| |
| |
| |
Is de ene oorlog de andere waard?
Het nieuwe hoofdstuk
Een schoner hoofdstuk zoudt ge willen toevoegen aan dit boek over de kapellekensbaan... dit boek, dat ge ‘zomer te ter-muren’ hebt genoemd... een schoner hoofdstuk, een beter, een volmaakter. Maar zie, nog is het blad leeg en blank, en zoekt ge tevergeefs een behoorlijke titel voor dit hoofdstuk. Een titel die gelijk een vlammend zwaard zou zijn, om de gevallen lezers uit het paradijs van ons boek over de kapellekensbaan te jagen. Een titel gelijk de rood en wit gekruiste armen aan de onbewaakte barelen in belgië, om de wandelaars te verwittigen dat zij hier op te passen hebben. En tevens een titel, die een samenvatting zou zijn van alles wat uw helden en heldinnen in dit hoofdstuk beleven, peinzen, doen, misdoen, glad verkeerd doen. Nog is uw papier leeg en blank en vindt ge geen titel voor dit nieuwe hoofdstuk... maar komt de regen aan uw venster u herinneren, dat de titel van het boek zèlf al een vergissing was: zomer te ter-muren: en weer nadert de winter, en weer zullen al uw helden en heldinnen met een drupneus lopen en de handen diep in de zakken van hun regenfrak steken. En dan, niet alleen die titel... ge weet zelfs niet eens waarmee dit hoofdstuk te beginnen. Kom, laat ons voorlopig eens oscarke nemen... laten wij hem dit nieuwe hoofdstuk en
| |
| |
tevens zijn huizekotje binnentreden, daar op de hoek der eerste vuile huizen achter de labor! Ondine, zijn vrouw, kan misschien een dier zeldzame ogenblikken van vertedering hebben en zeggen: dag oscarke... wat is er met u, jongen, dat ge daar altijd met de kop in de grond loopt? En het zal hem ontroeren, al is het maar zijn vrouw ondine die het hem vraagt. Maar haar antwoorden zal hij niet kunnen. Want zo zijt ge vergroeid met al uw helden, dat oscarke onbewust uitflappen zou wat er eigenlijk met uzelf is. En zo gaat zich reeds, verwrongen en verdraaid, dit nieuwe hoofdstuk in gang zetten: oscarke, uw held, zal de een of andere drogreden moeten uitvinden. En omdat hij een kleine mens is, die af en toe behoefte heeft aan een vriendelijk woord, zal hij naar iets anders zoeken waarmee men hem beklagen kan... iets dat even triestig is, maar dat hij wèl mag zeggen: bijvoorbeeld dat hij daar in de modder van het park veel te zwaar werk moet doen, en er geen geld naar verdient, terwijl zij hier in armoe zitten en hij veel liever zou beeldhouwen, maar beeldhouwen kan hij niet, want 's avonds is hij te moe. Dat zal oscarke zeggen, terwijl er een heel andere oorzaak is voor zijn verdriet. En zo zal de troost die men hem geeft een verkeerde troost worden... een zalf op een houten been, en dan nog een verkeerde zalf voor een verkeerd houten been. En zo met oscarke beginnend, gaat de ene verwarring en vergissing op de andere volgen. Verwarring binnen in hem, verwarring tussen hem en zijn vrouw en zijn huishouden... tussen hem en zijn vriend boone, waar ze allebei hetzelfde willen zeggen, maar het allebei even ongelukkig en verkeerd zullen uitspreken... tussen hem en jeannine, die ginder onbereikbaar ver in brussel is, en er zich waarschijnlijk reeds door de pinhelmen laat overpampelen. Dat is er met oscarke. En de schrik slaat u rond het hart, als ge aan de verwarring denkt, die er tussen al uw andere helden en heldinnen gaat heersen. Zij hebben zich allen
in hun reservaat teruggetrokken, tippetotje al schilderend de ratten, en meneerke brys al bezwerend de spoken, polpoets al grijnzend, en meester oedenmaeckers al worstelend om het aards paradijs terug te vinden: allen verwikkeld in de strijd om welstand en geluk, vrijheid, en nog enkele andere dingen die ons voor het ogenblik niet te binnen
| |
| |
schieten. En daar in geen enkele uwer boeken nog geen enkel personage slaagde in wat hij zich voornam, zullen ook zij waarschijnlijk weer mislukken... zullen zij al strijdende mislukken... zullen zij al mislukkende voortstrijden. Mislukking, vergissing, verwarring. En terwijl uw helden ondine en oscarke nog steeds hun eerste wereldoorlog aan het beleven zijn, maken uw andere helden zich sterk om een derde wereldoorlog in de ogen te zien: tippetotje en haar ratten, meneerke brys en zijn spoken, polpoets en zijn 2 grijnzende tanden. Verwarring in de tijd... verwarring in de geesten der mensen, die een derde wereldoorlog willen beginnen om de vrede te kunnen handhaven. En plus daarbij een vergissing in het weer... waar ge schrijft terwijl de regen tegen uw venster slaat, en ge allegelijk uw boek ‘zomer te ter-muren’ hebt genoemd.
| |
Oscarke gaat het nieuwe hoofdstuk in
Oscarke ging zijn huis binnen en wist niet dat er nog een grond was onder zijn voeten, hij hoorde ondine zingen en rondlopen en haar kinderen uitlachen... dag oscarke, zei ze... en vroeg wat er met hem was: ge loopt daar altijd met uw kop in de grond, jongen? Het ontroerde hem, al was het maar ondine die het hem vroeg. Maar hij kon haar toch niet antwoorden dat er tussen hun stadje en brussel - en eigenlijk zou hij moeten zeggen hebben: tussen hem en jeannine - een ijzeren muur van duitse pinhelmen was. Jeannine had hij niet, en die nieuwe wereld van het socialisme was weeral een eindeke verder van hem verwijderd... zij hing zeker aan een koordeke, die toekomstwereld, en men trok haar twee stappen achteruit, als hij een stap voorwaarts deed om haar tegemoet te snellen... maar hoe moest hij dat ondine vertellen? Doch omdat hij eigenlijk behoefte had aan een vriendelijk woord zocht hij naar iets anders: het is omdat ik daar in het park veel te zwaar werk moet doen en er geen geld naar verdien, terwijl we hier in armoe zitten... en terwijl ik eigenlijk zou moeten kunnen beeldhouwen, want die kop waar ik aan bezig ben, die blijft daar liggen, daar ik in de avond te moe ben... en veronderstel nu dat ik niet
| |
| |
te moe zou zijn, dan zou ik er toch niet kunnen aan werken, want ik heb geen model, ik zou iemand moeten hebben die poseert... àls ik eenmaal kon beginnen, àls ik eenmaal kon in gang geraken, dan zou ik mij in staat voelen om Alles uit te spreken. Zo stond hij daar langs om heviger zijn hart uit te storten met dingen te zeggen die hij niet meende, en waar hij nooit aan gedacht had. Ik zal voor een model voor die christuskop zorgen, zei ze... en nadat ze in een schuif had zitten morrelen kwam ze terug met een doodsbeeldeke waarop een christus aan het kruis hing. Hij wist niet of ze nu met hem de gek hield, ofwel zo aartsdom was dat ze dacht dat een beeldeke een model was. Hij was een dromer, maar mensenkennis had hij niet... hij dacht een beetje dat alle mensen waren gelijk hij, en dat was het enige aan mensenkennis dat ooit tot hem doorgedrongen was. Nochtans, hij zweeg en snippelde, en zij kwam eens achter zijn rug toekijken, en vond dat de hals te lang was. Zodus, het was toch domheid... zij zag niet in dat deze uitgemergelde hals alles zeggen moest wat hij te verzwijgen had.
