Onbehoorlijk
In het Hollandse tijdschrift ‘Libertinage’ (wat niet libertinage betekent) geeft de heer J.H.W. Veenstra een overzicht van de levende literatuur in Vlaanderen onder de min of meer schampere titel ‘In de Vlaamse Wei’. De jeugd mag en moet al eens balorig zijn, maar de heer Veenstra zal toch moeten leren onderscheid maken tussen wat wel en wat niet geoorloofd is.
Hoe streng zijn beoordeling over de huidige Vlaamse letteren ook mag zijn, hoe vernederend hij schrijven mag over Gaston Burssens, Maurice Roelants, Daisne, Walschap, Jan Walravens, hoe dubbelzinnig hij zich ook mag uitlaten over Herman Teirlinck en over ‘de nu eenmaal voor een superdichter gehouden Van de Woestijne’, dit alles, voor zover het zich op literaire waarden betrekt, zou ons niet het recht geven hem een onbehoorlijk man te noemen.
Hij mag ook van leer trekken tegen het Nieuw Vlaams Tijdschrift en de redacteuren afschilderen als een allegaartje van ‘arrivisten’ (hij bedoelt weliswaar niet ‘arrivisten’, maar zoals andere Nederlanders nog, gebruikt hij Franse woorden, waarvan hij de betekenis niet begrijpt), die geen eigen karakter aan het tijdschrift weten te geven, en men zal hem nog steeds een achtenswaardig man moeten noemen.
Maar het wordt bedenkelijk als hij de indruk wil wekken, dat die redacteuren het tijdschrift voor eigen profijt leiden, en hij bedoelt wel degelijk een commercieel en een financieel profijt; die centenkwestie schijnt hem doorheen het ganse artikel een obsessie te zijn.
Maar het kan helemaal niet meer door de beugel als de heer Veenstra gebruik maakt van wat Willem Elsschot zou hebben gezegd in verband met zijn redacteurschap aan het N.V.T., te weten, dat hij, Elsschot, ook al om commerciële redenen, een verzoek om lid te worden van de redactie niet had kunnen weigeren, maar daar overigens geen vinger uitsteekt. ‘Volgens zijn eigen zeggen’, beweert de heer Veenstra. Dat is op zichzelf reeds verdachte taal, want zij laat ons het raden of deze criticus de woorden van Elsschot uit de eerste, of misschien alleen slechts uit de tweede hand heeft, en in dit laatste geval of zijn zegsman al of niet betrouwbaar is. Maar zelfs indien hij kan instaan voor de authenticiteit, zou hij niet bijzonder fijn besnaard moeten zijn om te begrijpen, dat het aanvoeren van Elsschot's woorden zonder diens instemming een onbehoorlijkheid is.
De andere grove fout, die men niet van een achtenswaardig man