Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 6
(1951-1952)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
IDit nu is eenzaamheid. Niet meer, midden u allen,
dat plots gevoelen soms van misverstand,
maar eenzaamheid. Alleen-zijn. In vreemd land
afzijdig, onbekend, en overvallen
van stilte, die bij pozen wegen kan en dreigen.
(Bestaat een vrede door het hart begeerd?)
En toch, bij al de sleet die ons den dag onteert,
is het genezing: eindelijk stil zijn, zwijgen,
zwijgen, van inkeer diep vervuld en van bezinning.
De zee daarginder raast haar raadsels voort.
Maar ik spreek enkel binnenwaarts, en, woord,
zo wordt gij overwinning.
| |
[pagina 220]
| |
IIThans, dwingender dan ooit, moet ik mij ondervragen,
en 't zijn dezelfde vragen van altijd:
wat is het doel van ons hardnekkig jagen,
wat is de duur, wat is de tijd?
Wat is het starre lot, en wat beoogt des levens
veelvuldigheid met kommernis en nood?
Het zijn dezelfde vragen, ach, en tevens
dezelfde uitkomst in den dood.
Want achter alle Zijn moet ik het Niet-zijn denken.
De wijdste waatren hebben nog hun grens.
Beperking, breuk: ook in mijn rijpste schenken,
weet ik mij eindig, sterflijk mens.
Want mag ik vruchtbaar zijn en, scheppend, bezig
aan liefde en vriendschap en het werk dat duidt,
onachterhaalbaar in mijn bloed aanwezig
woekert de dood en holt mij uit.
| |
[pagina 221]
| |
IIIGereed zijn echter, voorbereiden, uur op uur:
te sterven leren is de prijs der vrijheid.
O, wij zijn klein, en hier in de nabijheid
van zoveel oerkracht der natuur
(woestheid der zee, geweldig waaien van den wind)
neigen wij dra tot moedeloos versagen.
Doch wie in de armen eenmaal heeft gedragen
rijkste belofte van het kind,
hij zal, bezwaard maar trots, gevoelig maar verhard,
dit leven zonder aftrek toebehoren.
Daarom: denkt zich mijn geest in waan verloren,
gij knapen, danst, danst op mijn hart.
| |
[pagina 222]
| |
IVBloeien niet ieder jaar de bloesems open?
Vallen niet ieder jaar de vruchten af?
Het leven is niet anders: groeien, hopen,
en zo den weg gaan naar het graf.
Maar juist op zulk een regelmaat der dingen
bouwen wij dag aan dag ons evenwicht.
Wij weten hoe, na eb, de vloed gaat springen,
hoe duisternis wisselt met licht,
en hoe zich ziekte en dood in ons voltrekken,
gelijke wetten volgend, onverpoosd.
Het kan een last zijn, geen daarvan te ontdekken,
maar er naar leven, is een troost.
| |
[pagina 223]
| |
VHoe ziet ge mij, mijn vrouw? Ik ben een moeilijk man
die op uw dagen drukt met telkens nieuwe zorgen.
Onrust viel mij ten deel, en drijft mij voort en kan,
in deze wereld die misschien niet duurt tot morgen,
mij uitputten totdat het koud wordt om mijn hart.
Maar ben ik daarom reeds aan 't einde van mijn zomer?
Ik geef mijn kans niet op, hervat mij en volhard
aan wat mijn werk mag zijn. De dichter is geen dromer,
docht waakt, bewust, en speurt, en legt geheim verband
waar andren louter sprong en zeldzaamheid bedoelen;
en laat niet af - lijk hier dit water van het land
niet aflaat, en aldoor in golven aan komt spoelen.
Waar kan een stilstand zijn? Vermoeidheid die bedaart
(gij moet het kennen, vrouw), wordt nog geen moe verzaken.
Bereikte lust slaat om. En wat is 't leven waard
indien niet één van ons er nog aan had te màken.
| |
[pagina 224]
| |
VIIn dezen nacht is nog geen ster gerezen
en woelig tast de zee de duinen aan.
Ben ik geheel van elken angst genezen,
dat ik dit dreigen veilig kan doorstaan?
Wat goed of kwaad is, weet ik niet. Doch zuiver
noem alles ik wat groei in zich omsluit.
Het andere vergaat, vervalt. Met huiver
stoot de natuur haar dorren afval uit,
zoals de zee de losgeslagen wieren
huiverig uitspuwt op het strand.
De lucht hangt grauw. De scherpe winden gieren,
maar ik sta hier, rechtop, onaangerand,
en waag den zin van het bestel te meten,
los van wat eigen afkeer is of wens.
Tekort? De matige wordt koel geheten,
maar o, die koelheid van den milden mens.
| |
[pagina 225]
| |
VIINadien kunnen herinneringen, trouw,
mij - vóór het ingaan tot den slaap - bereiken:
woorden van dank die mij verrijken
met wat de vrienden en de vrouw,
de kindren, de ouders mij in mijn bestaan
zowel ontnomen hebben als gegeven;
en dank ook om het dierbaar leven
van wie me in 't werk zijn voorgegaan.
En toch ten slotte moet in dit beschik
nog het geringste van mezelve komen.
Achter der liefde laatste zomen
rest slechts het eiland van mijn Ik.
Want ik moet eenling zijn. Zoals ik hier
in vreemd vertrek herleid ben tot mijn eigen,
met niets voortaan binnen mijn zwijgen
dan 't geuren van een anjelier.
| |
[pagina 226]
| |
VIIIBaat het dat wij 't al herwaarden?
Baat ontzetting, waanzin, spot?
Gaafste wijsheid blijft: aanvaarden,
oudste leer: bemin uw lot.
Levensonschuld. Hoor: daarbuiten
achter 't helle vensterglas
zit een vogel blij te fluiten
of hij de allereerste was;
en aan duinen ginds en struiken
is 't of alles pas begint.
Zó een scheppingskracht gebruiken
om het werk, de vrouw, het kind;
ondanks slagen die ons treffen
en het eigen blind vergaan,
zó steeds klaar zijn. En beseffen:
leven, niets is ooit gedaan.
HERWIG HENSEN. |
|