Doch van deze, zijn gedachten, wist zij niets... zij was in een gelukkige bui en vertelde dat de paster daar juist was geweest, en gezegd had dat hij eens iets voor hem ging doen... o, hij gaat eens iets voor ons doen, oscarke!... en zo gelukkig was zij dat er voor haar geen problemen meer bestonden, en dat ze niet geloven kon dat die ook nog voor anderen bestonden. Die hals... och, zaag hem af, zei ze. Maar de paster, het was dan dat hij hen laten opschrijven had in een armemensen-keuken die ging opgericht worden, en waar men voor enkele centimen aardappelen en groenten en vlees - doe de deur dicht dat het niet wegvliegt! - kon halen. Zij was er de eerste keer opgetogen heengestapt... maar tussen wie stond zij daar?... tussen niemand die haars gelijke was, tussen bedelaars en schooiers en barakkenvolk... die bedelvrouw, die iedere zaterdag aan haar deur kwam, stond naast haar en sprak haar over de oorlog en over haar miserie... die ook de miserie was van ondine, dat hoorde zij wel, maar dat haar juist daarom des te woedender maakte. Zij was niet veel méér dan een bedelvrouw! En die andere daar, met haar ongekamde haren!... en almeteens tastte zij naar haar hoofd waar de haren eveneens met slierten hingen, en waar een
| |
| |
speld op haar omslagdoek hing gezakt, gereed om in de grond te vallen. En die vrouw met dat kind aan de rok en dat kind in de buik! Nog een geluk dat zij... dat oscarke tenminste... en zij draaide het hoofd weg van al dezen waarin ze zichzelf herkende. Maar hoe verder ze het hoofd wendde hoe meer exemplaren ze zag, loense mannen met petten diep over hun rode ontstoken ogen getrokken. Zodus, de paster dacht dat zij zó een was: een barakkenvrouw. En zij haatte die paster, die smeerlap van een paster, die in haar een barakkenvrouw mocht zien omdat hij zich verheven voelde boven het lot ooit een schooier, een bedelaar, een barakkenman te zullen worden. Och, hij was de eerwaarde meneer de paster, en hij zou dat altijd blijven. Haar leven ging echter bergop en bergaf, gisteren was zij madame ondine, en vandaag was zij een armzalige barakkenondine die men mocht honen en in het gezicht spuwen: de paster echter bleef de paster, vertegenwoordiger van god... en de burgemeester bleef een derenancourt, gezalfde van diezelfde god. Zij verdienden geld, zij werden al maar rijker, oorlog of geen oorlog... een armemens verhongerde als het vrede was en verhongerde dubbel als het oorlog was, maar zij lieten parken aanleggen en spraken over de werklozen als waren het papieren werklozen... namen die in de registers van het stadhuis stonden ingeschreven, maar geen mensen die hier aanschoven voor wat aardappelen en groenten... och, groenten, iets uit doosjes, wie had dat nu vóór de oorlog ooit gezien? En dat vlees, zij wist niet wie haar tegenhield om het in het gezicht van madame derenancourt te gooien... want zij was het waarlijk, madame derenancourt... daar liep ze rond met haar platvoeten en ruikte aan de pollepel en likte die af... likte die af, de onbeschaamde, alhoewel zij wist dat zoiets de ongehoordste grofheid, de laagste belediging was die men iemand kon aandoen... de lepel aflikken en die dan weer in het bassin met sloddervlees en saus steken:
zie haar nu eens een gezicht zetten of ze op haar gat gaat vallen gelijk het goed is! Zij, madame derenancourt, rolde met de ogen, en de mensen lachten en zegden: zie eens die madame derenancourt, die hetzelfde eet van wat wij eten! Ondine werd er ziek van, maarhet in haar gelaat smijten deed ze toch niet... ze stak haar kommetje tussen twee andere mensen dóór om niet opgemerkt te worden, en haastte zich
| |
| |
naar huis met haar soep en haar beetje aardappelen die koud werden onder de baan... en als het daar uitgeschept stond, ze kon er haast niet van eten, maar de kinderen stonden reikhalzend rond de tafel te kijken, en mariette at en at: o wat is dat etenvan de paster toch goed, zei mariette, en ondine gaf haar een klap in het gelaat.
| |
het zijn de anderen
Terwijl op de kapellekensbaan de vrouwen zich met volle kabassen gehamsterde winkelwaren naar huis jachten, en siekegheest de student aan meneerke brys staat te vertellen dat hij opnieuw soldaat moet worden... terwijl schrijft ge nog immer over die eerste wereldoorlog, toen duitsers met pinhelmen te ter-muren voor orde en stilte zorgden. Ge schrijft over meneer derenancourt, de clericale burgemeester, die geld verdiende en al maar rijker werd, oorlog of geen oorlog - een armemens hongerde als het vrede was en hongerde dubbel als het oorlog was, maar zij lieten parken aanleggen en spraken over de geteisterden als waren het papieren geteisterden - en ondertussen schoof ondine aan voor de keuken van het armenhuis, de keuken der noodlijdenden en geteisterden van de eerste wereldoorlog. En aanschuivende voor wat soep en aardappelen, en soms een klein stukje verlorengeraakt vlees, zou ondine dat eten in het gelaat van de rijke madame dernancourt willen kletsen, maar ze haastte er zich integendeel mee naar huis, en gaf haar kleine meisje mariette een mep in het gelaat omdat die zei: o wat is dat eten van madame dernancourt toch goed! En dat geschreven hebbend komt andreus mottebol even binnenwippen, en leest hij dat, en zegt hij: ik vraag me af hoe kinderen er toch altijd in slagen om steeds de nagel op de kop te slaan... hoe ze immer en altijd het juist-gepaste woord vinden, waarmee ze u uit uw vel kunnen doen springen, of waardoor ze de situatie in het schrilste en pijnlijkste licht kunnen brengen. Gisteren nog stond ik aan de onbewaakte overweg van de ijzerenweg van ter-muren, en speelden er de kinderen... ze speelden er naast die spoorweg treintje-rijden, en sjokten in een lange sliert achter elkander aan. En op het ogenblik
| |
| |
dat de trein weer achteruit reed, begon er almeteens een jongetje te gillen en te schreeuwden. En dadelijk stak een vrouw haar hoofd boven door een raam, een stofvod in de hand, en vroeg ze wat er toch was?: waarom schreeuwt ge, leopold? En leopold gilt en schreeuwt dat zijn zuster mariette hem op de tenen heeft getrapt. Waarom trapt ge toch uw kleine broertje op de tenen, mariette? vraagt de vrouw. En mariette antwoordt dat zij daar niets kon aan doen, zij stapte achteruit en wist niet dat leopold vlak achter haar stond. En dan begint de kleine leopold nog harder te gillen en te schreeuwen, en roept hij: het is niet waar, moeder, ik stond niet vlak achter haar, zij stond vlak vóór mij. En de vrouw aan het raam lachte eens, en ik aan de onbewaakte bareel lachte ook eens... en gij, lacht gij ook niet? En dan, andreus mottebol legt de bladzijde over ondine en haar kleine meisje mariette neer, en voegt er ietwat vermoeid aan toe: hij stond niet achter haar, zij stond vlak vóór hem... en ik dacht plots aan vele dingen die gebeuren de dag van vandaag, in de godsdienst en de politiek en de oorlog in korea: mijn schuld is het niet, want ik stond niet achter hem, hij stond vóór mij. En zo is het ook overal elders... overal elders, staat niet de ene achter de andere, maar de andere vóór de ene. En ook spreekt men niet van oorlog maar van vrede: men bewapent zich alleen maar om de vrede te kunnen bewaren... de verdedigers van de vrede vallen alleen maar aan om te beletten dat er oorlog komt... en welhaast zal men zeggen dat deze derde wereldoorlog moet ontketend worden om diezelfde derde wereldoorlog te kunnen vermijden.
