| |
| |
| |
Wijsbegeerte en wereldbeschouwing
1
Hegel heeft als eerste duidelijk beseft, dat de geschiedenis van de filosofie niet maar een verzameling is van ‘oud roest’, dat in het verleden wel dienst heeft gedaan, doch thans de moeite van het aankijken niet meer waard is. Evenzeer heeft hij echter aangetoond, dat het volledig onverantwoord en eigenlijk een pure onmogelijkheid is, een stelsel uit het verleden dusdanig naar voren te brengen, alsof het de Waarheid zou zijn voor het heden en voor alle verdere tijden. Men kan geen Platonist zijn, zoals Plato het was, geen Thomist zoals Thomas, geen Spinozist zoals Spinoza, geen Kantiaan zoals Kant. Iedere repristinatie is hier een begoocheling en een zelf-begoocheling buitendien. Hegel heeft er met recht alle nadruk op gelegd, dat het menselijk denken in de loop van de geschiedenis een ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt - echter een ontwikkelingsgang, die niet, zoals hij verkeerdelijk het voorstelde, zich zuiver volgens het rhythme van de dialectische drieslagmaat voltrokken heeft en zich op deze manier geleidelijk en zonder enige stoornis zou hebben ontvouwd. Verblind door de gewaande almacht van zijn methode, had hij geen oog voor de versnellingen en vooral voor de inzinkingen in het denkleven van de mensheid, zodat bij alle nu en dan zich ongetwijfeld voordoende dialectiek
| |
| |
(alle leven en dus ook het denkleven is er vol van!), deze ontwikkelingsgang oneindig gevarieerder, spannender, ja dramatischer blijkt geweest te zijn, dan Hegel ooit vermoed heeft. Zijn automatisch schematisme - meer biedt zijn dialectische methode bij haar toepassing op de geschiedenis niet -, blijkt in genen dele bij machte de werkelijke achter- en ondergronden van de geesteshistorie te bereiken.
Maar al is dan een wijsgerig stelsel niet slechts een voorgevormde schakel in een starre keten, al is iedere filosofie integendeel een levende grootheid, die enkel vanuit het leven van de denker, die haar schiep, kan worden begrepen, toch is zulk een stelsel altijd meer dan toevallige uitdrukking van een toevallige persoon. Wel ontwikkelt de geschiedenis van de wijsbegeerte zich lang niet zo rechtlijnig als Hegel het zich dacht; het ‘zinrijke’ van de filosofische ontwikkelingsgang ligt er weliswaar niet zo vingerdik bovenop, als Hegel het zich verbeeldde, maar toch blijft het mogelijk - zonder dat aan de verschijnselen zelf geweld wordt aangedaan - bepaalde groeperingen naar voren te brengen, waarbij in iedere groep zich wel verscheidene en soms zeer verschillende nuanceringen voordoen, waarbij echter niettemin iedere van deze groeperingen een zeer duidelijk te omschrijven karakteristiek vertoont. Lao-tse en Kung-fu-tse zijn, menselijk gesproken, elkaars geestelijke tegenvoeters, maar toch vertegenwoordigen zij beiden de Chinese filosofie. Buddha bestreed de brahmaanse wijsheid, hij was er echter niet minder typisch Indisch om. Stelt men aldus de Griekse, de Middeleeuwse denkers, de wijsgeren van de Renaissance, die van de zeventiende eeuw of van welk ander tijdsgewricht ook, naast elkaar, dan zal men enerzijds onvermijdelijk tussen deze figuren onderling zeer wezenlijke verschillen aantreffen, doch anderzijds even onvermijdelijk bepaalde grondtrekken van wereldbeschouwing en van denkvorm aantreffen, die gelijkelijk bij de vertegenwoordigers van de groepering weer te vinden zijn. Want wereldbeschouwing en denkvorm behoren innerlijk en wezenlijk bij elkaar en wel op zodanige manier, dat het onmogelijk uit te maken is of de denkvorm de wereldbeschouwing, dan wel de wereldbeschouwing de denkvorm bepaalt. Beide blijken hun oorsprong te vinden in irrationele diepten van het mens-zijn, zodat zowel wereld- | |
| |
beschouwing als
denkvorm niet zozeer een kwestie van keuze, dan wel van karakter zijn. Karakter dan genomen niet alleen in de zin van het persoonlijk aangeborene, maar evenzeer in de zin van datgene, wat de mens in zijn ontwikkeling onbewust in zich opneemt als ‘geest van de tijd’. Want niet alleen het levende wezen, ook ieder tijdsgewricht draagt een stempel, die ‘karakter’ mag worden genoemd.
| |
2
Wat dienen we onder denkvorm te verstaan? Hoewel er ongetwijfeld een zeker verband aanwezig is en er een zekere overeenstemming bestaat tussen denkwetten en denkvormen, in zoverre zij beide niet alleen allerwezenlijkste bestanddelen van alle stelselmatig filosoferen zijn en in de ware zin van het woord grondslagvormend voor alle denkwerkzaamheid moeten heten, blijken bij nadere beschouwing toch fundamentele verschillen tussen beide verwante begrippen te bestaan. Vooreerst heeft de denkwet, zoals de logica die leert kennen, uitsluitend betrekking op de formulering van een enkel oordeel of, op zijn ruimst genomen, van uitspraken in hun meest elementair verband. De denkvorm daarentegen, hoewel ook hij aan betrekkelijk eenvoudige voorbeelden gedemonstreerd kan worden, zoals we zullen zien, vindt toch zijn volledige uitdrukking pas in de samenhang van gedachten, dus in wijsgerige stelsels in hun geheel. We zouden dus om te beginnen de denkvorm kunnen definiëren als een samenhangend geheel van wetmatigheden van het denken, als denk ‘wetten’ dus - echter denkwetten, die niet, zoals in de logica, betrekking hebben op de fundering van het denken, doch veeleer op de structuur van het product der denkbedrijvigheid en zomede op de innerlijke samenhang van de wijsgerige stelsels in hun geheel.
Evenals de denkwetten komen de denkvormen tot uitdrukking in en door middel van de taal. Voor de bestudering van de denkwetten is de gewone, formele logica volkomen toereikend. Voor het onderzoek van de denkvormen is zij dat echter niet. Want er zijn denkers, die wel degelijk over een zeer specifieke denkvorm beschikken, maar zich in de grond geen zier bekommerden om de eisen van de formele
| |
| |
logica. Chuang-tse in China, Herakleitos in Griekenland, Nietzsche in het moderne Westen, alle drie vertegenwoordigers van de wijsbegeerte met een zeer eigen gekenmerkte denkvorm, schiepen er als het ware een behagen in, de wetten van de logica in het gezicht te slaan. Sedert Aristoteles weet de wijsbegeerte van het innige verband tussen taal en logica; tussen taal en denkvorm nu blijkt eenzelfde innig verband te bestaan. Want ook de denkvorm kan alleen gevat en begrepen worden, daar waar hij zich door middel van de taal uitdrukking heeft verschaft. Doch de denkvorm al evenmin als de denkwet ‘spreekt’ uit zichzelf. Hij moet, daar hij in het onbevangen denkproces onbewust wordt toegepast, door analyse worden vastgesteld en dóór die ontleding tot het bewustzijn worden gebracht.
Dit laatste kan achteraf door ons, die zich in de stelsels van de wijsgeren verdiepen, gebeuren, maar het kan natuurlijk ook door de wijsgeer zelf geschieden. Wordt een bepaalde denkvorm op deze manier met volle bewustzijn door een filosoof toegepast, dan kan men zeer wel nog steeds van een denkvorm spreken - de methode zelf wijzigt zich immers niet of zij nu bewust of onbewust wordt gehanteerd! - maar toch doet men goed alsdan ter onderscheiding het begrip denktechniek in te voeren, waardoor het bewuste van het geestelijk doen duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht. Een paar voorbeelden: Chuang-tse en Herakleitos dachten bij voorkeur in tegenstellingen. Hun denkvorm was ongetwijfeld dialectisch van aard en deze denkvorm was zo wezenlijk één met hun geesteswerkzaamheid, dat het nimmer in hen opgekomen zou zijn zich te realiseren, dat zij zich van een zeer speciale denkmanier bedienden. Zij stonden naïef on-critisch tegenover de ‘vorm’ van hun denken, die zij dan ook volkomen onbewust toepasten. Trouwens, bij tal van andere denkers uit vroeger en later tijd vermag men ‘sporen’ van dialectiek aan te wijzen. Zeer duidelijk zijn ze bijv. aan te treffen bij de laat-middeleeuwse Nicolaus van Kues. Bij Hegel wordt echter deze manier van denken in tegenstellingen tot een bewuste dialectische gang van stelling over tegenstelling naar aldoor nieuwe (samen)stellingen. De onbewuste vorm wordt door hem tot een welbewuste techniek van denken gemaakt. Evenzo komt het typisch rationeel- | |
| |
discursieve denken - het voertuig van onze Westerse wetenschap - voor het eerst tot uitdrukking in de, onbewust toegepaste, denkvorm van Parmenides, doch eerst bij Aristoteles (reeds vrij kort daarna dus) wordt dit rationele redeneren tot een welbewuste denktechniek in zijn logische geschriften verheven.
