun onkunde. Er is die ene die mij zegde dat Rodenbach de titel was van ‘een collectie goedkope boekjes’, en die tweede dat Conscience in de jaren 1600 had geleefd, en die derde die, toen ik hem vroeg naar Van de Woestijne, mij antwoordde: ‘ja, dat is die man, die voor de oorlog uit een vliegmachine is gesprongen.’ Hij bedoelde denkelijk Loewensteyn. Dat zijn bibliothecarissen. Ik heb echter enkele jaren geleden een man ontmoet, en als ik mij erger aan oneerlijkheid of domheid, denk ik aan hem.
W. is een gewone dorpsonderwijzer. Ook zijn vader was onderwijzer. Maar hij had aan de Rijksnormaalschool te Lier gestudeerd, en kon derhalve in het gemeenteonderwijs van zijn dorp geen plaats krijgen. Aan de grens van dit dorp lag de Boskant. Die wijk lag te ver van de dorpsschool en de kinderen groeiden er op in het wild. Trouwens waarom zouden ze naar school gaan? Zij hadden het goed, en de dorpelingen aanzagen hen toch als schorremorrie. Vader W. trok naar de Boskant, bouwde en richtte er een school op. Ze werd niet aangenomen door het gemeentebestuur. Dat had hij vermoed; maar zijn hoop was gesteld op de Staat, en gelukkig steunde die. Maar er kwamen andere moeilijkheden; de kinderen begonnen in aantal meer te komen dan hij had verwacht; te veel voor één onderwijskracht. Vader W. hield vol totdat hij zoon en dochter naar de Normaalschool kon zenden; en enkele jaren nadien onderwezen ze met drie in de school. Dat is de teelaarde waarin Karel W. is gegroeid. Ik meende dit te moeten zeggen om wat volgt begrijpelijk te maken, want het zou te mooi kunnen lijken om waar te zijn.
Na de tweede oorlog had de school van de Boskant de zoon Karel niet meer nodig; hij ging dus naar het andere dorp en werd er gemeenteonderwijzer. Hij droomde van een openbare bibliotheek, doch vond geen geschikt lokaal. Hij had een stuk grond geërfd. Wat kon hij met die grond aanvangen? Zeker, hij had kinderen, maar die waren nog klein, en die zouden ook wel hun plan trekken. Hij ging dus naar de socialistische partij en wilde de grond aan de partij schenken om er een boekerij te laten op bouwen. Maar die begrepen zijn taal niet. ‘Wij zijn hier aan het bewind gekomen zonder boekerij, we zullen dit ook wel zonder boekerij behouden’, antwoordde hem de verantwoordelijke leider. Doch W. wilde het volk doen lezen. Hij liet zich een huis bouwen, en meteen er naast een boekerij. Zo gaat dit in een moeite door, dacht hij. De bibliotheek floreerde.
In het nabijgelegen dorp was ook een boekerij. Die was tot stand gekomen en werd gehouden door een intelligente briefdrager. Maar de briefdrager werd, naar het oordeel van de partijbonzen, te zeer geliefd door het volk. Dus moest hij als bibliothecaris tegengewerkt