En andreus mottebol haast zich weer naar buiten, waar de vrouwen zich met volle kabassen gehamsterde winkelwaren naar huis jachten, en waar siekegheest de student aan meneerke Brys staat te vertellen dat hij opnieuw soldaat moet worden. Misschien zegt hij wel: ik sta niet achter de anderen, meneerke brys, het zijn de anderen die vóór mij staan.
| |
de dode vogel
En als siekegheest de student weg is, komt meneerke Brys aan uw straatvenster naar binnen sjoeren: hei, werkt ge nu?
| |
| |
En ge kijkt verbaasd op, en vraagt of het dan vandaag zondag is, hoogdag of feestdag? Neen, roept meneerke brys terug, maar het is een van die zeldzame schone dagen waarin de zon schijnt, en men er aan denkt dat er ook nog wat anders is dan werk: daar aan de 1ste vuile huize achter de labor zit het mansvolk met de rug tegen de warme muur, en klopt men de zon... en nog een weinig verder, in afrika, zijn er gehele stammen van onbekende volkeren die niets anders te doen hebben dan de zon te kloppen. Kom mee, en help ze kloppen! En omdat ge iets mompelt over uw werk, antwoordt hij: die niet werkt leeft ook, zegt de volksmond... en wat de volksmond zegt is de waarheid. En meneerke brys volgend lokt hij u mee, ver achter ter-muren, langs de slingerende veldweg naar de tuin van meester oedenmaeckers. Men bouwt er hem een huizekotje, en men heeft er juist de mei op geplant. Ziet ge het, roept meneerke brys... ziet ge het dat het vandaag een feestdag is: niemand werkt, en waar men werkt plant men juist de mei en viert men feest! De schone vrouw lucette staat er achter een paar bakken bier en geeft elk een flesje... de metser en de schrijnwerker, de vloerder en de plakker, de diender die steeds op zijn schop heeft geleund, en de toeschouwer die er maar was om critiek uit te brengen over alles en nog wat. Voor mij is dat geen huis, zei de toeschouwer altijd... een huis is voor mij iets heel anders! En nu drinkt hij zijn fleske bier en viert hij mee het feest van de voltrokken bouw. En plots, wie het ontdekt heeft weet ge niet, maar in een hoek van de tuin van meester oedenmaeckers ligt een dode vogel. Het is een schone stralende dag, en die niet werkt leeft ook, en die steeds maar critiek heeft uitgebracht krijgt zijn fleske bier gelijk een ander. Maar daarnaast ligt de dode vogel. Hij ligt er kil en stijf onder het stralen van de zon. En hij ligt er ook wat onnatuurlijk, daar vogels immers niet gemaakt zijn om daar kil en stijf in een hoek van een tuin te
liggen: nog immer staan de vleugelen wijdopen, van wie in zijn dood nog voorwaarts wou maar niet meer kon... en het hoofd ligt afgewend, om het treurspel van deze val met eigen ogen niet meer te moeten aanschouwen. Met eigen ogen, herhaalt de schone vrouw lucette... hij heeft niet eens meer ogen! Neen, de torren zijn gekomen, de kakkerlakken en de spinnen, en al het andere
| |
| |
ongedierte, en ze zijn door de ogen van de vogel heen naar binnen gekropen, en hebben zich verzadigd... hebben misschien gevochten om de buit, en zijn weer heengegaan als er niets meer naar hun gading was te vinden. Naar hun gading was niet de ziel, de geest van deze vogel: zij hebben niet de lijn kunnen schenden van deze in hun vlucht nog immer uitgespreide vleugels, noch de smart van dat om zijn eigen onmacht afgewende hoofd. En andreus mottebol neemt zijn schetsboek en tekent er de dode vogel na, en meester oedenmaeckers neemt zijn notaboek en schrijft er de eerste regel van een schoon gedicht: o dode vogel dit en dat... Wat voor een vogel zou dat zijn? vraagt de schone vrouw lucette, en niemand die het weet. Meneerke brys zit altijd over zijn dossiers gebogen, en meester oedenmaeckers over zijn lessen, andreus mottebol schrijft de weekbladen vol, en gij uw boeken... en niemand weet wat dat voor een vogel is. Het is een wielewaai, zegt de metserdiener, die daar altijd op zijn schop heeft geleund en de vogels nagekeken. Het is een wielewaai, herhaalt de schone vrouw lucette. En een wielewaai, dat betekent in de volksmond: een gaai van een vrouw, een domme kalle, een dwazekonte. Gij ligt hier nu, gij dwazekonte, zegt de schone vrouw lucette met mededogen. En dan keren zij terug naar hun fleske bier en de mei die op het huis staat geplant. Er is zon en er is feest, en die niet werkt leeft ook, zegt de volksmond. De volksmond zegt zoveel. Hij zegt ook dat een wielewaai een dwazekonte van een vogel is. En ge vlucht daar stillekens weg van het feest, en keert terug tot uw werk. Voor u is het geen wielewaai, het is de Dode vogel: het is dit boek zèlf, een in zijn vlucht neergestorte vogel van een boek... het is dit nieuwe hoofdstuk... het is deze tijd en deze mensen, en de torren en de spinnen en al het ander ongedierte dat rondsluipt.
Die niet werkt leeft ook... maar die neergestorte vogel, vliegt die nog?