Toch kan de scheidingslijn tussen onbewuste denkvorm en bewuste denktechniek niet altijd met scherpte worden getrokken. Want ook in de meest opzettelijke denktechniek blijven blijkbaar steeds ónbewuste elementen hun medewerking verlenen. Hegel levert daarvan het duidelijkste bewijs. De consequente manier, waarop hij zijn dialectische methode toepast, doet hem vaak zijn toevlucht nemen tot zeer ver gezochte samenstellingen, zodat zijn betoog zich herhaaldelijk dermate geforceerd voordoet, dat het alle bewijskracht mist. Men zou dus te recht kunnen zeggen: Té groot is hier de bewustheid, waarmede hij zich van zijn techniek bedient, daar zij ook dàn nog een methode aanwendt, wanneer deze al lang niet meer op haar plaats is. Er steekt slechts een stuk waarheid in wat N. Hartmann in zijn Hegel (1929) schrijft: ‘Zijn (Hegel's) meesterschap der methode is een zuiver geniale, gelijk die van de kunstenaar. Alle genialiteit “speelt het klaar”, maar hóé zij het doet, kan zij niet zeggen. Hegel heeft de methode, die hem leidde, niet alleen niet doorzien, maar klaarblijkelijk van haar ook een foutieve, àl te eenvoudige voorstelling gehad; zo is het be begrijpen, dat zijn eigen mededelingen over het wezen van de dialectiek het meest tot haar miskenning en bespotting hebben bijgedragen... Er ligt een soort tragiek in het lot van een denker, die aldus geen weet heeft van het belangrijkste en wezenlijkste van zijn eigen gedachtenarbeid. Doch dat is het gemeenschappelijk deel van allen, die nieuwe wegen bewandelen.’ Wij onderschrijven volledig het laatste deel van dit citaat, doch met het eerste kunnen wij ons niet verenigen. Van de kunstenaar had Hegel nu eenmaal niets. Moeizaam ziet men hem in al zijn uiteenzettingen zwoegen om zijn dialectisch ‘spel’ van tegenstellingen op gang te houden. Kunst is dat niet, wel kunstmatig. Maar zelfs al zou men in dubio Hegel
terzijde willen laten, dan zou het verschijnsel onweerlegbaar bij zijn volgelingen kunnen vastgesteld worden. Want in
| |
| |
ieder geval is bij de navolgers van Hegel, die alleen het uiterlijke van zijn leer, de ‘drieslag’ begrepen, de dialectische methode tot een zuivere denktechniek geworden. Doch daarbij doet zich dan hetzelfde verschijnsel voor als in de kunst, waar de epigonen ‘naar de manier’ van een meester werken: Naar de techniek wordt de meester misschien zelfs overtroffen, maar toch bereikt de technisch volmaaktere methode van de navolgers minder resultaat dan de minder volmaakte, doch geniaal gehanteerde ‘zelfde’ methode van de meester! Want bij alle belang - overwegend is het in alle opzichten - dat aan de methode moet worden toegekend, moet toch met alle beslistheid worden vastgesteld: De methode is nooit meer dan een instrument, het komt er dus op aan, hoe het bespeeld wordt. Wel kan men iedere methode aanleren. Niets is zelfs gemakkelijker af te zien en over te nemen van anderen! En toch - niettegenstaande dit alles - in de hoogste regionen van het geestelijke, in de wijsbegeerte, blijkt dit meest algemene en fundamentele, de methode, mede bij uitstek persoonlijk bepaald te zijn. Hoe groot is het verschil, naar de geest zowel als naar de leer, tussen Plato en Spinoza - en toch vindt men bij hen een manier van denken, die een ongeveer gelijke dosering van rationalisme en mystiek vertoont! En dit ene voorbeeld staat werkelijk niet alleen; het ware gemakkelijk met vele te vermeerderen.
| |
3
Wat wij echter bij een Plato en een Spinoza verenigd vinden, kan bij andere denkers afzonderlijk worden vastgesteld: Er zijn typisch rationalistische en typisch mystieke denkers aan te wijzen. Dit onderscheid blijkt zelfs bij nadere beschouwing van fundamenteel belang. Want al zijn dan de rationalisten en de mystici geen contraire tegenstellingen in de logische zin van het woord, zij vertegenwoordigen niettemin de beide hoofdrichtingen, waarin zich het wijsgerig denken bewegen kan. Wij herhalen, directe tegenstellingen zijn zij niet, al evenmin als de rechte lijn en de cirkel tegenstellingen zouden kunnen heten. Maar het fundamentele verschil, dat zich in deze beide meetkundige figuren openbaart, geeft tevens op de meest treffende wijze het onder- | |
| |
scheid weer tussen de mystiek enerzijds en het rationalisme anderzijds. Want wanneer men het meest fundamentele onderscheid der denkvormen duidelijk wil maken, kan men niet beter doen, dan de wijsgeren onder te verdelen in lineaire (discursieve, rationalistische) en circulaire (intuïtieve, mystieke) denkers. Tenminste in ideaal-typische zin, want volledig zuiver komt noch het ene noch het andere type in de geschiedenis voor. Niettemin: typisch circulaire denkers waren b.v. Herakleitos en Hegel, typisch lineaire denkers Hume en Kant. Daarmede kan meteen ook worden vastgesteld, dat de circulaire denkvorm uit innerlijke noodzaak gepaard zal gaan met een mystiek wereldbeleven, de lineaire daarentegen met een rationalistisch wereldbegrijpen. De circulaire, intuïtieve zal dan tevens altijd een min of meer religieuze inslag verkrijgen, terwijl de lineaire, discursieve uit de aard van zijn wezen eer tot atheïsme zal neigen.
Wij maken deze algemene toedracht duidelijk met een paar voorbeelden. Mystiek en religiositeit vindt men in de wijsbegeerte op treffende wijze vertolkt in de taoistische leer van Lao-tse en Chuang-tse. Hun denkvorm is echter ook kenmerkend circulair: Alles komt uit het tao voort en streeft naar het tao terug; alle tegenstellingen worden er in opgeheven. Minder duidelijk, hoewel ook daar mystiek en religiositeit sterk vertegenwoordigd zijn, spreekt het circulaire uit de leer van het Buddhisme. Maar in de grond is de kringloop toch aanwezig: Door ontkenning van al het zijnde wil men terugkeren naar de oorsprong, waarin de scheiding van zijn en niet-zijn zich nog niet voltrokken had. Trouwens, alle nader onderzoek toont het onmiskenbaar aan, de circulaire denkvorm is in feite de denkvorm van de godsdienstigheid: Van God is men uitgegaan, tot God wil men terugkeren. De cirkel is het symbool van de afgeslotenheid, van het geborgenzijn, zodat men zich in zijn denken ergens volledig ‘thuis’ kan gevoelen en in volle vrede, de waarheid in God bezittend, veilig rusten kan.
Minder duidelijk dan men verwachten zou, spreekt het religieuze gevoel en het mystieke element uit de leer van Herakleitos, hoewel juist hij, meer dan welk ander denker ook, in alle opzichten een circulair redenerend wijsgeer moet worden genoemd. Of hier zijn verheerlijking van de Logos
| |
| |
- het grondbegrip van de logica - en zijn bij alle apartheid toch algemeen Griekse geestesstructuur met haar zelfs in alle mystiek doorbrekende neiging naar rationalisme, een woord zijn komen meespreken? - Typische circulaire denkers zijn daarentegen weer Schelling en voornamelijk Hegel. Zelfs Fichte eindigde tenslotte in mystiek! Doch zij zijn dan ook niet alleen als theoloog begonnen, maar het ondanks alles ook hun leven lang gebleven! (De theologie was te allen tijde het bederf van de filosofie!) Verwonderen kan het dus niet, dat bij hen het religieuze sentiment zeer sterk vertegenwoordigd is en dat ook de mystieke strekking niet ontbreekt - al deed het zich in hoofdzaak in de specifieke vorm van ‘begripsmystiek’ voor.
Waar de circulaire denkvorm beantwoordt aan de behoefte geestelijk ‘thuis’ te zijn en in veilige geborgenheid de waarheid te bezitten, stelt de lineaire denkvorm zich uit de aard van de zaak voor een eindeloze taak, want een lijn kan nu eenmaal steeds verder worden doorgetrokken. Deze denkvorm wordt dus niet zozeer gekenmerkt door de overtuiging van het bezit van de waarheid, dan wel door het streven naar deze. Daarom gaan bij de lineaire denkvorm steeds nieuwe perspectieven open. Hij kent buitendien nimmer rust en nooit zal de berusting zijn deel zijn. Zijn element is het geestelijk avontuur, want telkens weer waagt hij, uit eigen innerlijke aandrang, de sprong vooruit in het duister van het nog onbekende. Wel heeft men vertrouwen en weet men, dat de lijn nooit af zal breken. Doch daarmede houdt de zuiverheid van het beeld dan ook op. Want van iedere rechte lijn kan men precies en vooruit bepalen, wáár zij eenmaal terecht zal komen, de lineaire denkvorm daarentegen komt steeds weer voor verrassingen te staan: Het onbekende telt altijd onberekenbaar vele mógelijkheden.
