de N.V.T.-gemeenschap hier dadelijk een esthetische of een ethische theorie te poneren en te pousseren ten behoeve van de heer Veenstra, die aan de kwaliteit, welke hij het N.V.T. in zekere mate wil toegeven, geen houvast heeft. Ongeveer alles wat de heer Veenstra in zijn studie als de enige goede literaire productie in Vlaanderen erkent, zoals bijvoorbeeld ‘Het Dwaallicht’ van Elsschot, Gijsen's ‘Joachim’, ‘De Metsiers’ van Hugo Claus, enz., werd in het N.V.T. gepubliceerd, maar dat is niet van aard om de heer Veenstra te verzoenen met de formule van dit tijdschrift. Hij wil ook nog een houvast. Hij wil dat er iets door de ‘gemeenschap’ verteld wordt.
Maar uit zijn studie, waarmede hij toch zeker iets poneren wilde, kan men echter onmogelijk opmaken welk karakter, dat wij eventueel aan het N.V.T. zouden geven, hem zou vermogen te behagen. Wel lezen wij daar wat hem niet zou behagen. Hij wil er niet van horen, dat er zou getwist worden tussen katholieken en humanisten, en daarmee schijnt hij dan toch van ons niet te eisen, dat wij hem een houvast zouden geven met religieuse of anti-religieuse beginselverklaringen. Dat wij combatief zouden zijn, blijkt hij wel te wensen, want hij rekent het ‘Dietsche Warande en Belfort’ ten goede, dat zij veel combatiever is dan het N.V.T.; maar dan houdt hij alweer niet van het doctrinarisme van ‘deze Jezuïeten’, en hij ergert zich aan de ‘draaierige casuïstiek’ van Albert Westerlinck. Met welk modernisme wij hem in een redactionneel manifest ter wille zouden kunnen zijn, laat zich evenmin raden, want als hij in het tijdschrift ‘Tijd en Mens’ prijst, dat het ‘het enige blad met een uitgesproken modernistisch karakter’ is, dan vindt hij het, helaas, met ‘een verdunde existentialistische saus overgoten’, en dat modernisme van Tijd en Mens is tevens ‘weinig anders dan het weer opgediepte expressionisme van de twintiger jaren’.
Blijkbaar wil de heer Veenstra iets, dat er nog niet geweest is.
Naar uit zijn opstel blijkt, zou hij weliswaar een campagne tegen de ‘landelijke’ literatuur zeer op prijs stellen; want die landelijkheid maakt voor hem de charme (jawel, de charme) maar meestal de ergernis (jawel, de ergernis) uit ‘van de contacten met de Vlaamse literatuur’. En zeker zou hij een redactioneel eedverbond tegen de alomtegenwoordige Teirlinck toejuichen. Evenals een staatsgreep om in België een bewind te vestigen, dat niet langer de saaie degelijkheid van de literatuur zou schoren.
Maar dit alles geeft nog geen literair programma. Het wil ons voorkomen, dat de heer Veenstra ten slotte een beginselverklaring ‘an sich’ verlangt, al was het maar om daar nog eens zijn wat hooghartig vonnis over te vellen.
R.H.