| |
de rups
In het stuk van een tuin van meester oedenmaeckers is het huizekotje volbouwd, en plaatst men de mei, en krijgt elken- | |
| |
deen die aanwezig is een fleske bier. Spijtig dat het weer zo plots beginnen overtrekken is: en terwijl men zijn fleske bier leegdrinkt kijkt men bedenkelijk naar de locht. Laat het nog maar eens regenen, wij hebben toch een dak boven ons hoofd! roept polpoets... en zijn 2 gouden tanden blootlachend, komt hij zijn hoofd door het dakvenster steken. Het is een schóón huis, zeggen de metser en de schrijnwerker fier. En de architekt beaamt het... en de diender, die altijd op zijn schop heeft geleund, beaamt het ook... en de toeschouwer, die slechts critiek wist uit te brengen, beaamt het eveneens. Een fleske bier doet vèèl. Maar almeteens hoort ge binnen in het huis een schreeuw... een schreeuw, geuit door het met linten en strikken omhangen natuurkind maria. Oei, een beest! roept zij. En de architekt snelt toe met zijn rood potlood, de diender met zijn schop, de toeschouwer met zijn critiek... allen om te helpen, misschien, om het beest te doden, misschien, maar misschien nog veel meer om ondertussen van de gelegenheid te profiteren en dat natuurkind bewonderend aan te staren. Maar pas zijn ze allen goed en wel binnen, of iets rustiger voegt ze er aan toe: een rups! En alle kijken gerustgesteld dat kruipende groene beest aan... de architekt en de diender, de toeschouwer en ook meester oedenmaeckers zèlf, zij voegen er aan toe: een rups! En gij, die weer de onnozelaar moet zijn, de eeuwige verbeteraar, de moralist, de defaitist, gij verbetert hen: een rusp! Maar allen kijken u verbaasd, verbolgen en misprijzend aan: een rusp, haha! Ik kan het mij voorstellen dat er in geen enkele uwer boeken bouw zit, zegt de architekt... als ge reeds een simpele steen van een woord averechts metst. De mensen van ter-muren spreken veel woorden averechts uit, verdedigt ge u... tegen een hesp zeggen ze heps, en tegen een
rusp zeggen ze rups. En polpoets lacht zijn 2 gouden tanden bloot, en zegt: ik kan het mij voorstellen dat gij in uw hoofdstukken de ene vergissing op de andere begaat... dat er almeteens in het huishouden van ondine en oscarke sprake is van een kind, zonder dat wij weten hoe of vanwaar het gekomen is... dat gij uw boek ‘zomer te ter-muren’ noemt, terwijl het er in regent dat het giet... dat de ene held van uw boek nog steeds zijn eerste wereldoorlog aan het beleven is, terwijl de andere helden zich reeds gereedmaken om misschien hun
| |
| |
derde wereldoorlog te beleven. Het is een spraakgebrek, verdedigt ge u... de mensen van ter-muren kunnen onmogelijk het woord hesp uitspreken, en maken er heps van, en ze kunnen onmogelijk het woord rusp uitspreken, en maken er rups van. Maar de architekt richt zijn rood potlood naar u of het een revolver is... en meester oedenmaeckers, die zijn taal in zijn broekzak heeft zitten, haalt er het verklarend woordenboek uit en leest: rups, rupsenei, rupsenvangst. En beschaamd wendt ge het hoofd af omdat ge u alweer in het volk van ter-muren hebt bedrogen: in plaats van hesp zeggen ze heps, maar in plaats van rups zeggen ze rusp: dat is geen spraakgebrek meer, maar moedwil...
Maar met de rups op haar uitgestrekte vinger, kijkt het met linten en strikken omhangen natuurbind u ondoorgrondelijk aan, en zegt ze: och, het zijn niet uw verkeerde woorden die tellen...
En door die aanblik wat verward, herhaalt ge: neen, het zijn niet mijn verkeerde woorden, maar mijn verkeerde daden.
| |
een rups van een kind
Maar judith kreeg het eten uit die armemensen-keuken toch niet binnen... judith mocht niets... judith leidde een leven apart, gelijk haar vader oscarke er een leidde, hoe jong ze ook nog was. Zij had de verering voor nonkel valeer overgedragen op haar vader oscarke, net of zij met een brandend kaarsje van het ene heiligenbeeld naar het andere was gelopen. En nu at ze slechts als oscarke wat thoopstampte, ze at slechts een boterham als oscarke die afgesneden had... en eens dat haar vader soep had gemaakt, vroeg ze: is dat van pa zijn soep?... En ze at tot ze het weer uitspuwen moest. Mariette at het part van haar zuster en het part van ondine, en ze keek ondertussen al naar het bord van hun marie-louise, die haar lepel nog niet vasthouden kon. Ja, het was nog wat vroeg voor marie-louise, om aardappelen en soep te beginnen eten... zij was nog in de jaren dat zij met melk en wat papke moest gevoederd worden, doch het was oorlog en waar moest ondine die melk halen?
| |
| |
En ondine riep woedend naar mariette: blijf van het bord van marie-louise weg! Zij mag het toch niet, antwoordde mariette... zij zal het pas binnen hebben of het zal er weer uitkomen. En daar moest ondine om lachen: het was waarheid, en eigenlijk zou zij zèlf zo geredeneerd hebben... maar omdat oscarke haar van over zijn klein stukje vlees - och, was dat vlees? het was veel meer lappen en zelen gelijk vroeger, gelijk over veel jaren te ter-muren - omdat hij haar van over dat beetje sloddervlees zat aan te kijken, hield ze zich in... Het is waar ook! zei ze... en ze schudde het hoofd om die marie-louise. Lopen kon marie-louise nog niet... ze was misschien gelijk valeer, dat er eerst eens een wonder zou moeten gebeuren... ze lag op die canapee en sliep of huilde, want aan schreien, gelijk een ander kind dat deed, kon men het niet vergelijken: het was eerder het huilen van een hond. En wat oscarke of ondine daar moesten van denken wisten ze niet, ze betrouwden zich op dokter goethals die gezegd had... ja, wat had die gezegd? Misschien was zo een kind iets waar men nog niet veel aan merken kon, misschien ging dat wel allemaal in orde komen met de tijd, kwam alles immers niet in orde met de tijd? Toch spraken ze er niet meer over, ze vermeden het... en ondine kon er niets aan doen, maar als ze naar het kind keek dacht ze langs om meer aan valeer. Aan valeer? Och, hoe bedroog ze zichzelf: ze dacht aan haar moeder. Ziet ge het! dacht ze diep in zichzelf... ziet ge het, hoe ver ge ook loopt, al denkend dat ge het noodlot een toer gaat spelen, het is eigenlijk het noodlot zèlf dat u ginder ver heeft heengelokt, om u een toer te spelen... ik heb nu mijn moeder nooit meter laten worden, en ik heb mijn kinderen die naam van moeder, die duivelse naam van zulma, nooit willen geven: en toch ligt zij hier, zulma, de nieuwe zulma, al schreiende gelijk een hond, al pissende gelijk een hond, al etende gelijk een hond. Hond! zei ze tot het kind. Of als ze
alleen was met haar: zulma! fluisterde ze... dag zulma, hoe is het vandaag, gaan we eens in het cabinet kijken naar versmoorde kinderen? En dan wendde ze zich vol angst van het kind weer weg. Sterf, zei ze. En dan sloeg ze zich het hoofd tegen de muur, maar kon niet wenen: marie-louise, lieve kleine marie-louise, wat zeg ik toch allemaal tegen u?
| |
| |
| |
gij kwelt u teveel met alles, oscarke!