De lineaire denkvorm is altijd uitdrukking van een denkhouding, die men alleen zal aantreffen in een gerijpte, in ieder geval reeds betrekkelijk ver voortgeschreden cultuur, die het beginstadium van het gebonden denken van de godsdienstigheid geheel of toch gedeeltelijk is te boven gekomen. Want bij de aanvang, in alle godsdienstige opvattingen, en in alle mythologieën meteen, denkt de menselijke geest, zoals we hierboven reeds zeiden, bij uitstek circulair. De circulaire
| |
| |
vorm overheerst aanvankelijk het gehele denkleven en slechts langzaam aan vermag de lijn-ontwikkeling deze magische cirkel te verbreken. Daardoor wordt begrijpelijk, dat de lineaire denkvorm zich bij de aanvang nooit in volle zuiverheid voordoet, doch in de regel met circulaire elementen belast in de wijsbegeerte naar voren komt. Typisch rechtlijnig dacht ongetwijfeld Descartes en nergens vindt men het rationalisme principiëler vertegenwoordigd dan bij hem. Doch zijn eerbied voor de gevestigde machten weerhield hem van alle, in die tijd, gevaarlijke consequenties: Atheïst wilde hij zeer beslist niet heten, al vermocht hij zijn onverschilligheid nauwelijks te verbergen. Zijn God heeft trouwens in zijn stelsel niet meer en niet beter te verrichten, dan te bevestigen, dat hij, Descartes, zich bij zijn lineair procédé niet vergist. Tot de lineaire denkers moeten ook, en zeer in 't bijzonder zelfs, Hume en Kant worden gerekend. Evenmin als Descartes waren beiden vatbaar voor de geringste mystieke gedachte. Hun lineaire denkvorm maakte hen tot strenge rationalisten. Wel kan men hen in de strikte zin van het woord geen atheïsten noemen, maar geen werkelijk godsdienstig mens zal een God kunnen aanvaarden zoals zij zich die dachten. God was voor hen hoogstens een abstract begrip, waarmee zij meenden een eeuwenlange traditie in ere te moeten houden.
Indien wij de lineaire en dus rationalistische denkvorm in volledige zuiverheid willen aantreffen, dan moeten wij ons tot de materialisten wenden, die uit de aard van de zaak, uitgesproken of verzwegen, ook steeds atheïsten zullen zijn. Wij denken hier aan Hobbes, die alleen dingen en hun bewegingen als werkelijk bestaand erkende en die de godsdienst niet als zaak van het menselijk gemoed beschouwde, maar als een willekeurige aangelegenheid van de staat. Deze kon er zijn profijt mee doen bij het in het gareel houden van de onderdanen. God was voor hem eenvoudig synoniem met het belang van de staat. We kunnen ook denken aan de min of meer beruchte materialisten van de achttiende en de negentiende eeuw, voor wie zowel God als godsdienst alle zin verloren hadden.
| |
| |
| |
4
Reeds dit beknopte overzicht van de ons ten dienste staande gegevens maakt het ons duidelijk, dat de circulaire en de lineaire denkvorm wel typische verschijnselen in het wijsgerig leven zijn, doch dat zij, evenals alle typen, in volledige zuiverheid betrekkelijk zeldzaam zich voordoen. Het historisch materiaal, genomen in zijn volle breedte, bevestigt zulks ten volle: De denktrant, die men bij verreweg de meeste filosofen leert kennen, blijkt in de regel uit een ‘vermenging’ van beide te bestaan. Met dien verstande natuurlijk, dat de nadruk nu eens op het ene dan weer op het andere bestanddeel ligt en wel op zodanige manier, dat allerhande variaties en nuanceringen zich verwerkelijken.
Een eerste treffend voorbeeld van de gemengde denkvorm biedt ons de leer van Plato. Wel heeft hij enkele dialogen geschreven, waarin enigermate de mystieke denkvorm overweegt, zo in 't bijzonder de Phaidoon. Andere daarenteegen vertonen een overwicht van de zuiver verstandelijke, discursieve denkvorm, zo in 't bijzonder de Sophistes. Maar over het geheel genomen houden verstand en intuïtie, rationalisme en mystiek elkaar bij hem op wonderlijk kunstzinnige wijze in evenwicht: Al het begripmatige wordt doorgrond en begrepen door het verstand, maar de toegang tot de zuiver geestelijke wereld van de Ideeën wordt alleen gevonden door de ‘aanschouwing’, door de intuïtie. Op deze manier ontwikkelt zich bij Plato iedere dialoog aan de leidraad van het verstandelijk onderscheiden van wat in woord en wederwoord medegedeeld worden kan, doch telkens weer breekt de bezinning uit in mythische verbeeldingen, waardoor de bovenzinnelijke vormen en bovenverstandelijke waarheden de hun meest passende uitdrukking vinden.
Een niet minder treffend voorbeeld van de gemengde denkvorm levert het stelsel van Spinoza. Kan men zich een zuiverder verstandelijk instrument indenken dan de mathematische methode? Dank zij de ‘meetkundige betoogtrant’ heeft de Ethica naar het uiterlijk het aanzicht van een leerboek der geometrie. De definities en de axioma's eenmaal vastgesteld zijnde, volgt stelling op stelling, alle door een zuiver rationele bewijsvoering innerlijk noodzakelijk en
| |
| |
schijnbaar onverbrekelijk met elkaar verbonden. De zuiver rationele, de bij uitstek discursieve denkvorm, sedert de Grieken de methode van de wiskunde, die analyseert om te begrijpen en bewijst vóór zij aanvaardt, op het gebied van de wijsbegeerte overgebracht en meteen in volmaaktheid toegepast? Zo kan het, uiterlijk beschouwd, inderdaad schijnen. Doch bij nader toezien blijkt de ware toedracht geheel anders te zijn! Deze zuiver verstandelijke methode is slechts de weg, die bij Spinoza van God uit naar God terugleidt, zodat de traditionele cirkel zich sluit. Zo blijkt dus Spinoza ondanks het extreme rationalisme van zijn meetkundige methode onder de circulaire denkers te moeten gerekend worden. En als zodanig ook onder de mystici? Inderdaad. Want niet zijn verstandelijk betoog, maar zijn intuïtief begrepen godsgedachte vormt het wezen van zijn wijsgerige leer. Al wat van gewicht is in zijn stelsel, is reeds vooraf begrepen in en bepaald door zijn intuïtie van zijn God, die voor hem gelijk is aan de Natuur. En wanneer aan het einde zijn rationele betoog uitmondt in een dieper begrip van God, dan kan niettemin worden vastgesteld, dat ditzelfde godsbegrip toch ook reeds implicite bij het begin aanwezig was. De ganse meetkundige bewijsvoering had daarom in de grond geen andere taak dan deze oorspronkelijke en zuiver intuïtief begrepen godsgedachte ‘duidelijk’ te maken. Zo ongeveer gelijk de zichtbare leiding het effect van een electrische stroom waarneembaar kan maken, wanneer die stroom uit zijn bron naar zijn bron terugkeert. Minder harmonisch dan bij Plato zijn bij Spinoza niettemin wezenlijk en met innerlijke noodzakelijkheid rationalisme en mystiek, verstand en intuïtie met elkaar verbonden. Want ondanks zijn meetkundige betoogtrant lag bij Spinoza het zwaartepunt van zijn denken in de mystiek: Het verstand bevat de Waarheid niet; die ‘aanschouwt’ men
sub specie aeternitatis.
Wij zouden onder deze gezichtshoek nog tal van andere typische stelsels van wijsbegeerte kunnen beschouwen. Vrijwel telkens zou blijken, hoe verstand en intuïtie, rationalisme en mystiek (deze laatste natuurlijk in zeer ruime zin begrepen) met elkaar samengaan en samenwerken bij de opbouw van juist die systemen, die ongetwijfeld tot de vruchtbaarste en meest invloedrijke moeten gerekend wor- | |
| |
den. Dat echter hun samenwerking speelruimte voor de grootst mogelijke variatie laat, wordt ad oculos aangetoond door het panorama, dat iedere geschiedenis van de wijsbegeerte ons leert kennen.
| |
5
Tevoren hebben we er op gewezen, dat de circulaire denkvorm kenmerkend eigen is aan het religieuze wereldbeleven en -begrijpen, die dan ook bij voorkeur van de intuïtie gebruik maken en op de hoogtepunten zich uitleven in mystiek. De lineaire, discursieve denkvorm kenden wij daarentegen een uit de aard van zijn wezen voortvloeiende neiging toe naar atheïsme, omdat hij geen begin- en geen einddoel, dus ook geen God kan aanvaarden, die, circulair gedacht, altijd èn begin èn einde van alle dingen is. De lineaire denkvorm wil altijd voortdenken en heeft in zich de drift telkens weer aan nieuwe, nog ongedachte perspectieven zich over te leveren. Bij iedere gelegenheid stort hij zich opnieuw in het ‘avontuur’ van het denken, er op vertrouwende, dat hij, aan de leidraad van de rede, de uitweg uit ieder labyrinth wel vinden zal.
Maar hoe past nu de Scholastiek in het kader van dit betoog? Rationalistischer dan die der Scholastiek kan een denkvorm wel nauwelijks zijn! Of is het niet het toppunt van vertrouwen in het rationalistisch redeneren alle nog zo verschillende uitspraken van de meest diverse ‘autoriteiten’ (daaronder in de eerste plaats natuurlijk de kerkleer en de Openbaring) met verstandelijke argumenten op eenzelfde vlak te brengen, zodanig dat hun tegenspraak zich in ‘harmonie’ oplost? Of is het geen uiterste van rationalisme de waarheden van het geloof te willen bewijzen, stuk voor stuk, zoals Anselmus van Canterbury deed, of ze, ietwat bescheidener, door Aristotelische redeneringen te willen bevestigen, zoals Albertus Magnus en Thomas van Aquino het zich voorgenomen hadden? Want laat de scholastieke betoogtrant dan niet zoals die van Spinoza aan de wiskunde ontleend zijn, hij is er niet minder rationalistisch om, daar hij in zijn geheel gebaseerd is op de voorschriften van de formele logica van Aristoteles, die in feite niet anders is dan de formulering van
| |
| |
de wetten en voorschriften van de zuiver verstandelijke denkwerkzaamheid. Wel hebben we gezegd, dat de rationalistische denkvorm altijd de strekking naar atheïsme vertoont. Maar toch zijn we onbevangen genoeg om hier onmiddellijk te beseffen, dat atheïsme slaat op Scholastiek als de vermaarde tang op het even vermaarde varken. ‘Atheïstische Scholastiek’ is een even zinrijke woordverbinding als houten ijzer.
Hoe deze anomalie te begrijpen? Daartoe is nodig, dat we in de eerste plaats naar de historische achtergrond zien. Mystiek kan niet worden aangeleerd, die bezit men of die bezit men niet. Rationeel redeneren daarentegen kan wel degelijk en zeer gemakkelijk worden overgenomen en aangeleerd. Ieder schoolkind ervaart het, meer of minder tot zijn genoegen. De vroege Middeleeuwer bezat zijn geloof, lang vóór de behoefte bij hem ontstond over de inhoud van dit geloof na te denken. Toen echter deze behoefte in het proces van zijn geestelijke ontwikkeling zich deed gevoelen, en hij, in hoofdzaak door toedoen van de Arabische wijsbegeerte, die toen in Spanje bloeide, in kennis kwam met de wetenschappelijke methodiek van het Aristotelische denken, lag het voor de hand, dat hij zich daarvan bediende. Want evenals in alle beginperioden van de cultuur begint de menselijke geest met schromelijk zijn krachten te overschatten. Zo ook bewezen met het grootste gemak en met hartstocht de Middeleeuwers, wat bij rijper inzicht voor bewijs volstrekt niet vatbaar is.
Verder kunnen we er op wijzen, dat, ook al verklaart de typische scholastieke methode nadrukkelijk, zulks in navolging van Aristoteles, dat zij van de gegevens van de ervaring altijd geleidelijk opklimt naar het godsbegrip, de cirkel toch kennelijk voorhanden is. Want door de Openbaring is samen met, ja, vóór alle ervaring, het godsbegrip reeds gegeven, zodat de rationeel bewerkte ervaring niet alleen op het godsbegrip gericht, maar ook vanuit de godsgedachte geïnterpreteerd zou moeten zijn. Hetzelfde geval als bij Spinoza zou zich dus in de Scholastiek voordoen: Het rationele ‘middenstuk’ ontspringt uit God en leidt naar God, waardoor ook bij de scholastieken de cirkel wordt gesloten; zij het ook niet op een zo duidelijke en nadrukkelijke manier als bij de Joodse denker.
| |
| |
Op deze wijze zou dan meteen de verklaring gevonden zijn voor het feit, dat ondanks de totale tegenstelling van denkwijze, Scholastiek en mystiek niettemin beide terzelfder tijd in de dertiende eeuw, hun bloeiperiode beleefden. Want dan zou in de Scholastiek ondanks het gebruik van de bij uitstek rationalistische methode van de Aristotelische logica, door het feit van het vooropgestelde geloof in God uit de aard der zaak, zij het latent, vanzelf een zeer sterke neiging naar mystiek aanwezig moeten geweest zijn. Dat zulks ook inderdaad het geval was, blijkt wel uit het feit, dat de grote scholastici zeer vaak met de spits van hun stelsel het gebied van de mystiek hebben beroerd. Zo b.v. Thomas van Aquino. Trouwens Meister Eckehart, toch wel de middeleeuwse mysticus bij uitnemendheid, heeft verschillende werken in het Latijn geschreven, die zich in weinig of niets onderscheiden van de gangbare scholastieke verhandelingen van zijn tijd. Ook in hem dus vermochten, op een of andere wonderlijke manier, een uiterste van rationalisme en een uiterste van mystiek samen te gaan.
Dat er niettemin aan de Scholastiek met haar verheerlijking, in ieder geval - van godsdienstig standpunt gezien - overschatting van de lineaire, discursieve, dus zuiver rationele denkvorm iets haperde, hebben bij uitstek religieuze naturen wel degelijk aangevoeld. De Scholastiek is dan ook, de ganse Middeleeuwen door, nooit geheel onbestreden aan het woord geweest. Tegenover haar heeft zich altijd een soort anti-Scholastiek doen gelden. Petrus Damiani was een kenmerkend vertegenwoordiger van deze richting. Hij was er van overtuigd, dat de Openbaring uit zichzelf duidelijk genoeg sprak, om geen ‘bewijzen’ en ‘verklaringen’ van de zijde van de menselijke rede te behoeven.
Aan ditzelfde conflict heeft tenslotte de Hervorming haar ontstaan te danken. Luther, deze diep godsdienstige natuur, kwam in opstand tegen de rationalistische Scholastiek, nog vóór hij in opstand kwam tegen de Paus. Hij was van oordeel, dat de waarheid van de godsopenbaring niet met menselijke redenen gevat en begrepen kon worden. Naast de Babylonische hoer (het Pausdom) was de rede-hoer het onderwerp van zijn meest onmatig schelden! Maar de grond van de zaak en van het conflict zag hij juist: Alle rationalisme
| |
| |
draagt in zich de kiem van een strekking naar atheïsme. Als door en door godsdienstig mens plaatste hij daartegenover met alle beslistheid en niets ontziende consequentie de circulaire gedachtengang: Uit God naar God terug! Luther was in zijn diepste wezen mysticus, evenals alle bij uitstek godsdienstige naturen.
| |
6
Tussen denkvorm en wereldbeschouwing blijkt dus onmiskenbaar een onverbrekelijk verband te bestaan. Wij stelden vast, dat, gelet op de uitersten, twee polair aan elkaar tegengestelde denkvormen onderscheiden konden worden, de rationalistische of discursieve en de mystieke of intuïtieve. Wij vestigden er tevens de aandacht op, dat deze vormen ideaal-typisch dienden te worden opgevat, want de ervaring leert, dat zij in volstrekt zuivere vorm niet voorkomen en zich in feite ook niet kunnen voordoen. Om de eenvoudige reden, dat iedere rationalistische wereldbeschouwing onvermijdelijk intuïtieve en iedere mystieke wereldbeschouwing even onvermijdelijk rationalistische elementen zal bevatten. De ware toedracht is nu eenmaal zo, dat tussen deze beide, zuiver denkbeeldige uitersten een onbepaalbaar aantal van zogenaamd gemengde denkvormen gelegen is, waarvan sommige meer naar de intuïtieve, andere meer naar de discursieve pool neigen. Terwijl een denker als Plato zeer wel als voorbeeld kan dienen voor een vrij stabiel evenwicht tussen beide uitersten.