Ondine ging niet meer achter dat eten, ze werd ziek en vroeg aan oscarke of hij van het stadspark een kleine omweg wou maken naar die gaarkeuken: hij liet dan om twaalf uur zijn kruiwagen staan, gelijk hij in de avond zijn houten christuskop liet liggen, en spoedde zich met een zwarte kabas, waarin een paar kommetjes verborgen zaten, naar het tehuis leopold II. Maar op een keer, met zijn kabas in de hand, repte hij zich achter boone, die ginder een eind verder achter de hoek verdween... boone, boone! riep hij, en hij haastte zich... nu, wat is er? vroeg boone... niets! antwoordde oscarke. En ze stapten allebei verder, en vaneigens, hij begon weer over het socialisme: het is mogelijk dat die schonere wereld nooit komen zal, zei hij, maar van die oorlog gesproken, ge ziet toch dat die oorlog geen ander doel heeft dan de arbeidersbeweging de kop in te drukken. Dat is mogelijk, zei boone, maar dat is dan toch de fout van de werkman zelf, die het heeft gelijk hij het graag heeft: de werkman verlangde er naar frit met biefstuk te kunnen eten, en een pint te mogen drinken, en zijn vrouw een jong te kunnen maken, mèèr niet... en wat hij verlangt heeft hij gekregen... hij moet nu twaalf uur werken en soldaat worden, en zoiets kan blijven duren omdat hij daar mee content is... doch eens dat hij geen goesting meer zal hebben om soldaat te spelen, of om maar acht uur per dag meer te werken, wel, dan zàl hij maar acht uur werken, dat zult ge horen en zien. Acht uur! dat kon oscarke niet geloven. Acht uur, zei hij, dat wil dus zeggen, als ik smorgens om zes uur begin dat ik dan, laat zien... acht van de twaalf is vier... dus om twee uur zou gedaan hebben? Dat ging een hele namiddag worden, plus een hele avond, waarin hij zou kunnen met klei morsen en in de steen kappen en vergeten dat hij oscarke was, en vergeten dat de wereld waarvan hij droomde aan een koordeke hing. Dat kan niet waar zijn! zei hij, want het was te schoon om te geloven. Kijk, zei boone,
laat ons nu eerlijk zijn... bij mij thuis is er ook geen weelde, doch dat komt omdat ik naar geen weelde verlang... mijn vrouw verdient het een en ander in haar winkeltje, daar valt niets over te zeggen, ze doet haar best, en op een ogenblik dat er geen enkele winkel nog
| |
| |
wat koopwaar heeft begint zij in sprot te doen... en die sprot verkóópt, want wat hebben de mensen anders nog in hun mond te stoppen dan om twee cent sprot?... doch ik?... ik drink te graag een druppelke, ik moet geen weelde hebben, ik moet mijn gemak hebben. Oscarke knikte, en omdat boone iets over zijn huishouden had losgelaten wou hij ook wat loslaten... maar hij was niet zo geraffineerd als de andere mensen: eenmaal dat hij begon, flapte hij er àlles uit. Hij hefte zijn zwarte kabas omhoog en zei: zie, we zijn verplicht naar die armemensen-keuken te gaan, want een patatje van zo groot hebben we niet in huis, en geld hebben we niet in huis... en die huishuur die we te betalen hebben, en die intrest die we te weren hebben, en al het andere dat mijn vrouw dag-in en dag-uit zegt, maar dat ik allemaal weer vergeet, want ik heb geen verstand van geld. En boone keek hem verbaasd aan... niet omdat oscarke geen verstand van geld had, maar omdat zij nu nog altijd midden in de oorlog huishuur betaalden, terwijl niemand meer huishuur betaalde! Neen? vroeg oscarke. Zeker niet! zei boone... heel die root vuile huizen achter de labor betaalt er geen. En hij schudde het hoofd en zei: ik heb mij al afgevraagd van wat gij toch zo mager zijt, want zie, dat is een tik van mij: dat ik de mensen gadesla en mij afvraag wie of wat ze zijn... en ik bemerk dat gij u veel te veel kwelt... met dat socialisme bijvoorbeeld, ik ben ook een socialist, maar ik ben toch zo zot niet mijn hoofd te breken met wat er na de oorlog zal zijn, of van mij te verbitteren op een paster... goeiendag, zeg ik... maar gij, gij breekt u over veel te veel dingen de kop... over uw huishuur bogot, en over eten van een armemensen-keuken... laat uw vrouw dat achternadretsen, laat uw vrouw zorgen en pitsen en de twee eindekens aaneen knopen, dat is hùn werk, en drink gij veel liever een druppel! En oscarke, die eenmaal begonnen was met knikken, moest blijven knikken, want al
wat boone daar zei was waarheid... en hij ging met boone mee en dronk een druppel en werd een ander mens. Het is te zeggen, hij bleef oscarke, maar hij voelde zich door dat druppelke een ànder oscarke.
| |
| |
| |
de slak
Toen die eerste wereldoorlog nog aan gang was, en er duitsers met pinhelmen te ter-muren waren, keerden oscarke en zijn vriend boone iedere avond van hun werk terug naar de eerste vuile huizen achter de labor. En het was een manie van oscarke om iedere mens op snee te pakken, en zich af te vragen wat dat voor iemand was, en om zich daar dan mee te kwellen. Oscarke kwelde zich met alles en nog wat. En dat geschreven hebbend, legt ge uw pen neer en schuift ge uw stoel wat achteruit: ge gaat even rusten in dat onmogelijk klein stukje van een tuin... een rotstuin van maar een voorschoot groot... en onder een der brokken zandsteen vindt ge er een slak. En nog steeds klinken de laatste woorden van boone u in de oren, de woorden die hij tot oscarke zei: ge kwelt u veel te veel met alles, oscarke! En deze woorden nog immer herhalend, nog immer gelijk de laatste strofe van een gedicht herproevend, zegt ge als het ware tot uzelf: ge kwelt u veel te veel met alles, oscarke! En neerhurkend bij uw rotsplantjes, waarvan ge haast geen enkel bij naam of stuk kunt noemen... bij dat gele kruid dat de volksmond rijstpap noemt, en bij de harde blaren die de volksmond donderblaren noemen... daar bij neerhurkend, komt er van onder een stuk zandsteen een slak: een grote vieze grijze kelderslak. In de tuin van meester oedenmaeckers vond men een neergestorte vogel van een wielewaai, en in het volbouwde huizekotje vond de vrouw van polpoets een groene rups - of zegt ge het weeral verkeerd, en is het feitelijk een rusp? - gij echter vindt slechts in uw onmogelijke voorschoot van een tuin een slak. Gij kwelt u veel te veel met alles, oscarke! En uw vrouw met haar zenuwen loopt rond in huis, achter en voor, onder en boven, aan uw schrijftafel als ge schrijft, en in uw onmogelijk stukje van een tuin als ge bij de rotsplantjes zit... en rondlopend met haar zenuwen maakt ze u zenuwachtig: of het dan weeral oorlog gaat worden? vraagt ze. En ge grijpt de zandsteen en werpt die neer op de slak.
Een dikke vieze grijze kelderslak. Ge doet ze dood... verplet ze... vernietigt ze... En de vieze grijze brij spat op uw handen. Ge kwelt u veel te veel met alles, oscarke! zei boone, toen zij savonds van hun werk naar huis keerden.
| |
| |
En waar ge u ook wendt of keert of draait, aan de gootsteen om uw handen te wassen en te wassen, aan dat grijze kruid dat men rijstpap noemt, of aan de harde blaren die men donderblaren noemt: ge krijgt hoofdpijn, schele hoofdpijn, lust tot braken. En uw vrouw loopt rond en vraagt... En boone zegt binnen in u tot oscarke... En u aan de straatdeur op uw drempel neerzettend, ziet ge de vrouwen zich met gehamsterde winkelwaren naar huis jachten, en hoort ge siekegheest de student tot meneerke brys zeggen: ik moet opnieuw soldaat worden, meneerke brys! En ge zit daar, terwijl het een der zeer zeldzame schone avonden is, na al die regen en die regen, en ge hebt hoofdpijn en lust tot braken. En ge weet niet of het van die slak is, of van die oorlog die precies weer zou kunnen herbeginnen, of van die woorden die boone steeds maar binnen in u herhaalt. En in uw geest is het precies van alles samen. En als ge nu nog een slak zult zien, een vieze grijze kelderslak, zult ge dan denken dat het precies weer oorlog gaat worden?... en zult ge boone dan horen zeggen dat ge u veel te veel met alles kwelt, oscarke? En als het oorlog worden moet, zult ge dan steeds precies slakken zien?... vuile grijze slakken wier brij u op de handen spat?