Daarmede hebben we meteen het gezichtspunt gevonden voor een nader onderzoek van de wereldbeschouwingen. Want de innige verbinding van denkvorm en wereldbeschouwing moet als een noodzakelijk en onverbrekelijk verband worden gekenmerkt. De verhouding tussen die twee kan namelijk niet beter duidelijk worden gemaakt dan door de vergelijking met het geraamte van gewapend beton, waar tegenaan en waar overheen, door ‘bekleding’ dus, het eigenlijke gebouw ontstaat. Zo ook is de wereldbeschouwing niet anders dan de afgewerkte bekleding van een op het eerste gezicht verborgen structuur, die wij de denkvorm van een bepaald wijsgerig stelsel hebben genoemd.
| |
| |
In overeenstemming met de twee polaire denkvormen kunnen we dan ook twee diametraal aan elkaar tegengestelde wereldbeschouwingen onderscheiden; en wij kunnen voor hun karakterisering desnoods dezelfde begrippen gebruiken en dus spreken van een rationalistische en een mystieke wereldbeschouwing. Doch al te veel is voorlopig met deze algemene karakterisering niet gewonnen. Want daar de betreffende denkvormen in werkelijkheid zich zelden of nooit in volledige zuiverheid voordoen, spreekt het vanzelf, dat de overeenkomstige wereldbeschouwingen in volle zuiverheid even zelden aangetroffen zullen worden. Met de polaire karakterisering der wereldbeschouwingen is dan ook, evenals bij de denkvormen, slechts de richting naar twee kanten aangeduid, waarin zij zich bewegen kunnen, zodat de verwerkelijkte wereldbeschouwingen tussen de beide uitersten in komen te liggen.
Toch loont het de moeite nog even bij de beschouwing van deze uitersten van wereldbeschouwing stil te staan. Te voren stelden we vast, dat de rationalistische denkvorm naar de wereldbeschouwelijke kant de neiging vertoont naar atheïsme, de mystieke daarentegen naar religiositeit. Dit geldt echter niet alleen voor de afzonderlijke denkers, maar ook voor hele groepen en zelfs voor ganse tijdperken. Als groep vertonen de oud-Griekse sofisten een sterk uitgesproken neiging naar rationalisme. Zij waren dan ook de beruchte atheïsten van hun tijd. De beroemdste, Protagoras, ging alvast prat op zijn atheïsme en slechts door de vlucht vermocht hij zich te onttrekken aan de wraak van de godsdienstigheid. Geheel in overeenstemming daarmee verliest in het rationalistische tijdperk van de Verlichting de godsdienst zijn overheersende macht over de geesten in Westelijk Europa. De Revolutie verhief de Rede als godin op de troon en sedertdien werd zij voor velen tot de opperste macht bij de hoogste menselijke beslissingen.
Dit samengaan van denkvorm en wereldbeschouwing mag echter geenszins in een louter mechanische zin worden begrepen, zo alsof rationalisme automatisch atheïsme en intuïtionisme noodzakelijk theïsme ten gevolge zou hebben! De ware toedracht is veel ingewikkelder. Niet alleen omdat ook de strengste rationalist zeer wel de Godsgedachte als
| |
| |
hulphypothese of als algemene waarborg voor de waarheid van de resultaten van het verstandelijk denken kan aanvaarden - zie Descartes - maar ook omdat de wereldbeschouwing over veelvuldiger mogelijkheden blijkt te beschikken dan de denkvormen. Want al bepaalt het onzichtbare geraamte voor een goed deel de uiterlijke vorm, toch blijft het een feit, dat eenzelfde geraamte-denkvorm ten grondslag kan liggen aan denk-gebouwen, die naar het uiterlijk nog zeer verschillend zijn. De intuïtieve denkvorm b.v. leeft zich het zuiverst uit in de mystiek, doch de mystiek zelf kan haar wereldbeleven niet in één, maar in velerlei vorm tot uitdrukking brengen: Als pantheïsme, wanneer ze God en wereld als volledige eenheid ziet, als panentheïsme, wanneer ze de wereld wel in God schouwt, maar God zelf nog boven de wereld uitgaat, zodat, terwijl in het eerste geval de cirkels van God en wereld elkaar volledig dekken, in het tweede geval de cirkel van God groter blijkt te zijn dan die van de wereld; dan is de wereld wel in God en door God omsloten, maar samenvallen doen zij dus niet. Hier blijft een brug naar het meest gangbare theïsme, dat zich God wel denkt als schepper van de wereld, doch hem tegelijk scherp van zijn schepping onderscheidt. En, zoals de geschiedenis het met alle duidelijkheid aantoont, ook dit laatste, het theïsme, kan geheel doordrenkt zijn van mystiek, geheel en al op de mystieke denkvorm zijn opgebouwd. Al zullen dan, onvermijdelijk, pantheïstische draden er altijd mee in vervlochten zijn. Typische voorbeelden daarvan levert de katholieke mystiek, zowel in de Middeleeuwen als in later tijd.
Eenzelfde veelvuldigheid stellen wij vast, wanneer wij letten op de wereldbeschouwingen, die op rationalistische grondslag gebouwd zijn. Want al is het een feit dat er een innerlijke samenhang tussen rationalisme en atheïsme bestaat, toch is met dit inzicht naar de wereldbeschouwelijke kant nog niet al te veel gewonnen. Immers, rationalisme kan zich, in nog veel hogere mate dan de mystiek, met zeer verschillende factoren verbinden, die alle buiten het verstand omgaan en toch, bewust of onbewust, aan het verstand de te volgen weg voorschrijven. Dit discursieve verstand blijkt daarbij zelfs een uitermate gewillig instrument te zijn. Met even grote overtuigingskracht laat het zich gebruiken om
| |
| |
aan te tonen, als het nodig is zelfs te bewijzen, dat, om ons tot enkele voorbeelden te beperken, de wereld in laatste instantie uitsluitend uit stof bestaat, of ook dat zij in laatste instantie zuiver geest is; dat de wereld van eeuwigheid her bestaan moet hebben of ook, dat God de wereld geschapen heeft, doch dat alles is geschied, zoals het in de Openbaring vermeld staat. De scherpzinnigheid, waarmede het discursieve, verstandelijke denken al deze verschillende en tegenstrijdige taken volbrengt, is in al deze gevallen vrijwel even groot, al is haar dienstvaardigheid ook te opvallend, om veel eerbied voor haar gewilligheid te kunnen afdwingen.
We stellen dus vast, dat het verstandelijk denken uit zichzelf onmiskenbaar wel een eigen strekking heeft en zich in die richting ook bij voorkeur zal uitleven, maar dat het zich overigens laat gebruiken voor iedere doelstelling, die aan dit denken door buiten-verstandelijke factoren worden opgegeven of opgedrongen. De Scholastiek levert, zoals we zagen, de zuiverste voorbeelden van deze ombuiging van de natuurlijke strekking van de verstandelijke denkwerkzaamheid. Zelfs, tot op zekere hoogte althans, laat het verstand zich dienstbaar maken aan de mystiek. Niet alleen wanneer deze, de mystiek, haar inhoud zo aannemelijk en dus zo verstaanbaar, zo ‘verstandelijk’ mogelijk wil mededelen, maar ook wanneer zij, zoals bij Buddha en Plotinos b.v., de vorm kiest van een systeem en dus met allerlei scheidingen en onderscheidingen, dus met verstandelijke middelen, moet werken. Trouwens, zodra de mystiek van haar innerlijk verworven bezit wil getuigen, en daartoe gebruik maakt van de taal, is zij verplicht zich te onderwerpen aan de rationele vormen, die het menselijk geluid pas tot een werkelijke taal verheffen.
Zo worden wij genoopt ons de vraag voor te leggen: Is dan de onderscheiding van de beide fundamentele denkvormen, verstand en intuïtie of rationalisme en mystiek, wel van enig werkelijk belang voor het diepere begrip van de wereldbeschouwingen en van de wijsgerige geesteshouding in 't algemeen? Wanneer men zich hoedt voor overschatting, die altijd fout is, kan men, ondanks alle gerechtvaardigde bedenkingen, deze vraag toch bevestigend beantwoorden. Rationalisme en mystiek, verstand en intuïtie, ook al zijn ze in een wijsgerig stelsel nooit geheel zuiver van elkaar te scheiden,
| |
| |
leggen toch, al naardien de nadruk op de ene of op de andere factor valt, wel degelijk de fundamentele structuur van een wereldbeschouwing bloot. Men begrijpt stelsels als die van Plato, Bruno, Schelling, Hegel pas, wanneer men door de rationalistische bekleding heen de intuïtieve, de mystieke grondstructuur van hun denken ziet. Maar ook alle materialistische en alle atheïstische filosofie van de moderne tijd kan pas worden begrepen, wanneer men ten volle beseft, dat het ‘avontuurlijke’ denken van het discursieve verstand, dat in zo hoge mate en zo kenmerkend eigen is aan alle Westerse denken, uit zichzelf en met noodzakelijkheid in de richting van atheïsme voert. Althans een neiging daarheen vertoont. Meer kan niet gezegd worden, wanneer men bij verantwoorde beweringen wil blijven. Dat ook de andere strekking werkzaam is en heimelijk, vaak ook openlijk, haar invloed doet gelden, stellen we vast aan het voorbeeld van Bergson. Bij deze intuïtionist van Joodsen bloede, die zijn ganse filosofie doordacht en publiceerde, zonder van enige geloofsbelijdenis blijk te geven, zodanig zelfs, dat zijn werken op de Roomse Index werden geplaatst, blijkt, dat het bloed toch kruipt waar het niet gaan kan. Zijn intuïtionisme bevatte nu eenmaal uit de aard van zijn wezen de strekking naar religiositeit in zich en zo beschouwd kan het slechts weinig verwonderen, dat hij aan het einde van zijn leven besloot tot het katholicisme toe te treden, nadat reeds herhaalde malen tevoren het gerucht zich had verspreid, dat hij tot die stap zou overgaan. Dat hij het katholicisme koos was toeval; in een protestants land zou hij allicht protestant geworden zijn. Dat hij echter in godsdienstigheid eindigde, was een mogelijkheid, die van de aanvang af in zijn intuïtieve premisse aanwezig was.