En ge keert terug naar uw schrijftafel... en oscarke luistert er naar boone, en zegt ietwat met vertwijfeling: inderdaad, boone, ik kwel mij veel te veel met alles, ik breek mij over veel te veel dingen de kop... maar, wat kan ik daar nu aan veranderen?
| |
een synthese
Ook ik moet u eens over dat voorbije hamsteren spreken, zegt meester oedenmaeckers: in dat stuk van een tuin staat nu mijn huizekotje volbouwd, en aan de grote vlakke wand mijner woonkamer zou ik graag een schilderij hangen: een schilderij dat als het ware de weerspiegeling is van deze mensen en deze tijd... dat als het ware de synthese is van al wat men heeft gedacht, beleefd, gevoeld en ondervonden. En met het geld dat ik daarvoor spaarde ging ik van schilder tot schilder... maar de ene schildert nog steeds een koe in
| |
| |
een stuk weide, een kruisweg of een pot-vol-bloemen, en de andere schildert integendeel iets abstract, iets absurd, iets dat ik niet begrijpen kan. Zo valt de wereld nogmaals uiteen, ook in de schilderijen: bij de ene nog steeds dat oude geloof en die verouderde godsdienst, en bij de andere dat blindelings volgen van een op een dwaalspoor geraakte wetenschap... aan de ene kant een lijk waarvoor men nog steeds op de knieën ligt en wierook branden laat, en aan de andere kant een doelloze, absurde en almachtige techniek die tot een monsterachtige zweer is uitgegroeid. Gelijk god almachtig is geweest wordt nu de techniek almachtig. En gelijk ik geen vertrouwen had in een doel, dat na de dood en buiten de aarde lag, heb ik ook geen vertrouwen in een doel dat alleen snelheid beoogt, ontploffingen, en reclame voor tandenpoets. En nergens het schilderij vindend, dat de weerspiegeling is van wat wij in de loop der jaren zijn geworden, dat als het ware de synthese is van wat wij reeds hebben gezien en ondervonden, besloot ik zelf mijn eigen schilderij te maken. Trouwens, iedereen schildert, waarom zou ik dan eveneens niet schilderen? De dichters en de dokters schilderen, de waanzinnigen en de romanschrijvers... henry miller schildert, en winston churchill eveneens. En ik kocht mij een vierkante meter doek, wat verf en een paar penselen... doch zie, ik ben een mens die van dag tot dag verander, van uur tot uur evolueer: wat gisteren de som was van al mijn denken, is vandaag niet meer diezelfde som: er is reeds iets bijgekomen en ook al wat van weggevallen. En aan een gedicht kan een strofe worden toegevoegd, en aan een roman een hoofdstuk, maar een schilderij is een vierkant vlak dat definitief vastzit in de omlijsting. En ofwel zou ik in de benedenhoek van mijn schilderij moeten schrijven: wordt voortgezet... of zou ik veel meer die vierkante meter doek onbeschilderd moeten laten, tot ik zo oud geworden ben, dat al mijn gevoelens en verlangens zijn
afgestorven, en er geen nieuwe gedachten meer bijkomen. Het is te zeggen: tot het ogenblik dat ik sterf, en dat ik dus geen schilderij meer nodig heb.
Ja, maar ik dacht dat ge me eigenlijk over dat hamsteren gingt spreken? onderbreekt ge meester oedenmaeckers. Welnu, zegt hij... ik zat daar dus aan het raam, met in mijn hand een paar penselen en een palet, en langs de kapellekensbaan
| |
| |
zag ik al dat volk zich naar huis jachten met volle kabassen winkelwaren. Daar was een vrouw die duizend kruidnoten had gekocht, terwijl mijn eigen vrouw bekent dat ze slechts één kruidnoot per jaar opbruikt... en die vrouw dacht dus duizend jaar de oorlog te zullen overleven. En hen zien voorthaastend met al die dingen, liet ik mijn maagdelijk doek in de steek, om hen aan de straatdeur toe te roepen: en weet ge het, er zijn ook geen schilderijen meer te krijgen! En zie, een klein ondeelbaar ogenblik was er een aarzeling in die zich huiswaarts spoedende menigte: de vrouw met de duizend kruidnoten bleef staan en dacht krampachtig na, maar een man met 17 honderd doosjes lucifers schoot in een luide lach en riep: dat is een goeie mop!
Inderdaad, het was een goeie mop... ik moest er zèlf onbedaarlijk mee lachen: als ik de synthese moet geven van onze verlangens en begeerten, van onze dromen en gepeinzen, dan moet ik niet de moeite doen een schilderij te maken: ik kan veel vlugger een kruidnoot en een doosje lucifers, een klont boter en pakje kiekensoep aan mijn muur hangen.
| |
de vreemde vrouw
Maar in het volbouwde huizekotje van meester oedenmaeckers is die grote vlakke wand leeg gebleven: een schilderij moet er hangen, een synthese van zijn leven moet er als het ware uitgestald zijn. En deze som van zijn leven nog niet kunnende maken, schildert hij iets dat maar voorlopig is. Gelijk al wat de mens gedaan heeft nog maar voorlopig is geweest. Voorlopig heeft hij zich een god naar zijn evenbeeld geschapen, voorlopig heeft hij wat aan kunst en wetenschap gedaan, voorlopig heeft hij zich een philosophie bedacht, en voorlopig heeft hij zich het masker van een moraal voor het gelaat gebonden... ondertussen speelt hij ook een beetje met vuur, splitst hij ook een beetje atomen. En meester oedenmaeckers, die is gelijk wij allen zijn, wacht met zijn eigenlijke schilderij om eerst een beetje voorlopig met verf en penselen te spelen. En ge belt bij hem aan, en zijn schone vrouw lucette komt openen en zegt dat hij boven op de zolder zit: wacht, ik zal u de weg wijzen... ziedaar, ga binnen en bekijk
| |
| |
zijn schilderij. En dat schilderij stelt een ietwat archaïsch landschap voor: de zoom van een eeuwenoude weg die met grote vlakke stenen is geplaveid - stenen die reeds door de egyptenaren en de grieken werden uitgekapt - en die aan de hoeken reeds beginnen te brokkelen en te scheuren van ouderdom, en waar tussen de voegen mossen en harde grassoorten beginnen op te schieten. Deze weg loopt immer hoger, traag en wentelend, naar de top van een der bergen welke ge in de verte ziet. Maar aan de ene zijde van de weg strekt zich het wonder uit van een meer, met zulk een kalm en weerspiegelend water, dat het u schijnt toe te roepen: verlaat deze weg waarover de mensen gaan en blijven gaan, en kom u liever aan mijn oever in schone en doelloze gepeinzen verliezen. En aan de andere kant van de weg staat een huis, dat weliswaar maar een stuk van een huis meer is, gehavend en geschonden, met een dak waarvan vele pannen reeds zijn weggerukt, en waar de wolken en de regen, de zon en de sneeuw dwars door heenjagen. Het is het huis dat de mens zich voorlopig heeft gebouwd langs de verre weg die hij nog heeft te gaan... een huis waar hij voorlopig zijn voeten warmt, zijn driften koelt, zijn god vereert... zijn moraal, gelijk een hemd, gelijk een hoed, gelijk een masker, nu eens opzet en dan weer aflegt naar de aard der omstandigheden... een huis waarin hij voorlopig wat met vuur speelt zodat de muren zwartgeblakerd zijn, en ook voorlopig een beetje atomen splitst zodat het dak weggescheurd werd. En tussen dat kalme meer en dat gehavende huis ligt de verre weg langs waar de mens nog gaan moet. Doch zie, op de drempel van dat huis, in de zwartgeblakerde opening der reeds weggerukte deur, staat een wachtende vrouw. Zij is naakt, mooi en wachtend. En de schone vrouw lucette merkt dat ge eindelijk die vrouw bekijkt, en ze zegt: en ziet ge, die vrouw... dat ben ik!
En meester oedenmaeckers, die tot nu toe gezwegen en voortgeschilderd heeft, kijkt plots zwijgend en verontwaardigd op, kijkt zwijgend en verontwaardigd eerst zijn eigen vrouw en dan de vrouw op het schilderij aan... en hij doopt zijn penseel in de gele verf en geeft de wachtende vrouw gele haren, waar het zopas nog zwarte haren waren.
De weg is lang en kronkelend, en moe wordt de mens...
| |
| |
en als hij ergens afdwalen zou, dan moet het wonder dat hem lokt niet alleen mooi, maar vooral onbekend en vreemd zijn.
| |
oscarke gaat ondine een mep geven!
Oscarke ging met boone mee om een druppelke: hij stond aan een schenkbank waar smokkelaars hun sigaret deden branden met een bankbiljet... hij vroeg er zich een, maar kreeg er geen, alhoewel hun zakken opgeprot zaten en het bankpapier er zo kwam uitpuilen. Hij ging vlak naast die mannen staan en drumde om aan zijn druppel te geraken... en inderdaad, pas had hij die druppel binnen of hij herinnerde zich die nacht dat hij de rest van ondine's fles had mogen leegkroezen... en hij herinnerde zich tevens dat die fles nooit betaald was geworden... hij herinnerde zich dat hij toen geen problemen meer had gekend, gelijk hij ook nu er geen meer kende: de wereld was gelijk zij was, en het was goed zo: en hij begon te zingen van o rode vaan, en van klokke roelandt, en van o schelde, net of hij zijn oudste dochter judith weer in slaap zong. De smokkelaars aan de schenkbank luisterden naar zijn liedjes, en vroegen of hij nu een socialist dan wel een aktivist was... een vieze tist ben ik, zei hij... en het was wonder gelijk hij opeens veel van zijn vader weghad. Hij had altijd aan zijn moeder geleken en nu geleek hij plots aan zijn vader: hij was een kleine smeerlap die een oogje pinkte naar het dochtertje uit de herberg - rosa, heette ze - en hij nam rosa eens op zijn knie en begon aan haar borst te tasten: gij hebt daar al redelijk veel verborgen zitten, zei hij lodderogend... laat het mij eens aanraken. Maar ze sloeg op zijn handen en liep weg, en stond hem daarna van in de keuken met haar hoerenlachje van veel te jong meisje aan te kijken. Boone stond hoofdschuddend met hem te lachen: gij zoudt een goeie gebuur zijn, zei hij, met u zou ik nog lol hebben... en ja, het is waar ook, naast mijn deur is die oude luiszak gestorven en het huisje staat leeg... komt gij er inwonen, dan woont ge ook voor niemendal! Ziet ge het, zei oscarke tot zichzelf... ziet ge het, er waren absoluut geen problemen meer, of zij waren
| |
| |
er wel, maar allemaal opgelost. En oscarke wou nog harder zingen, doch ze hadden ruzie gekregen met de smokkelaars, waarvan er ene malgré wou hebben dat boone hem verweten had van luiszak: luiszak, hebt gedaar gezegd! Och goddomme, zei boone... ik heb gezegd dat die luiszak van naast mijn deur gestorven is! Maar de smokkelaars hadden het er op, eens ruzie te maken: en ge hebt tien mark van mij gestolen, zei de andere, die zijn geld uit zijn broekzak haalde en begon na te tellen. Ziet ge het! ik ben tien mark kwijt... dief, smeerlap... Doch oscarke sprong gelijk een jong keffertje op de achterste poten, terwijl het plukje haren op zijn achterhoofd meer dan ooit overeind stond: trek dat woord in, of ik schop u de dingen van het lijf! riep hij woest, terwijl hij omhoog moest kijken gelijk die smokkelaar een kop of twee groter was. Tut, tut!... zei boone, en hij moest oscarke wegtrekken. En buitengekomen lachte boone: gij zot, zei hij, ge ziet dat ge u niet weren kunt, en allegelijk wilt ge gaan vechten! Zeker, het was het effect van het druppelke, maar dat zou oscarke niet willen weten hebben, hij liep met de handen in de broekzakken en vloekte en bleef alle vijf passen staan: ik had hem doodgeschopt! zei hij woest... en hij deed of hij zich tóch nog omkeren ging. Tut, tut, zei boone al harder en harder lachend... en oscarke trok zijn vuist uit de broekzak en stak ze gebald uit naar de herberg ginder achter de hoek... doch wat was dat? in zijn toegewrongen vuist stak een biljet van tien mark. Tien mark? vroeg boone, en almeteens, hij begreep... en hem monsterend, hem wegend, miszag hij nog iets: uw kabas! zei hij. Oscarke keek naar zijn hand en zag dat zijn kabas er inderdaad niet meer aanhing: we zullen ze morgen halen, zei hij, en dan betaal ik een druppel. En thuisgekomen geleek hij weer zijn vader, in deze zin dat hij dààr een kleine judas was... in de herberg was hij een kleine smeerlap geweest, maar thuis werd hij een
kleine judas... en toen ondine naar het eten vroeg, antwoordde hij: eten, eten... ik heb geen honger. En aan de kinderen vertelde hij dat hun moeder huishuur betaalde terwijl er niemand nog huishuur betaalde, terwijl ze daar achter de hoek in de eerste vuile huizen, konden voor niemendal gaan wonen. En ondine was zelfs te verbaasd om hem te antwoorden... en hij was wat verbaasd omdat ze niet
| |
| |
vloekend opstoof... want dat hij een kleine judas was, kwam door het druppelke dat een nevel voor zijn ogen had gebracht. Wat was er dan met haar, dat ze zich niet woedend maakte?... och, niets anders misschien, dan dat ze eigenlijk moest getrouwd hebben met iemand die haren op de tanden had staan, met iemand die haar eens op haar nummer kon zetten, en haar af en toe eens een mep toediende. En oscarke ging door de nevel van het druppelke naar haar toe, en zei: ik zal u eens een mep geven.