| |
7
Waar zich een warrelende veelheid van wereldbeschouwingen voordoet, dringt zich vanzelf de vraag op of niet een indeling kan worden aangegeven, waardoor tenminste een zekere ordening in deze chaos kan worden aangebracht. Op grond van het voorgaande zou het kunnen schijnen, alsof deze vraag zeer gemakkelijk in bevestigende zin kan worden beantwoord. Immers, in intuïtie en verstand vonden we
| |
| |
twee wijsgerige oerimpulsen, die zeer wezenlijk het aspect en de structuur van een wereldbeschouwing bepalen. Alleen, wij zagen het, zij geven slechts een algemene strekking aan: of in de richting van het lineair atheïsme of van het circulair religieuze. Doch hoe belangrijk dit onderscheid op zichzelf moge zijn, juist door haar wezenlijkheid is deze tegenstelling niet als middel tot karakterisering van de wereldbeschouwingen te gebruiken. Evenmin als ter karakterisering van het mensenwezen kan worden gezegd, dat men of man of vrouw is. Hoewel deze tegenstelling niet minder fundamenteel is! Waarbij dan nog de mogelijkheid zich voegt, dat noch de discursieve, noch de intuïtieve denkvorm in volledige zuiverheid in een wijsgerig stelsel zich openbaart en, zoals we zagen, ‘vermengingen’ in een eindeloze reeks van gradaties zich voordoen. Gradaties, die op hun beurt weer een hindernis zijn op de weg naar een zuiver afgebakend onderscheid in de veelvuldigheid van de wereldbeschouwingen.
Wij moeten dus de elementen ter karakterisering elders zoeken. Laat ons, bij wijze van proef, andere tegenstellingen proberen en dan zien, wat zij opleveren! Zo kunnen we om te beginnen een fundamenteel onderscheid maken tussen typisch metafysische en typisch kritische wereldbeschouwingen. Bij de aanvang is alle wijsbegeerte, waar ook ter wereld, nagenoeg uitsluitend metafysica: De oplossing van het wereldraadsel, en dus meteen van alle problemen betreffende het leven, staat eenvoudig ‘uit het pistool geschoten’ voorop en het wijsgerig denken heeft verder geen taak, dan alle verschijnselen van de wereld en van het leven bij die vooropgestelde oplossing aan te passen. Zo was het in China met het tao, zo in Indië met het brahman, zo in Griekenland met de velerlei ‘oerstoffen’. Eigenlijk is er maar één uitzondering op deze regel en dat is Confucius, die, nagenoeg totaal metafysiek-loos en vrijwel zuiver rationalistisch, met zijn ethische en staatkundige belangstelling, los van iedere vorm van mystiek, in zulk een vroeg stadium - al staat het vast, dat toen reeds een lange cultuurperiode was voorafgegaan - in de geschiedenis van het wijsgerig denken een zeer ongewone en daardoor te merkwaardiger figuur is.
Doch ondanks een zekere afkeer, althans een onmiskenbaar gebrek aan belangstelling voor metafysische problemen, kan
| |
| |
men bij Confucius allerminst van een geesteshouding spreken, die als ‘kritisch’ te omschrijven zou zijn. Het kan verwondering wekken, maar het is een feit, dat kritische bezinning in de geschiedenis van het menselijk denken altijd opvallend laat optreedt. In Griekenland eerst met de Sofisten en dan nog slechts in de kiem. Pas de Verlichting brengt in 't bijzonder bij Locke, Hume en Kant een denkvorm tot ontwikkeling, die bij uitstek de kritische kan worden genoemd, een typisch Westerse denkvorm, die in het ganse Oosten de gehele geschiedenis door volledig onbekend gebleven is. Doch merkwaardig, hoe onontbeerlijk, van wetenschappelijk standpunt bezien, de kritische denkvorm ook moge schijnen en hoe grondig hij zijn afbrekend werk aan de grondslagen der metafysica en de luchtkastelen van haar bespiegelingen moge verrichten, al te lang overheerst hij het wijsgerig denken toch nooit. Zoals op bloeitijdperken van metafysica bloeitijden volgen, die als kritisch kunnen worden aangeduid, zo volgen op bloeitijdperken van ‘kritiek’ met een soort ijzeren wetmatigheid weer bloeitijdperken van metafysica. Zo was het in het oude Griekenland, waar na de Sofisten Plato en Aristoteles kwamen en zo was het in de wijsbegeerte van de laatste eeuw, waar op de verschillende neo-Kantiaanse scholen, die vaak een uiterste van kriticisme huldigden, weer een verscheidenheid van metafysische stromingen gevolgd is, waarvan het Hegelianisme en in zekere zin ook het existentialisme de meest typische vormen zijn.
Lijkt het dan niet, alsof wij met deze tegenstelling het principe voor een doelmatige indeling van de wereldbeschouwingen hebben gevonden? Zo kan het schijnen, maar, helaas, meer dan schijn is het ook ditmaal niet. Want bij nadere beschouwing blijken wij met deze indeling geen stap verder te komen dan met de vorige. Immers, de metafysica, vooral in haar zuivere vormen, blijkt zich bij uitstek van de intuïtie te bedienen; men denke aan Lao-tse, Herakleitos, Plato, Plotinos, om de nieuweren maar buiten beschouwing te laten. De kritisch verantwoorde wereldbeelden zijn daarentegen zonder uitzondering opgetrokken zuiver met de middelen van het verstand; men denke slechts aan Descartes, bij wie de kritische bezinning het eerst, maar dan met beslistheid, in het Westen zich aanmeldt en voornamelijk aan de
| |
| |
reeds genoemde drie Locke, Hume en Kant, die deze denkvorm tot een uiterste van consequentie hebben ontwikkeld. Het verschil tussen het typisch metafysische en het typisch kritische denken blijkt dus gemakkelijk herleid te kunnen worden tot onze eerste formule, die in verstand en intuïtie de beide polen van de wijsgerige denkbeweging ziet.
Waar ook deze nieuwe indeling ons niet verder brengt, in ieder geval geen afdoende uitkomst oplevert, zouden we kunnen beproeven vast te stellen of misschien de tegenstelling van practisch en theoretisch vruchtbaardere gezichtspunten vermag te bieden. Want er zijn inderdaad stelsels van wereldbeschouwing, die zich door deze nieuwe tegenstelling vrij behoorlijk laten karakteriseren. Zo zijn de Chinese wijsbegeerten en de Oosterse in 't algemeen bij uitstek practisch georiënteerd, terwijl stelsels als die van Descartes en Hegel b.v. in hoofdzaak wat het theoretisch deel aangaat van belang zijn voor de wijsbegeerte. Trouwens, tegenover de Oosterse kan nagenoeg alle Westerse wijsbegeerte als theoretisch ingesteld worden gekarakteriseerd. Doch daarmede heeft deze nieuwe tegenstelling ook al weer het beste deel van haar doelmatigheid ingeboet. Want wanneer de zozeer onderling verschillende wereldbeschouwingen van het Westen in dit opzicht alle onder één hoofd worden samengevat, kan van een echte poging tot karakterisering niet meer worden gesproken. Waarbij dan nog komt, dat vrijwel ieder wijsgerig stelsel zowel een theoretische als ook een practische kant bezit. Want al ligt het accent nog zo sterk op een van beide, geheel in het niet verdwijnt de andere nooit. Wijsbegeerte is nu eenmaal uit de aard van haar wezen altijd én theorie én practijk.