| |
de laatste vlieg
En almeteens, terwijl ge u daar niet in het minst aan verwacht, ontvangt ge een brief van tippetotje... een brief die u treft gelijk een vuistslag:
zie, ik ga u eens een mep geven, schrijft u tippetotje... terwijl ge dacht dat ik goed en wel bij mijn baron was, zwierf ik integendeel daar in uw eigen buurt rond... eenzaam en vergeten en van niemand meer gekend zwierf ik daar in uw buurt rond, terwijl het er kermis was. En ge weet dat termuren een der laatste kermissen van het jaar heeft: men zegt dat men te ter-muren de vliegen in het kermisbrood bakt, want die kermis gedaan zijnde, zijn er ook geen vliegen meer en is de winter daar. En hier in brussel mijn baron onder de wol gestopt hebbende dacht ik plots aan u, en dat het kermis was in uwe buurt. En gelijk priemen, gelijk weerhaken, schoten mij herinneringen te binnen aan de dagen van vroeger, toen wij jong waren, en wij de vliegen hielpen vangen om ze in het kermisbrood te stoppen. Denkt gij daar soms nog eens aan?: het is avond, de schaarse lampen branden, in het café der 1ste vuile straten speelt men op de bak voor een konijn, de carroussel slaat met zijn muziek de muziek van het lustig wiel de kop, de oude parewijck loopt daar zo zat als een patat... en in de avond en de vallende duisternis verlaten de meisjes de danstent. O zeg, herinnert ge u nog de meisjes, herinnert ge u nog mimi, en juliette, en ding daar... a là, hoe heette zij nu weer? De naam schiet mij niet meer te binnen, maar ik zie haar nog met een huid die precies te klein was voor het vlees dat er in spande, en ik hoor nog
| |
| |
haar ietwat hese lach in de vallende duisternis over de kapellekensbaan. En nu... ik ben hier in brussel en stop mijn baron zorgvuldig onder de wol, gelijk een kostbaar instrument dat niet mag geschonden worden. En op mijn tenen sluip ik weg, grijp mijn regenmantel en haast mij naar de trein naar ter-muren. Nog was het daar donker op de kapellekensbaan, en nog speelde men in het café der 1ste vuile huizen op de bak... en in het licht dat er naar buiten viel wandelden ook nog immer de meisjes voorbij. Ik hou op... mijn pen wil precies niet meer voort om u deze brief te schrijven... mijn pen trilt licht in mijn plots moe geworden hand: een andere mimi, een andere juliette, een andere ding-daar... hoe heette zij nu toch weer?... wandelden er mij voorbij, even schoon als in die veel te vlug voorbijgane jaren. Ha, laat me bitter lachen... in plaats van er de laatste vliegen te vangen om in het kermisbrood te bakken, zijn wij zélf de laatste vliegen geworden. Nog wandelden er de meisjes voorbij, maar het waren andere meisjes. De meisjes die wij hebben gekend zijn oud en zorgelijk geworden, ze hebben sinds lang een azijnkijker van een man, een zenuwziekte en groeven langs de mond... en dat danszaaltje, bij perre, herineren ze zich niet meer. O ja, zeg, weet ge het... dat danszaaltje bestaat ook al niet meer, heb ik gezien. Niets bestaat nog. Niets van wat wij hebben gekend bestaat nog, en toch is alles hetzelfde gebleven... toch wandelen daar de meisjes die nog immer jong en mooi en fris zijn... maar het zijn andere meisjes en het is een andere danszaal. Nog glanst de natheid van hun mond en hebben hun ogen fluwelen diepten, nog is er ene wier huid precies te eng is, zodat haar vlees er in spant... nog is er ene die zo schoon is, zo kwetsend schoon, zo pijndoend schoon, dat ik zonder u te durven opzoeken weer ben weggevlucht. Het zijn de anderen die jong blijven, en het is ons die men in het kermisbrood gaat bakken: de winter, de laatste vlieg,
uw tippetotje.
| |
oscarke heeft zich vergist in de mist
Ik zal u eens een mep geven! zei oscarke tot ondine... en ondine riep: kom niet naar mij toe, of ik kap u de kop open.
| |
| |
Doch de nevel, niets dan de nevel waar hij haar niet goed meer in waarnam, deed hem toch naar haar toegaan, en ze legde het mes, dat ze uit de tafelschuif gerukt had, weer op tafel neer, en weende, en vroeg: oscarke, ge zult mij toch niet slaan, zeker? Maar sanderendaags was die nevel weg en was hij weer het oscarke van iedere dag, die de tien mark in zijn zak vond, en zich gisteren weliswaar had voorgenomen haar die bankbrief voor ogen te houden en te zeggen: ik moet niet aan de paster zijn rok hangen, om geld te verdienen. Maar nu vond hij die tien mark, en legde hij ze op de hoek van de tafel. Wat is dat, oscarke? vroeg ze... en ze was onderdanig, ze gedroeg zich gelijk een andere vrouw zich gedroeg tegenover haar man... maar hij zag dat niet, hij was ziek, hij was angstig en laf. Zij sprak over dat leeg huis daar achter de labor, waar boone woonde, en zei: ga er heen, en vraag of wij het krijgen kunnen. Doch god, zij had het gemakkelijk zoiets te zeggen, maar dacht zij dan, dat hij zomaar een huis dierf binnengaan waar hij nooit geweest was, en daar zeggen: zeg eens, dat huis dat daar leegstaat, mag ik daar niet gaan wonen? Wat had boone ook weer gezegd?: gij kwelt u veel te veel met alles, laat uw vrouw de twee eindekens aaneen knopen. Doch in de avond keerde hij met boone terug van het werk, en bracht hij het met voorzichtige woorden te pas, of boone-zelf dat niet eens voor hem aan de huisbaas zou willen vragen. Betaal mij dan een druppel gelijk ge gisteren beloofd hebt, zei boone. En ze trokken de herberg binnen, en oscarke betaalde iets en het werd daar weer warm rond zijn hart, hij pakte terug het dochtertje op zijn knie - rosa die hem gelijk een echte kleine hoer met troebele ogen toelonkte en de haren van haar slapen wegstreek, zodat haar bloot oorlelletje dicht tegen zijn mond kwam, en hij voor haar een lied van op de trein begon te zingen: en als het in brussel regent dan zijn de straatjes nat, dan lopen de madammetjes met een kwispel aan
hun gat... en nog veel meer zong hij, zodat ze weer wegliep en van in de keuken stond te luisteren en te lachen, en te zeggen dat hij een vuilaard was. En boone, die dat spel met rosa niet had gezien, moest lachen met het onnozel gezicht van oscarke: gij moet naast mij komen wonen, zei hij, als er iemand anders komt sla ik die dood... ik loop
| |
| |
seffens naar de huisbaas en vraag het voor u. Voor mij iets vragen? zei oscarke... voor mij moet er niemand iets vragen, zeg mij waar hij woont en ik ga er heen. Zeker, dat deed hij. Hij wierp de deur open en zei: dat huis daar naast boone, kan ik daar niet komen inwonen? Doch het was maar de meid... alhoewel, zij kon ook de vrouw zijn... of neen, hij kon het niet goed zeggen met die nevel voor zijn ogen: zijt ge nu zijn meid of zijt ge nu zijn vrouw? vroeg hij. Allebei, antwoordde ze. En daar moest hij mee lachen, en zij ook... er was iets lollings aan haar, iets dat hij niet klaar kon uitleggen met woorden... het lag aan haar ogen, die stonden zo grappig dat hij altijd maar moest voortlachen... ze ging hem vóór en hij volgde en sloeg ondertussen eens op haar gat.
LOUIS-PAUL BOON.
|
|