Nog tal van andere onderscheidingen zouden gemaakt kunnen worden. De gedachtenwereld van een Bacon en een Spencer kenmerkt zich door zakelijkheid en nuchterheid. De wereldbeschouwing van een Bruno en een Fechner daarentegen kenmerkt zich door haar fantasie. Verder kunnen we stelsels aanwijzen, die op een enkele grondgedachte opgebouwd zijn zoals bij Schopenhauer, en andere, die een haast onoverzichtelijke rijkdom van beginselen vertonen, zoals bij Leibniz b.v. Er zijn er, die liefderijk zich wijden aan de bestudering van de ervaarbare werkelijkheid, zoals zulks bij empiristen en positivisten het geval is; en er zijn andere,
| |
| |
die in volledige zelfgenoegzaamheid afzien van alle empirie en uitsluitend op hun abstracte bespiegelingen vertrouwen. Fichte, Schelling en Hegel zijn typische vertegenwoordigers van de laatste categorie. Maar nauwelijks opgesteld, bewijzen al zulke tegenstellingen bij hun toepassing op het overrijke materiaal onmiddellijk hun ondoelmatigheid. De eerste tegenstellingen omvatten te veel en karakteriseren daardoor te weinig; de laatste omvatten te weinig en karakteriseren daardoor te eenzijdig, zodat zij niet op alle verwerkelijkte wereldbeschouwingen van toepassing kunnen zijn.
Daarom is het ten slotte te begrijpen, dat iemand als Dilthey op de gedachte kwam, niet door een tegenstelling, maar door een onderverdeling in drieën een overzichtelijke en toch toereikende karakteristiek van de wereldbeschouwingen te verkrijgen. Hij onderscheidde in zijn Typen der Weltanschauung (1911) als eerste type van wereldbeschouwing het materialistische positivisme, als tweede het objectieve idealisme en als derde het ideaal-realisme. Uit de ervaring van een grondige studie van de geschiedenis der wijsbegeerte afgeleid, voldoet deze deling in drieën in de practijk vrij behoorlijk. Al zijn er ook denkers, zoals Aristoteles, Schopenhauer en Bergson, wie geen of toch geen behoorlijke plaats in een van de drie groepen kan worden aangewezen. Toch stemt deze indeling in dit opzicht zeer goed met onze principiële onderscheiding overeen, dat de positivisten en materialisten typisch verstandelijke denkers zijn, de absoluut idealisten daarentegen zich bij voorkeur van de intuïtie zullen bedienen en de ideaal-realisten in de regel van de gemengde denkvorm gebruik zullen maken.
Het grote bezwaar, dat er tegen deze indeling van Dilthey kan worden ingebracht, is ongetwijfeld dat zij vrij willekeurig geconstrueerd moet heten. Tenminste, Dilthey zelf heeft nooit een poging gedaan om aan te tonen, dat met dit drietal ook het toereikende minimum van typen, noodzakelijk om àlle wereldbeschouwingen te omvatten, verkregen was. Toch zou men, zuiver theoretisch, een deling in drieën als volgt kunnen rechtvaardigen. Het meest fundamentele onderscheid, dat er in de denkende bezinning kan worden gemaakt, is dat tussen het ik en de dingen. Door een specifiek filosofische eenheidsdrift gedreven heeft men dit oorspron- | |
| |
kelijke dualisme te allen tijde, de ganse geschiedenis van de wijsbegeerte door, trachten te herleiden tot een monisme. Daarbij werd dan het ik, met zijn voelen, willen en denken uit de dingen (de stof) afgeleid of andersom, de ervaarbare wereld werd geheel uit het ik, het voelen, willen en denken gededuceerd. Beide tegengestelde wegen zijn talloze malen met talloze variaties bewandeld. Iedere vorm vond aanhangers en vermocht dus te overtuigen. Hobbes maakte van het materialisme een afgerond stelsel en Schopenhauer van het spiritualisme. Maar blijvend het veld beheersen vermochten dergelijke uitersten niet. Zo wordt verklaarbaar, dat telkens weer teruggegrepen werd naar de opvatting van het natuurlijk bewustzijn, dat zowel het denken als de dingen laat gelden en wel als zelfstandige factoren, die niet tot elkander herleid kunnen worden. Dit dualisme stelt zich dus in het midden tussen de beide uitersten van monisme. Het verzoent, in zoverre hier van verzoening sprake behoeft te zijn. Ook deze indeling stemt behoorlijk met die van Dilthey overeen. Materialisten en absoluut-idealisten vertegenwoordigen de beide uitersten, terwijl het ideaal-realisme met zijn dualistische opvattingen het midden houdt.
Typiseren is onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk om een synopse te verkrijgen van een door oneindige variaties onoverzichtelijk gebied. Als zodanig is het type een onmisbaar denkmiddel. Maar alle typiseren bergt tevens niet geringe gevaren in zich. Want typiseren sluit in, dat men bepaalde karaktertrekken naar voren haalt, doch tegelijk andere en in bepaald opzicht niet minder wezenlijke, buiten beschouwing laat. Typiseren bevat daarom altijd een niet te onderschatten element van kunstmatigheid en willekeur. Dat geldt evenzeer voor de karakters van de mensen als voor de wereldbeschouwingen. Typiseren is daarom slechts dan van nut, wanneer het met voorzichtigheid en met volledig respect voor het onuitsprekelijke van het typisch individuele wordt uitgevoerd. Het streven om voorbarig geestelijke grootheden van een etiket te voorzien legt altijd getuigenis af van een tekort aan verantwoordelijkheidsbesef en is in de regel zo niet een bewijs van oppervlakkigheid, dan toch van een gebrek aan eerbied voor de onreduceerbare eigenaardigheid van al wat leeft, zij het in de vorm van een organisme of
| |
| |
van een wereldbeschouwing. Natuurlijk, een kat mag en moet men een kat noemen. Niets is noodzakelijker en niets ligt meer voor de hand, dan strenge onderscheidingen te maken, waar men deze maken kàn. Maar een huivering moet ons bevangen voor wij een mens of een geestelijk product van een etiket en dus van een naam, die alle verdere relaties uitsluit, voorzien. Of hij sterk of zwak, groot of klein is, kan gemakkelijk worden vastgesteld, zodra men overeenstemming over een bepaalde maat verkregen heeft, want alle uiterlijkheden kunnen ten slotte gemeten worden. Maar, naar binnen gezien, blijkt ieder mens een kosmos op zichzelf te zijn, waarin werelden wentelen, waarin werelden op- en onder gaan, waar nergens scherpe grenzen kunnen worden vastgesteld, waar alles niet alleen beweegt, maar ook onnaspeurbaar in elkander overvloeit, waar stemming en humeur de dingen plotseling in een geheel ander licht doen verschijnen en waar woorden vaak moeten trachten weer te geven, wat niet of nauwelijks weer te geven is. Wie kan hier nog veel lust gevoelen etiketten te plakken? Het leven en zijn vormgevingen, zoals zij tot uitdrukking komen in de wereldbeschouwingen, blijken altijd oneindig rijker en gevarieerder dan de meest ingewikkelde theorie weer te geven vermag. Daarom: Verstand en intuïtie zijn polen, die door de ‘vermenging’, welke zij kunnnen aangaan, een deling in drieën van de wereldbeschouwingen zeer wel aanvaardbaar maken. Zulk een deling heeft ongetwijfeld haar aantrekkelijkheid en bewijst ontegenzeggelijk haar bruikbaarheid - zolang zij slechts met de nodige schroom wordt gehanteerd.
| |
8
De belangrijkste uitkomst van ons onderzoek der verschillende denkvormen en wereldbeschouwingen is ongetwijfeld, dat er twee fundamentele aspecten bestaan, waarmede men kan trachten de innerlijke samenhang van de wereld te begrijpen, twee principiële aanzichten, waaronder men de werkelijkheid kan zien. De eerste vorm is die van het verstand. Hij toont ons de werkelijkheid onder het aspect van het mechanisme en van de causaliteit. De andere vorm is die van de intuïtie. Hij toont ons diezelfde werkelijkheid onder
| |
| |
het aspect van het organisme en van de teleologie. De natuur in haar geheel is gedeeltelijk van organische en gedeeltelijk van anorganische aard, m.a.w. zij bevat levende en levenloze bestanddelen. Voor het onbevangen inzicht ligt het dus voor de hand ieder gebied door een eigen methode te laten bewerken en de wetenschap is in het algemeen deze weg gegaan. Maar zo eenvoudig het lijkt, is het toch weer niet. Want er wordt ook in de biologie met mechanische beginselen en causale verklaringen gewerkt. In àlle wetenschap heeft nu eenmaal noodzakelijk het verstand en de mechanische verklaringswijze de leiding!
De onmogelijkheid de intuïtie scherp en zuiver van het verstand te scheiden heeft de wetenschap vaak op dwaalwegen gevoerd, doordat de intuïtie dikwijls een uitkomst ziet en het dan aan het verstand overlaat haar in haar juistheid te bevestigen. Ieder wiskundige ervaart het trouwens telkens weer, hoe bij de oplossing van een vraagstuk de intuïtie de oplossing reeds voorvoelt, zodat het verstand de taak toevalt de discursieve weg te vinden naar het reeds vastgestelde doel. Van Gauss b.v. is het bekend, dat hij de oplossing van zijn vraagstukken intuïtief reeds te pakken had en dat hij dan nog slechts de middelen diende te vinden om die uitkomst wiskundig te verantwoorden. Veel hinderlijker echter is het, wanneer de intuïtie in de wijsbegeerte de teugels laat schieten en het denken eenvoudig op hol slaat. Want in de wijsbegeerte zijn de ware toedrachten veel moeilijker te controleren en met haar neiging tot synthetiseren en generaliseren drijft de filosofie uit de aard van haar wezen een foutief gezichtspunt niet alleen op de spits, maar bewerkstelligt meteen, dat de oorspronkelijke fout zich over de ganse breedte van een wereldbeschouwing doet gelden. De speculatieve wijsgeren zowel in de Oudheid, in de Middeleeuwen als die van de latere tijd bieden daarvan voorbeelden te over. De dialectische methode van Hegel met haar ‘organische’ denkmanier is vrij goed bruikbaar bij het onderzoek en voor de beschrijving van het menselijk geestesleven. Maar zij leidt tot onverantwoorde en onaanvaardbare conclusies, wanneer men haar toepast op de dode stof van wis- en natuurkunde.
Hier raken wij aan een eigenaardig tekort van veel, om niet te zeggen van nagenoeg alle gefilosofeer. Men heeft een
| |
| |
treffend juist gezichtspunt ontdekt, dat inderdaad als waar gekenmerkt kan worden, doch, niet tevreden met deze fraaie uitkomst, meent men niet te mogen rusten vooraleer de ganse rijkdom van verschijnselen der wereld in haar geheel onder de gezichtshoek van deze vondst is bezien en begrepen. Voor zover althans dan nog van werkelijk begrijpen sprake kan zijn, want men vervalt dan zeer licht in een starre constructie, waarbij niet de theorie aan de feiten wordt getoetst, doch de feiten eenvoudig aan de dwang van de theorie worden onderworpen. Voor Schopenhauer moest alles worden herleid tot de blinde, redeloze en bewusteloze wil. Voor Freud was ieder levensverschijnsel ‘niet anders dan’ een uiting van de libido en dus van een vorm van ‘sexualiteit’. Dit zijn een paar zeer krasse voorbeelden, toch zouden ze met tal van andere vermeerderd kunnen worden. Op zichzelf is zulk een overspanning van de draagwijdte van een beginsel niet zo erg; doch met deze geestelijke bijziendheid gaat in de regel een bewuste of toch onbewuste zelfgenoegzaamheid gepaard, die de wijsbegeerte in de ganse loop van haar geschiedenis gemaakt heeft tot een slagveld, waar nagenoeg allen strijd voeren met allen.
Niemand twijfelt er aan, dat het een morele verplichting mag heten, dat de mens zich moeite geeft om zijn medemens te begrijpen, zoals hij zich begrepen wil zien. Een samenleving is nu eenmaal zonder deze vooropstelling niet mogelijk. Want alle samenleving dwingt ons voortdurend rekening te houden met anderen, die met ons, zowel direct als indirect, in betrekking staan. Het is ongetwijfeld de ergste, in ieder geval tegennatuurlijkste vorm van egoïsme, niet aan deze sociale eis te willen voldoen. Doch, wat men allicht het minst vermoeden zou, dit onheilige egoïsme heeft zich in de loop der tijden in zijn felste tegenstellingen doen gelden op geestelijk gebied. Wij spreken hier niet over het tijdperk van de godsdienstoorlogen, toen men elkaar om een enkel woord uit de Bijbel met de grootst mogelijke overtuiging om het leven bracht en ter wille van een minimale afwijking in de geloofsleer ook in theoretisch opzicht zonder de minste waardering tegenover elkaar stond en wanbegrip tot een soort morele plicht werd gemaakt. Wij houden ons hier aan de wijsbegeerte, maar stellen ook hier helaas hetzelfde verschijn- | |
| |
sel vast, zij het minder fel en vooral minder bloeddorstig.
Wat heeft Confucius van Lao-tse begrepen? Of omgekeerd? Waarschijnlijk zo goed als niets. Wij zeggen ter vergoelijking: Hun wereldbeeld en ook hun karakters waren te verschillend. In Griekenland was het niet anders gesteld. Zelfs van Aristoteles moet getuigd worden, dat hij zijn leermeester Plato niet begrepen heeft, zoals men het van zo'n geniaal leerling zou verwachten. Maar goed, dat alles is lang geleden. Zoeken wij naderbij! We stellen dan echter hetzelfde verschijnsel vast. Herhaaldelijk polemiseert bijv. Spinoza tegen de Griekse wijsbegeerte in 't algemeen en tegen Plato en Aristoteles in 't bijzonder. Dat is natuurlijk zijn goed recht, maar bij nader toezien bestrijdt hij niet hun leer, die hij blijkbaar niet kent, doch alleen denkbeelden, die hij hun eenvoudig toedicht! Goed, Spinoza was een autodidact, die geen of weinig gelegenheid had zich in de wijsbegeerte van de Oudheid te verdiepen. Laat ons dus Kant nemen, die professor in de wijsbegeerte was. Wanneer we echter nagaan, welke opvattingen hij zijn grote voorganger Leibniz, die amper een halve eeuw voor hem leefde en van wiens leer hij aanvankelijk zeer sterk de invloed onderging, toedichtte, staan we met stomme verbazing voor hetzelfde verschijnsel. Ook Kant begrijpt het wezenlijke niet. Niet alleen niet van Leibniz, maar ook niet van andere voorgangers, die hij bespreekt en becritiseert! Ook hij interpreteert en hij doet het zonder zich veel om objectiviteit te bekommeren. Hegel, die als eerste van de grote wijsgeren nadrukkelijk aandacht wijdde aan de geschiedenis van de filosofie, deed in feite niet veel anders, dan alle voorafgegane stelsels in het schema van zijn eigen wijsbegeerte passen, zo nodig persen. Ook hij interpreteert niet altijd met véél begrip!
De negentiende eeuw is de eeuw van de geschiedenis geweest en het is het ‘historisch bewustzijn’, - in deze eeuw voor het eerst tot ontwikkeling gekomen - dat bewerkstelligd heeft, dat men het materiaal van het verleden niet alleen leerde gebruiken, maar in de eerste plaats leerde verstaan. Dit verstaan is het tegendeel van het bovengenoemde geestelijke egoïsme. Want het eist een zich verdiepen in een ander, als of die ander een deel van ons eigen ik was. Maar niet alleen mensen, ook wereldbeschouwingen, deze concentraties
| |
| |
van geestelijk leven, moet men leren verstaan. Al moge de denkvorm voor ieder mens op zijn eigen wijze genuanceerd zijn, niemand is zo eenzijdig, dat hij bij enige goede wil ook het hem vreemde niet zou kunnen verstaan. Althans wanneer hij zich ernstig moeite in die richting geeft. Hoe zou het anders kunnen, daar zowel intuïtie als verstand, de beide grondvormen van de denkwerkzaamheid, in ieder mens aanwezig zijn. Daarmede is in beginsel de mogelijkheid van verstaan aanwezig van iedere wereldbeschouwing, want alle zijn zij op een van beide of op beide tezamen gefundeerd.
Ten slotte komt er nog bij, dat iedere wereldbeschouwing in geschrifte, dus in samenhangend woordverband kan worden uitgedrukt. Wat dan weer maakt, dat de verstandelijke leidraad in de uiteenzetting vanzelf naar voren komt en, dat is het wezenlijke, de intuïtie beheerst, om radiotechnisch te spreken, de ‘lange golf’, d.w.z. zij heeft een zeer ruime functiebreedte, zodat zij zeer ‘polyphoon’ kan zijn. Het verstand daarentegen is werkzaam op, in dezelfde beeldspraak gesproken, de ‘korte golf’: Hier kan onmiddellijk worden vastgesteld of men juist ingesteld is of niet. Hier ontwikkelt zich alles volgens een rechte lijn. Het verstand geeft onder alle omstandigheden houvast. Ook al is het dan niet zo, gelijk tot en met Hegel, maar ook vaak nog daarna werd gedacht, dat men de waarheid zo maar in bezit kon nemen en natuurlijk ook in bezit hàd; zodat men eenvoudig kon volstaan met af te wijzen, wat niet in de eigen wereldbeschouwing paste. Het geestelijk leven ontwikkelt zich niet langs één lijn; het is daartoe te rijk aan mogelijkheden, die alle gelijkelijk om verwerkelijking vragen. Dat kan het historisch overzicht van de denkvormen en van de wereldbeschouwingen, zoals iedere geschiedenis van de wijsbegeerte die biedt, ons leren. Tegelijk wordt ons daardoor met alle duidelijkheid tot het bewustzijn gebracht, hoe weinig men in de grond nog afweet van het geestelijk leven der mensheid. Daarom zal men de diepere zin van de veelheid der wereldbeschouwingen pas ten volle kunnen verstaan, als men onderzocht heeft, wat de mens is en wat in 't bijzonder zijn geestelijk leven betekent. Is men eenmaal zover, dan zal waarschijnlijk de schijnbare chaos zich tot een overzichtelijke kosmos ordenen.
A. VLOEMANS.
|
|